Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
ForumOpstellen over theaterDe uitgeverij Moussault volhardt in haar pogingen om een systematische reeks geschriften over het Nederlandse theater op de markt te brengen. We zijn nog niet zover dat publikaties over het theater zondermeer tot het vanzelfsprekende aanbod behoren, maar we zijn wel aardig op weg. In elk geval bevat ook het jongste exemplaar voldoende stof om vele mensen bezig te houden. Gedurende jaren heeft Ben Stroman als theatercriticus van het Algemeen Handelsblad de theaterpraktijk van Nederland van zeer nabij gevolgd en als voorzitter van het Nederlandse Centrum van het International Theatre Institute is hij (grijs en) eminent gebleven. Vanuit de rustige zetel thuis heeft hij nu zijn gedachten laten gaan over het moeizame samenspel van de Nederlandse toneelschrijfkunst en het Nederlands theater en het resultaat is een indrukwekkende brok lectuurGa naar voetnoot1. Dat Stroman uit de kritische praktijk van het pragmatische theater komt, is voor de teneur van het boek en zijn stellingen fundamenteel. Te vaak (bij het al zo lage publikatieritme) wordt de toneelschrijfkunst enkel vanuit de dramatischliterairhistorische hoek benaderd; zonder meteen daardoor de resultaten onbelangrijk te kunnen achten, is de werkelijkheid toch meestal zo dat de verwijzingen vanuit de tekst naar de planken verwaarloosd blijven of amper geevalueerd. Het theatrale standpunt staat nu precies in Stromans boek centraal; dat is een eerste verdienste. Een tweede aspect is dat hij niet zomaar met kamer-geleerderige zelfverzekerdheid het aartsmoeilijke probleem van de relaties tussen tekst en voorstelling aanpakt, maar zijn argumenten uit een historiserende ontwikkeling te voorschijn haalt. Dat brengt weliswaar ook met zich mee dat Stroman te vaak wat graag in historische theaterdetaillering verzeilt waarvan niet onmiddellijk het nodige reliëf blijkt; anderzijds komt hij telkens netjes op de bekende pootjes terecht en is achteraf zijn lange uitweiding wel degelijk noodzakelijk geweest om zijn standpunt en zijn consequenties overtuigend te kunnen presenteren. Een derde opvallend feit in dit boek is dat ondanks de incidentele wijdlopigheid, er toch te weinig armslag is gegund aan een uiteenzetting van die aspecten waaruit een sluitende diagnose van een toestand kan worden opgesteld. Stroman werkt te opvallend een program af dat voorbeeldig in een aantal stellingen is neergelegd, maar dat vooral bij het slot toch te weinig verdichting krijgt om zowel onweerlegbaar als naar een toekomst verwijzend uit te vallen. Dat wil eigenlijk zeggen: Stroman weet de historische toestanden uiterst goed open te leggen om er de breuk tussen schrijvende creativiteit en acterende realiteit uit te verklaren, maar - en voor een belangrijk deel lijkt me daarin zijn eerste ontwerp | |
[pagina 505]
| |
tot het schrijven van dit opstel terug te vinden te zijn - hij voelt zich uiteindelijk toch ook maar matig in staat tot het formuleren van een therapie die een einde zou weten te maken aan de zowat iedereen teleurstellende situatie. Het komt me voor dat Stroman wat moeilijk afscheid kan nemen van het soort dramatiek waaraan hij zich in zijn prille jeugd heeft gelaafd, waarin hij zowel de bestemming van het theater als zijn eigen levensoriëntering heeft gevonden en wat hij nu geleidelijk door nieuwe theaterpraktijken veronachtzaamd en zelfs doctrinair afgewezen weet. Stroman zal nooit tot stellige daden komen, als hij niet eerst deze remmende beklemming zelf van zich af gooit en zich bereid toont het verlegde mentale klimaat grotendeels in te volgen. Dan kan zich manifesteren dat, omdat immers het theater vandaag niet meer beantwoordt aan de wat idealistische neigingen van weleer, ook de relaties tot de creatieve tekstontwerpers anders moeten worden opgevat. Stroman geeft de indruk wát graag uit te epische en andere rangen die talenten naar het theater te loodsen die een autonome creativiteit bewijzen te bezitten. Of dit de geschikte methode is? De solistische tekstschrijver is in het toekomstige bestel nauwelijks nog in te denken, als hij niet meteen bereid is zich in te schakelen in het collectieve proces waarmee theater wordt geproduceerd. Dat geldt niet alleen voor de ijverige clubjes nieuwlichters die proberen de tijd voorop te lopen; dat geldt eveneens voor de meer conventioneel arbeidende gezelschappen die wellicht mentaal nog steeds aansluiten bij de institutionele traditie, maar ondertussen toch ook een wijziging in hun werkvoorwaarden hebben aangebracht. En deze wijziging houdt in toenemende mate ook in dat de tekstauteur intens in het produktieapparaat wordt geïntegreerd. Verwijzingen naar de collectiviteitsrage van de middeleeuwers of naar de nationaal-Nederlandse etikettering van het realisme kunnen dan vertederend en correct blijven als je de zaken historisch-beminnelijk overschouwt, maar ze snijden toch wel geen hout meer als het om de komende tijden gaat. Dit eigen tekort in Stromans perspectieven kan best de grote waarde van zijn geschrift uitmaken. In Stroman neemt een woordvoerder van een voorbije generatie afscheid van zijn idool, tegelijk zo constructief blijvend dat hij probeert nog een testament mee te geven dat de jongeren tot zelfstandig leven wil aanzetten. Ik zie het boni van de onmiddellijke donatie niet in, maar ik waardeer hogelijk het gebaar en de intentie. Een zinnige discussie, in het openbaar of in de theaterfoyers, moet intuïtief of anders met Stromans suggesties gaan werken. Een tweede Moussault-publikatie is een Festschrift, een verzamelbundel aangeboden aan Prof. Dr. Benjamin Hunningher door vrienden en discipelenGa naar voetnoot2. Hunningher heeft, in research, publikatie en organisatie, in Nederland het wetenschappelijke werk over het theater op gang gebracht en bovendien gedurende jaren aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam zelf een generatie vorsers gevormd. Nu hij de plaats ruimt voor de nieuwere tijd, danken deze vorsers hem in de vertrouwde vorm van een wetenschappelijk opstel. De buitenlandse vrienden (M. Dietrich, G. Kernodle, H. Kindermann, A. Nagler, H. Reeser, E. Törnqvist, M. Valency en G. Wickham) zijn stuk voor stuk bekende namen in dit toch wat enge veld; hun bijdragen blijven geconcentreerd op hun eigen onderzoeksdomein en zijn veeleer een laudatio voor de discipline dan voor de vertegenwoordiger ervan. Zij werken op zo diverse velden als Georg Fuchs en het Japanse theater, Huizinga's Homo Ludens, het klassieke drama in de ontwikkeling van het Weense Burgtheater, publieksreacties in de Elizabethaanse periode zoals die uit de tekst kunnen worden opgemaakt, gebaar en beweging in Wagners muziek, het begrip monodrama, gedachten over kunst en betekenis in het hedendaagse drama, en historische ensceneringsproblemen in Macbeth. De | |
[pagina 506]
| |
Nederlandse discipelen (B. Albach, P. Binnerts, R. Erenstein, W. Hummelen en W. Pos) leveren eveneens documenten af die het brede gamma van interesse en kennis bewijzen. Zij handelen over reizende acteurs in Vondels tijd, de relatie tussen politiek en theater, een biografische schets van een 17e-eeuwse Italiaanse actrice, theatericonologische documenten van de hand van Crispijn de Passe, en een detaillering van de eenaktertechniek bij A. Schnitzler. Ieder van deze bijdragen is behalve lezenswaard ook nog boeiend en belangrijk binnen het telkens nogal benauwde specialiseringsveld. Veel wetenschapstheoretische of systematische opstellen zijn er niet bij; het zijn meestal stevig-historiserende, al dan niet reconstruerende detailleringsbehoeften die fundamenteel wel, maar principieel niet bijdragen tot het inzicht in de ontwikkeling van het theater. De hele theorie van het theater (als fenomeen of als discipline) komt er wat bekaaid af. Zwaar wil ik daar nu ook weer niet aan tillen, want met indrukwekkende programmaverklaringen zijn we uiteraard ook niet sterk gebaat. Maar het zou een symptoom kunnen zijn van een soort inteelt. Mijn persoonlijke ervaring verbiedt me deze conclusie door te trekken. Maar deze publikatie ontkomt niet voldoende aan de bedreiging toch wel erg marginaal bezig te zijn. Laten we het geheel dus als een signaal van een activiteit opvatten en hopen dat uit het paragrafenwerk ondertussen ook basisresultaten in opbouw zijn. C. Tindemans | |
Strijd om de macht in het KremlinGa naar voetnoot*Leonid Brezjnev volgde in 1960 maarschalk Vorosjilov op als voorzitter van de Opperste Sovjet. Toen Brezjnev meende dat N.S. Chroesjtsjovs politiek van extreme bedrijvigheid het communistische partijapparaat dreigde te ontwrichten, nam hij samen met Kosygin, Podgorny en Soeslov deel aan het complot van de Kremlin-haviken tegen de toenmalige partij- en regeringsleider. Het bezoek van premier Tsjoe En-lai in november 1964 aan Moskou en de hervatting nog in hetzelfde jaar van de onderhandelingen met Peking bewezen dat ook de Chinees-Russische controversen van grote betekenis waren in de politieke crisis die tot de val van Chroesjtsjov leidde. Medio oktober 1964 volgde Brezjnev Chroesjtsjov op als eerste secretaris van de CPSU. Langzaam maar zeker plaatste hij persoonlijke volgelingen op sleutelposten in alle belangrijke partij- en staatsorganen. Leonid Brezjnev steunde daarbij op de legerleiding en de zogenaamde Oekraïnse clan binnen het partij- en regeringsapparaat. Door deze mutaties slaagde Brezjnev er in de jaren 1965 en 1966 in het principe van het collectieve leiderschap in zekere zin te versterken. Het Centraal Comité van de CPSU kwam vaak bijeen, de samenstelling van het secretariaat van het Centraal Comité en van het leidende driemanschap (Brezjnev, Kosygin en Podgorny) werd afgestemd op evenwicht van personen en stromingen. Doch lang bleef dat evenwicht niet bestaan. Brezjnev slaagde er na enkele jaren in zijn invloed te vergroten ten koste van die van premier Kosygin en president Podgorny zonder in staat te zijn de onaantastbare positie die Chroesjtsjov schijnbaar, althans gedurende een aantal jaren, had gehad, te bereiken. De consolidate van Brezjnevs positie als primus inter pares ging echter niet zonder tegenstand. In juli 1966 trachtte de Pravda Brezjnev tot de orde te roepen door hem op het collegialiteitsbeginsel te wijzen. Vermoedelijk mocht hij aanblijven en tevens de versterking van zijn positie toeschrijven aan de angst van anderen dat de jongere en krachtigere Alexander Sjelepin als sterke man naar voren zou komen. | |
Amerikaanse drukTijdens de zesdaagse oorlog, in juni | |
[pagina 507]
| |
1967, dreigden de Russen tegen Israël op te treden, maar Moskou deinsde terug toen president Johnson de Zesde Vloot naar het gebied van de vijandelijkheden liet opstomen. In het Kremlin vond toen een dramatische zitting plaats van het Centraal Comité van de CPSU. Brezjnev werd door de haviken op de korrel genomen, maar hij haalde de overhand en zijn tegenstanders werden gedegradeerd. Onder hen bevond zich ook Sjelepin, die in november 1973 ook openlijk kritiek uitbracht op Brezjnevs beleid tijdens de oktoberoorlog tussen Israël en zijn Arabische buurlanden. Er waren nog andere gevallen waarin Brezjnev moest wijken voor het kordaat optreden van de Verenigde Staten: de Syrisch-Jordaanse crisis van 1970 bijvoorbeeld. In 1972 werd Nixon hartelijk onthaald in het Kremlin, al Met hij tegelijkertijd Noord-Vietnam hevig bombarderen. Ook dit kostte Brezjnev heel wat oppositie van de kant van de haviken. Pjotr Sjelest, die hem scherp aanviel in het Politburo, werd toen aan de dijk gezet. | |
Tsjechoslowaakse crisisBrezjnevs geringere greep op de ontwikkelingen is mede een verklaring geweest voor de zigzag-koers van de Sovjet-Unie in de Tsjechoslowaakse kwestie. Deze zigzag-koers was vooral een uitdrukking van de strijd der stromingen in de Russische leiding, een uitdrukking tevens van een zeker machtsvacuum. In dat machtsvacuum groeide de invloed van de militairen en hun invloed werd ook aangevoerd als een van de mogelijke oorzaken van de onverklaarde koerswijziging tussen 4 en 15 augustus 1968. Een samenspel van haviken van het politburo en de militairen doorkruiste toen het bereikte compromis zonder dat de Tsjechoslowaakse leiders extra aanleiding tot een invasie hadden gegeven. In april 1969 gingen geruchten dat ministerpresident Kosygin zou aftreden. Maar Brezjnev wist een open breuk binnen het politburo van de CPSU tussen de voorstanders van een radicale oplossing van de ‘kwestie-Tsjechoslowakije’ en Kosygin, die de voorkeur gaf aan een langzaam proces van politieke gelijkschakeling, te voorkomen. In hetzelfde jaar slaagde Brezjnev erin de Sovjet-Unie uit haar isolement als gevolg van de Russische interventie in Tsjechoslowakije te bevrijden, alsmede haar positie als wereldmogendheid te herstellen. De dictatuur van het proletariaat als instrument van het streven naar wereldrevolutie moest in Brezjnevs ogen wijken voor de wereldmogendheidsambities en de daarmee gepaard gaande wereldwijde verantwoordelijkheid voor de handhaving van de vrede. Dienovereenkomstig gaf Brezjnev de Messiaanse opdracht va nhet Russische communisme prijs voor een pragmatische aanpassing aan tijd en omstandigheden. Deze politieke heroriëntatie van de Sovjet-Unie tijdens het bewind-Brezjnev had onder andere tot gevolg enerzijds de aanvaarding van de mondiale militaire en politieke uitdaging van de Verenigde Staten en anderzijds de splitsing in de communistische wereldbeweging. In juni 1970 werden weer geruchten verspreid dat Kosygin als ministerpresident zou aftreden. De intussen ten gunste van Leonid Brezjnev veranderde machtsverhoudingen in het Kremlin kwamen ook daarin tot uitdrukking dat Kosygin in juli van hetzelfde jaar toch als premier werd herkozen.
De voorbereidingen van het XXIVe partijcongres wezen echter erop dat in de Sovjet-Unie niet alles volgens plan verliep. De redevoeringen der partijleiders van de veertien Sovjet-republieken vielen in twee duidelijk te onderscheiden groepen uiteen: toespraken die Brezjnev alle eer gaven en die dat niet deden. Sjelest, die in augustus 1968 Brezjnev er toe bracht de legers van het Warschaupact Tsjechoslowakije te laten binnenvallen, was de exponent van de laatste groep. Sjelest sprak op alarmerende en agressieve toon over de wereldsituatie, alsof hij wilde zeggen dat de Sovjet-Unie zich niet fel genoeg teweer stelde tegen de westelijke aanslagen op haar veiligheid. Als enige van de partijleiders der 14 Sovjet-republieken lanceerde hij een aanval op de revisionisten, zonder deze te neutraliseren door de gebruikelijke | |
[pagina 508]
| |
veroordeling van de behoudende dogmatisten. De invloedrijke positie van Sjelest alsmede het karakter van zijn redevoering deden toen al vermoeden dat hij een conservatief dogmatische anti-Brezjnev-groep binnen de partij achter zich had. Op het terrein van de binnenlandse politiek wees Sjelest met trots op de speciale aandacht die de Oekraïnse partijleiding aan de zware industrie wijdde. Nu was de verzwakking van het accent op de zware industrie het meest opmerkelijke aspect van het door Brezjnev ontworpen nieuwe vijfjarenplan. Sjelests conservatieve opstelling in deze kwestie paste bij zijn evidente afkeer van de meer gematigde facetten van de Russische buitenlandse politiek en in het bijzonder die van de Duitsland- en West-Europapolitiek sinds 1969. | |
Interne problemenHet zag er naar uit dat een van de belangrijkste interne problemen van de Sovjet-Unie, te weten de versnelling van de horizontale economisch-technologische ontwikkeling, als gevolg van Sjelests kritiek niet door middel van samenwerking met het Westen op korte termijn kon worden gerealiseerd. Daaruit volgde dat Brezjnev de horizontale economisch-technologische ontwikkeling ten koste van grote offers met binnenlandse hulp moest stimuleren, hetgeen betekende dat hij een permanente ideologische strijd moest voeren, zowel tegen behoudende partijfunctionarissen die een ‘geforceerde’ ontwikkeling van de consumptiesector op grond van machtspolitieke overwegingen van de hand wezen, alsook tegen de liberate oppositie, omdat zij, eveneens in het landsbelang, een modernisering van het politieke systeem eisten. In 1970 hield men in het Westen rekening met de mogelijkheid van een rehabilitatie van Stalin. Brezjnev, die op het XXIVste congres van de CPSU als de onbetwiste overwinnaar verscheen, stelde echter iedereen gerust met de verzekering dat er geen sprake was van hernieuwing van de persoonlijkheidscultus en de daarmee samenhangende politieke deformaties. Thans is Brezjnev, die in laatste instantie de binnen- en buitenlandse politieke beslissingen neemt, overigens meer de manager van een mammoetconcern dan de dictator. Sinds 1971 is gebleken dat Brezjnev een staatsman van groot formaat geworden is, die gezien zijn enorme verantwoordelijkheid als leider van de op één na machtigste staat ter wereld, op het terrein van de binnenen buitenlandse politiek compromissen zoekt, voorzichtig manoeuvreert en uitersten vermijdt. Zowel op cultureel als op economisch terrein tracht deze man van het midden een zeker evenwicht tussen de conservatieven en de progressieven in het politieke leven van de Sovjet-Unie te handhaven. Naarmate de Chinese politieke en ideologische campagne tegen het Russische communisme werd aangewakkerd, koos Brezjnev krachtiger voor ontspanning met het Westen. Het ingeboren wantrouwen dat de Russen voor de Chinezen koesteren, vergemakkelijkte de door Brezjnev nagestreefde opening naar het Westen. Het eerste resultaat was de ontmoeting Kosygin - Johnson in 1967. Sindsdien deden de Kremlinleiders alle moeite om tot politieke oplossingen voor de belangrijkste internationale problemen te komen. Een kans om de spanning met betrekking tot de Bondsrepubliek te verminderen - een probleem tussen Oost en West in Europa bij uitstek - deed zich voor in 1969, toen Willy Brandt bondskanselier werd. In 1973 leidde deze politiek tot een regeling van de Duitse kwestie. | |
Brezjnevs bezoek aan WashingtonIn juni 1973 bracht Brezjnev een bezoek aan de Verenigde Staten. De politieke plannen die hij op zak droeg, vielen hoegenaamd niet in de smaak van de militaire leiders. Deze namen geen blad voor de mond en schreven kritische artikelen in de legerkrant Rode Ster. Zij kregen ook een aanzienlijke steun in het politburo. Maar Brezjnev slaagde ook deze keer erin de hevigste tegenstanders van zijn ontspanningspolitiek met het Westen te elimineren. Sjelest werd kort na de Amerikaans-Russische topontmoe- | |
[pagina 509]
| |
ting in Washington en San Clemente de laan uitgestuurd, evenals nog een ander behoudend lid van het politburo, Gennadi Voronov. Zij werden evenwel onder meer vervangen door mannen die uit de aard van hun functie ook als haviken mogen worden beschouwd: maarschalk Gretsjko, minister van defensie, en Joeri Andropov, chef van de geheime politie. Voor Brezjnev waren zijn bezoeken tijdens het afgelopen jaar aan Parijs, Bonn en Washington tussenstations op weg naar de Europese veiilgheidsconferentie en naar wederzijdse troepenreductie in Centraal Europa. De in 1973 gesloten overeenkomsten met Frankrijk, de Bondsrepubliek en de Verenigde Staten moesten ook een basis leggen voor het vertrouwen in de oprechtheid van de Sovjet-Unie en in het bijzonder in de geloofwaardigheid van Leonid Brezjnev. | |
Midden-Oosten-crisisAan geloofwaardigheid van Brezjnev ontbrak het niet alleen bij de Amerikanen, maar, naar aanleiding van het jongste Midden-Oosten-conflict, vermoedelijk ook in het Kremlin. Brezjnev kreeg namelijk van de politburoleden heel wat kritiek te verduren om de manier waarop hij gezwicht was voor minister Kissinger's bedreiging toen de Amerikaanse strijdkrachten tijdens de oktoberoorlog in staat van paraatheid werden gebracht. Op 24 oktober liet Brezjnev via ambassadeur Dobrinin het Witte Husi weten dat hij luchtlandingstroepen naar het Suez-kanaal ging sturen, hetzij gezamenlijk met de Verenigde Staten hetzij alleen, voor geval de Amerikanen mochten weigeren. Toen Kissinger in de nacht van 24 op 25 oktober het algemeen alarm van de Amerikaanse strijdkrachten bekend maakte, kwam Brezjnev op zijn beslissing terug. In oktober 1973 moest Brezjnev, net als Chroesjtsjov tijdens de Cuba-crisis, de militairen en de haviken in het Kremlin beteugelen. In oktober 1962 was Chroesjtsjov door de overige Kremlinleiders en door de legerleiding heftig aangevallen wegens het ‘capituleren voor het Amerikaanse imperialisme’. Chroesjtsjov verdedigde zich toen met de bewering dat hij door de terugtrekking van de offensieve Russische wapens uit Cuba een wereldoorlog had vermeden. De toenmalige partij- en regeringsleider had echter nog een sterker argument: de Chinese leiders zouden namelijk de crisis in de hand hebben gewerkt om een oorlog uit te lokken tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. Volgens Chroesjtsjov hitste Peking de twee partijen tegen elkaar op met de zekerheid dat de Chinezen bij een derde wereldoorlog niets te verliezen maar veel te winnen hadden. Toen Brezjnev in november en december van het vorige jaar door middel van een aantal publikaties van de Sovjetpers liet verstaan dat het belangrijkste oogmerk van de Chinezen in het Midden Oosten een direct wapengeweld was tussen de Russen en Amerikanen, dan insinueerde hij hiermee tevens dat de tegenstanders van zijn ontspanningspolitiek Peking in de kaart speelden. Indien men bedenkt hoezeer de vrees voor China de Russen gedurende de afgelopen jaren tot een obsessie was geworden, beseft men dat Brezjnev geen beter argument had kunnen vinden om zijn tegenstanders in het Kremlin schaakmat te zetten. Desalniettemin kunnen de lessen die de oktoberoorlog in het Midden-Oosten zal opleveren, wanneer zij hun volle betekenis hebben gekregen, Leonid Brezjnev fataal worden. Reeds eind vorig jaar werden geruchten over diepgaande meningsverschillen in het Kremlin, die de positie van Leonid Brezjnev in het hoogste machtscentrum van de Sovjet-Unie aantastten, door Russische diplomaten in persoonlijke gesprekken bevestigd. Zij lieten doorschemeren dat de secretaris-generaal van de CPSU belaagd werd door de conservatieven, tegenstanders van ontspanning, en daarom snel buitenlandse economische hulp nodig had om er op te kunnen wijzen dat zijn ontspanningspolitiek met het Westen succes had. Indien dit succes uit zal blijven, dan mag worden verwacht dat 1974 het jaar van grote persoonlijke veranderingen in het Kremlin zal worden.
L.L.S. Bartalits |
|