Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
‘Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog’
| |
[pagina 479]
| |
uitvoerig de nieuwste militaire plannen van de Ruritaanse generale staf mee te delen?’Ga naar voetnoot2. Die behoefte aan een zedelijk oordeel is het uitvloeisel of zo men wil de toespitsing van een wat algemenere behoefte: kennis te nemen van doen en laten van de mensen van vlees en bloed die een rol gespeeld hebben in de geschiedenis. En deze behoefte is op haar beurt wellicht niet méér dan een uitbreiding in de diepte van onze nieuwsgierigheid naar handel en wandel van de mensen om ons heen. Er zijn in ieder geval overeenkomsten te vinden in onze belangstelling voor tijdgenoten en in die voor hen die alles volbracht hebben. Een zoeken naar inspiratie en identificatie treffen we aan. We juichen graag anderen toe en bedoelen dan onszelf, zoals Thomas Mann het heeft uitgedruktGa naar voetnoot3. En zo zijn het onder de levenden de koninginnen van het witte doek, de keizers van de groene grasmat en de prinsjes van het Oranjehuis die aandacht krijgen; in het verleden zijn het veelal de mensen van vlees en blauw bloed. (Voor dit laatste is er ook nog een heel praktische reden; alleen van hen zijn voldoende gegevens bewaard, in geschreven bronnen en geschilderde portretten). Het zal moeilijk zijn een andere reden te vinden waarom onze belangstelling, zo die al naar het verleden gaat, vooral naar de handelende personen uitgaat. Nuttigheidsredenen zijn er in ieder geval voor de meesten van ons nauwelijks. Tenzij in een enkel specifiek geval, vooral van juridische aard, valt er met het verleden nu eenmaal niet veel te bewijzen, kan men het niet legitiem gebruiken om anderen de les te lezen of om de oren te slaan (wat niet wegneemt dat dit een veel voorkomende praktijk is)Ga naar voetnoot4. Al alle eeuwen door trachten historici, dramaturgen, romanschrijvers en regisseurs aan die belangstelling tegemoet te komen. Men ga maar na hoe vaak een historische persoon stof voor een stuk heeft geboden. Men telle de 200.000 (tweehonderdduizend) boeken die er gewijd zijn aan Napoleon Bonaparte. Men roepe zich in herinnering de televisiestukken van de B.B.C. over Hendrik VII, Hendrik VIII en Elisabeth I. Maar wie zich met personen bezig houdt en verder gaat dan een beschrijving van het uiterlijk, | |
[pagina 480]
| |
ontkomt niet aan het geven van een oordeel. Zelfs degene die niet zozeer biografisch te werk gaat en bv. een algemene politieke geschiedenis schrijft, zal in het voorbijgaan iets zeggen over goed en kwaad. Nemen we een schrijver van de geschiedenis van het Romeinse Rijk die niet alleen chronograaf, maar ook historiograaf wil zijn, dat wil zeggen die niet alleen gebeurtenissen wil opsommen, maar ook verbanden wil leggen. Aangekomen bij de overgangstijd van republiek naar principaat zal hij iets moeten zeggen over karakter en capaciteiten van Augustus. Zeker, het zou ook een andere generaal geweest kunnen zijn die uiteindelijk de macht had gekregen(volgens sommigen heeft het voor Marcus Antonius maar een neuslengte gescheeld - die van Cleopatra). Maar het is Augustus geweest die geslaagd is waar anderen, onder wie zijn oom Julius Caesar, mislukt zijn. Geslaagd in het vestigen van een blijvende macht en daarbij als een door velen geacht en geëerd ‘Eerste Burger’ in zijn bed gestorven. Als vanzelf komt er dan een zin als deze: ‘A ruthless revolutionary in his early career, he nevertheless developed into a statesman of the highest order. What he established was de stable regime that, in fact, was a disguised kind of monarchy cleverly hidden behind a constitutional, republican façade. What followed him - a new era of peace and consolidation of Roman civilization - was the greatest justification of his work, to which both Rome and Western civilization are deeply indebted’Ga naar voetnoot5. Het oordeel - in dit geval een morele veroordeling - komt terloops, in het ene woord ‘meedogenloos’; alle politieke rechtvaardigingen die erbij gevoegd worden onderlijnen slechts de veroordeling. Niet alle oordelen die de historicus neerschrijft, gaan expliciet over goed en kwaad; kundigheid, inzicht, capaciteiten kunnen ook het criterium vormen. Zo zullen we allen zeggen dat Otto von Bismarck een uiterst bekwaam politicus is geweest, maar als oordeel vellen dat zijn ‘Kulturkampf’ - deze vorm van verlichte kerkvervolging in de zeventiger jaren van de negentiende eeuw - een minder handige politiek was. Hij heeft dat zelf ook toegegeven, naar ik meen. Hier heb ik een handeling afgemeten aan een in zich niet-morele maatstaf: politieke bekwaamheidGa naar voetnoot6. In de praktijk van het geschiedschrijven vloeien de verschillende niveaus waarop geoordeeld wordt, vaak in elkaar over. Dat gebeurt bijvoorbeeld in het werk dat het uitgangspunt vormt voor deze reflectie op enkele proble- | |
[pagina 481]
| |
men van de geschiedschrijving, L. de Jong's Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede WereldoorlogGa naar voetnoot7. In het vierde deel, waarnaar hier in het bijzonder onze aandacht uitgaat, komt hij te spreken over hen die, na het vertrek van Koningin en regering naar Londen en na de wegvoering van generaal Winkelman, het hoogste gezag van Nederlandse zijde in het bezette gebied vormden: de secretarissen-generaal van de departementen van algemeen bestuur. Over de voorzitter van het college van secretarissen-generaal, Snouck Hurgronje, staat geschreven: ‘... hij bleef dus jaar in, jaar uit dezelfde post bezetten. Dat kwam zijn veerkracht niet ten goede; eerder bevorderde het een lichte gemakzucht. In het ambtelijk bedrijf wist Snouck Hurgronje die gemakzucht te maskeren achter een charmante vlotheid die in de loop der jaren op een verbazingwekkende routine was gaan steunen. Hij kon een ingewikkeld gesprek voeren en tegelijk een stapel documenten doorwerken om daar met onfeilbare intuïtie de stukken uit te halen die voor zijn minister van belang waren. Met die gemakzucht ging een vleugje cynisme gepaard dat men wel vaker bij diplomaten aantreft: wie veel achter de schermen gekeken heeft, weet dat de zaken vaak heel anders in elkaar zitten dan de goegemeente meent en kan zich dan ook licht boven die goegemeente verheven achten, zich verbazend over de opwinding en de verontwaardiging waaraan zij zich bij tijd en wijle overgeeft’... ‘Hij was een hartelijk man, hij was bekwaam en ervaren, hij had de roep van “onkreukbare eerlijkheid” en hij had veel meer contact met buitenlanders, ook met Duitsers, gehad dan de meeste van zijn ambtgenoten’... ‘Het leiden der vergaderingen kostte hem niet veel moeite. Een grote meerderheid waartoe hij zelf ook behoorde, was het althans in de zomer van '40 over de hoofdzaken eens: Duitsland kon niet meer verslagen worden, Nederland moest zich aanpassen, de traditionele politieke partijen hadden afgedaan, verzet was uit den boze - dergelijke klanken waren het die men toen in de kringen waarin Snouck verkeerde, allerwege hoorde, trouwens ook in de vooraanstaande zakenmilieus waarmee hij veel contact had, en ook wel daarbuiten’... ‘Snouck was voor de Duitsers overigens niet bang. “Hij durfde goed zijn mening te zeggen, al was zijn Duits niet zo best”, aldus Hirschfeld, “en ik ben er enkele keren bij geweest dat hij flink optrad”. De kern van de zaak was evenwel dat Snouck in '40 maar weinig behoefte had om tegen de Duitsers flink op te treden - en ook dat optreden zal nog wel binnen zekere perken gebleven zijn’... ‘Helaas - voor de rol van kapitein-op-de-brug tijdens de zware storm was Snouck Hurgronje totaal ongeschikt. Hij zág die | |
[pagina 482]
| |
storm niet eens. Hij was een diplomaat, en met zekere starheid bleef hij diplomaat in een wereld waarin met diplomatie niets wezenlijks meer te bereiken viel’ (De Jong IV, pp. 131-133). En zó schrijft De Jong onmiddellijk aansluitend over Ringeling van defensie. ‘Verzet is geen kwestie van leeftijd geweest maar van karakter’... ‘Ringeling was een eenvoudig man: geen hoogvlieger; eerder een uiterst zorgvuldig administrateur die het in zijn gehele carrière als zijn taak had leren zien om, terecht, op de dubbeltjes en de centen te passen. Er waren er velen zo in het zuinige Nederlandse overheidsapparaat en daar waren er ook onder bij wie het wereldbeeld door de dubbeltjes en centen beheerst werd. Zo was Ringeling niet. Als man van liberale beginselen had hij al spoedig een hartgrondige afkeer gekregen van het Derde Rijk. Hij was, hoewel burgerambtenaar, in zijn hart militair gebleven; de nederlaag in de meidagen ervoer hij als een persoonlijke krenking. Maar voor hem was die oorlog nog niet afgelopen! Hij dacht als Winkelman: er waren normen waarvoor hij pal wilde staan. Toen hem bleek dat de Duitsers de Artillerie-Inrichtingen, zijn Artillerie-Inrichtingen, bij hun wapenproduktie wilden inschakelen, zette hij zich schrap, legde alle argumenten die, ook in eigen kring, tegen hem aangevoerd werden, naast zich neer, weigerde medewerking, liet zich door Seyss-Inquart ontslaan - en had geen ogenblik het gevoel dat hij, door een principiële houding aan te nemen, iets belangrijks gedaan had’ (De Jong, IV, p. 133-134). Over Frederiks van Binnenlandse Zaken: ‘Zijn noodlot was dat hij alle capaciteiten voor het werkelijke staatsmanschap miste: hij was een imitator die, in wezen onzeker en zeer afhankelijk van adviseurs, begerig ook naar erkenning en applaus, zijn kracht zocht in uiterlijke vormen en formules. Hij was ijdel’ (De Jong IV, p. 143) Over het college als geheel: ‘De politieke positie van de secretarissen-generaal was dus niet zwak - zij was eerder sterk: Seyss-Inquart had hen in hoge mate nodig. Uit niets blijkt dat de secretarissen-generaal zich daar voldoende van bewust zijn geweest. Essentieel stonden zij op politieke posten tegenover een geduchte en geslepen politieke tegenstander, maar zij waren (op dat punt had Bosch van RosenthalGa naar voetnoot8 volkomen gelijk) geen politieke strijders. Verscheidenen hunner misten daar alle capaciteiten voor en waren al qua karakter eerder meegaand dan strijdvaardig. Bovendien overheerste althans in '40 in het college de overtuiging dat verzet nutteloos en zinloos was en dat men diende te streven naar onverkort behoud van “rust en orde” in de maatschappij’ (De Jong IV, p. 128). Het aantal voorbeelden kan natuurlijk onbegrensd uitgebreid worden. | |
[pagina 483]
| |
Daarbij zou te denken zijn aan wat hij schrijft over de vooraanstaanden in de Nederlandse Unie. Betreffende passages hebben waarschijnlijk de felste discussie tot nu toe doen ontstaan. (Dat juist passages over personen en niet die over de inrichting van het Duitse bezettingsapparaat of de economische binding van Nederland aan het Duitse Rijk hartstochten oproepen, wijst nog eens op het feit dat de historische belangstelling vooral gericht is op mensen van vlees en bloed). Het tot nu toe geciteerde laat echter voldoende zien dat, met veel nuances maar toch onomwonden, duidelijk oordelen geveld worden, karaktertekeningen gegeven, daden en houdingen bekritiseerd. Omdat dit werk zo'n ruime belangstelling geniet - oplage van ver boven de honderdduizend voor ieder deel - wordt een eigenlijk al oud probleem opnieuw actueel in wellicht een bredere kring dan tot nu toe. De Jong doet wat de mensen graag willen, hij oordeelt zoals andere geschiedschrijvers het tot nu toe gedaan hebben. Maar de vraag is of dat eigenlijk wel kan. Is een geschiedschrijver, of wie dan ook, bevoegd en ertoe in staat iets te zeggen over het doen en laten van mensen die dood zijn? Denkbaar is een bezwaar als dit: onze kennis van een ander is altijd maar fragmentair; voor iemand die we niet persoonlijk meemaken, geldt dat in het bijzonder en zeker wanneer die iemand niet eens een tijdgenoot is. Het is duidelijk dat men zonder gegevens geen oordeel kan uitspreken; dat geldt niet alleen voor historische figuren, maar ook voor onze buren. Maar zoals we over anderen om ons heen op grond van een kennis die altijd fragmentarisch is oordelen en dat legitiem achten, zo kunnen we het ook over medemensen uit het verleden. Het gaat er in beide gevallen om de discretie van ons oordeel aan te passen aan de hoeveelheid gegevens. En zijn er maar weinige, dan vermeldt men zijn twijfels en aarzelingen. Omtrent de bekering tot het christendom van koning Chlodovech I der Franken (481-511) bestaat niet alleen onzekerheid wat betreft het jaar, maar ook wat betreft de motieven. Men komt niet verder dan het uitspreken van de waarschijnlijkheid dat politieke redenen in ieder geval een rol gespeeld hebbenGa naar voetnoot9. Gelukkig is onze taal rijk genoeg om nuances aan te brengen. Overigens verwacht niemand een definitief oordeel; het laatste oordeel over levenden en doden komt een Ander toe. Een bijzondere moeilijkheid betreft de morele factor die in veel historische oordelen vervat zit. Maakt het tijdsverschil een beoordeling over goed en kwaad niet onmogelijk? Ethische opvattingen veranderen immers, zoals politieke en maatschappelijke structuren. Voorts zijn voor iedere mens de | |
[pagina 484]
| |
omstandigheden altijd anders. We zijn echter niet zó ankerloos op dit punt als het lijkt; er is althans een principieel houvast, zij het dat het veel inspanning kost alle onderdelen van het menselijk handelen eraan vast te koppelen. Het houvast is dat het voor ons ondenkbaar is dat uitspraken als deze: ‘Het is goed zes miljoen joden te vermoorden’ of ‘het is goed brood te weigeren aan armen’ of ‘het is goed andermans huwelijk te ontwrichten’ ooit waarheid zullen bevatten en dus zullen gelden. Goed en kwaad: het is herkenbaar alle eeuwen door. Gelden principiële bezwaren niet, dan zouden er wat betreft De Jong specifieke problemen kunnen zijn. Eén ervan is de vraag naar de afstand. Het beschrevene ligt nog maar kort achter ons, velen van ons hebben het nog meegemaakt, ook De Jong zelf. Vraagt een ‘objectieve’ geschiedschrijving niet dat een flinke tijd verstreken is? Een heel praktische reden schijnt aanwezig: het is al vaker gebeurd dat er betreffende een gebeurtenis of een persoon waarvan de geschiedschrijving een vaststaand beeld heeft gegeven, opeens, in een oud klooster, een obscure bibliotheek of doodgewone vuilnisemmer, onthullend nieuwe gegevens worden gevondenGa naar voetnoot10. Door de oprichting onmiddellijk na de oorlog van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie en de systematische zorg besteed aan het verzamelen van gegevens zullen we wel niet meer voor veel verrassingen komen te staan. De nu aanwezige hoeveelheid materiaal - een heel grachtenhuis vol - schept ‘slechts’ een probleem dat gemeenschappelijk is voor allen die zich met moderne geschiedenis bezig houden. Hoe die hoeveelheid materiaal te verwerken? Dank zij vorming, flair en feeling is het mogelijk een uitweg te vinden. Is afstand echter niet gewenst om een andere reden: bij een onderwerp uit een ver verleden, de Hoekse en Kabeljauwse twisten, spelen onze emoties geen vertroebelende rol meer; daar staan we ‘objectief’ tegenover. Hoe anders is dat met een onderwerp uit een recent verleden. De emoties kunnen daar soms heel sterk zijn. Presser heeft gezegd over zijn boek De Ondergang: ‘Ze mogen het een rotboek vinden van een rotjood, maar het is met bloed geschreven’. Het is niet duidelijk dat afwezigheid van emoties betere geschiedschrijving oplevert, noch dat afstand perse meer ‘objectiviteit’ brengt. Emoties moet men natuurlijk wel willen confronteren met serieuze studie; in evenwicht ligt het gezag. Mij is niet gebleken dat bij De Jong dit evenwicht ontbreekt. Afstand doet evenwel het perspectief veranderen. Iemand die in 1824 over | |
[pagina 485]
| |
de Franse Revolutie schrijft, ziet daarin misschien niet meer dan een ongelukkige uitbarsting van onredelijkheid, die dankzij een nieuw politiek systeem in Europa (Congres van Wenen) voortaan onmogelijk zal zijn. Wie vandaag terugziet weet dat het één van de vele omwentelingen is die Europa, ‘moeder van de revoluties’ (Friedrich Heer), heeft voortgebracht. Hij ziet hoe de Franse Revolutie nooit meer afgesloten is, maar doorgegaan in 1830, 1848, 1870, 1917, 1918 en zo verder. Zal zo ook ons zicht op de Tweede Wereldoorlog niet erg veranderen op de duur? Dat is vrijwel zeker. Maar dat zegt niet dat het zicht op de onderdelen, de geschiedenis van de vele ontwikkelingen op allerlei niveaus, ook al verandert. Ook al zal men over tweehonderd jaar als belangrijkste feit uit die verschrikkelijke jaren 1939-1945 in de geschiedenisboeken vermelden de ontwikkeling van de atoombom of de uitvinding van de D.D.T., dat hoeft geen verandering te brengen in het feit dat men het beleid van aartsbisschop De Jong in de zomer van 1940 ‘een mengsel van fermheid en voorzichtigheid’ (De Jong IV, p. 723) noemt - en bewondert. Er is overigens nog een voordeel aan te wijzen in het tijdstip waarop De Jong begonnen is zijn werk te schrijven. Hij kan mensen die het meegemaakt hebben, naar hun herinneringen vragen. (Herinneringen op zich vormen overigens ook geen garantie voor meer ‘objectiviteit’. A.J.P. Taylor over de memoires van Clement Attlee, A prime minister remembers, ‘which shows how much a prime minister can forget’Ga naar voetnoot11). En anderen kunnen ongevraagd belevenissen meedelen en aanvullingen gevenGa naar voetnoot12. Er is nog een heel speciale moeilijkheid tegen L. de Jong gemaakt, vooral van de zijde van leden van de Nederlandse Unie. De Jong stelt vast dat het Driemanschap een beweging in het leven had willen roepen ‘die de grondslag moest vormen voor Nederlandse aanpassing aan het Derde Rijk’ (De Jong IV, p. 511), maar dat de aanhang er juist een anti-nationaalsocialistische beweging in heeft gezien. Hij signaleert meerdere pro-Duitse stappen en concessies in het gevoerde beleid. Dat is natuurlijk geen aangename constatering. Vandaar dat er wel gezegd is dat De Jong er eigenlijk niet over kan oordelen, omdat hij veilig en wel in Londen was en niet aan den lijve ondervond de druk waaronder men leefde. Er valt evenwel niet in te zien dat aan historicus De Jong de eis gesteld moet worden die niemand aan andere geschiedschrijvers stelt: erbij geweest te moeten zijn om te oordelen. Dat wordt niet verwacht van iemand die de Honderdjarige, Tachtigjarige, Dertigjarige, Negenjarige of Zevenjarige Oorlog voor ons beschrijft. Het | |
[pagina 486]
| |
enige dat we mogen vragen is dat zoveel mogelijk gegevens serieus bestudeerd worden. In de loop van de jaren zijn betreffende het werk van L. de Jong ook nog vele andere kritische vragen gesteld. Het is al weer een paar jaar geleden (4 mei 1971) dat de VPRO een te Leiden gehouden debat met de schrijver op de T.V. uitzond. De kritiek die toen vooral ‘academisch’ was, ook al ging het er niet altijd even ‘academisch’ aan toe, richtte zich bijvoorbeeld op het feit dat niet alle bronnen toegankelijk waren voor iedereen, dat er te weinig ‘nieuws’ in het eerste deel zou staan, dat andere vakgebieden er meer bij betrokken zouden moeten worden. Kortom, het ging om de ‘blinde vlekken in het zicht van historicus L. de Jong’Ga naar voetnoot13. De schrijver heeft in een radiointerview voor de K.R.O., twee jaar later (4 mei 1973), toegegeven dat het eerste deel inderdaad niet zo sterk was. De vraag is ook gesteld of een teamwork niet beter geweest ware. Een team kan meer zijden diepergaand bestuderen, maar daartegenover staat dat de eenheid van het geschiedverhaal eronder zou lijden en bovendien de stijl. Door te doen wat wij ook van andere geschiedschrijvers verwachten, namelijk een oordeel te geven, heeft De Jong zich niet onttrokken aan wat uiteindelijk het moeilijkste, het meest riskante, maar tevens het meest eigene van de traditionele geschiedschrijving is. Hoe moeilijk hij het zelf vindt, klinkt door in wat hij verklaard heeft ten aanzien van Winkelman: ‘De moeilijkheid met Winkelman was dat hij als mens nauwelijks te achterhalen viel; er is niet zo heel veel bekend over zijn persoon. Ik heb indertijd uitvoerig over hem gesproken met de inmiddels ook al overleden chef-staf van hem, generaal-majoor H.F.M. baron van Voorst tot Voorst, die een voortreffelijk militair was, maar die zich in zijn samenwerking met Winkelman zozeer op het zakelijke had toegespitst dat hij mij op allerlei vragen over de mens Winkelman eigenlijk geen antwoord kon geven’Ga naar voetnoot14. Hoe riskant het is, wordt duidelijk uit onze ervaringen van alledag: hoe licht vergist men zich niet in zijn oordeel of vergissen anderen zich over ons. Bij het uitspreken van een oordeel bereikt de geschiedschrijver zeer zeker de grens van zijn wetenschap: één stap te ver of hij is bezig een roman te schrijven (op zich zinvol), een partijprogram (al minder zinvol) of gewoonweg onzin. Maar hoezeer ook is de grens, tevens het hart van de geschiedschrijving bereikt. Door in te gaan op wat handelende personen hebben gedaan, ontmoeten wij het meest menselijke en het meest eigene van de historische | |
[pagina 487]
| |
werkelijkheid, die immers ónze werkelijkheid is. Cyrus de Grote, Aristoteles, Pompeius, Jesus van Nazareth, Hadrianus, Ambrosius, Pippijn de Korte, Abelardus, Floris V, Erasmus, Louvois, Darwin, Leo XIII, Mussert, Anne Frank, Kennedy: ze zijn van ons geslacht. De Jong handelt en schrijft zoals we traditioneel van een geschiedschrijver mogen verwachten; de handelende personen komen bij hem ook aan bod. En er is geen reden om aan te nemen dat hij om speciale redenen niet zou kunnen doen wat voor iedere historicus legitiem geacht kan worden. Maar de hele traditionele geschiedschrijving kan tot probleem gemaakt worden, juist op het punt van het zich bezig houden met de handelende personen. Dat is een problematiek die het werk van L. de Jong en deze reflectie erop overstijgt. Gesignaleerd moet zij wel worden. Niet alleen omdat het voor de geschiedschrijver van invloed is, maar ook voor de hele maatschappij. De ontwikkelingen in de wetenschapsreflectie, de implicaties van het structuralisme voor onze kennisopvattingen, de nieuwe methoden voor modelvorming, de kritiek op de traditionele hermeneutiek (dit laatste zeer van belang voor het aanvoelen van de situatie van een persoon), het zijn evenzovele aanslagen op het vertrouwde historische handwerk. Zelfs een groot voorstander van deze ‘verwetenschappelijking’ ziet de sombere zijden ervan. ‘Het lijkt niet ondenkbaar dat de alom bespeurbare verwetenschappelijking in de toekomst ertoe zal leiden dat de rekonstruktie der ‘historische expérience vécue’ als te onwetenschappelijk terzijde zal worden geschoven. De prijs die de samenleving echter daarvoor moet betalen, valt reeds in onze eigen maatschappij van massakultuur en massakonsumptie af te lezen. De verwoede behoefte aan vie romancée, aan filmiese of op televisiemaat gesneden surrogaatgeschiedenis waarbij, in tegenstelling tot de wetenschap, wél identifikatie troefkaart is, zal dan haar eigen ‘levenswarme’ geschiedenissen creëren; met princessen en edele minnaars of een burgerlijke kopie ervan, met grote vorsten en lage schurken, met Robin Hoods, heiligen en helden van de geest, een verhalenalbum met elk wat wils, veel avontuur en een snuifje kultuur. De maatschappelijke werkelijkheid, bij al die verwetenschappelijking nog hongeriger naar escape en ideologie, legt de historicus een ongezochte maatschappelijke verantwoordelijkheid op’Ga naar voetnoot15. Het lijkt me zaak dat bij alle verwetenschappelijking toch | |
[pagina 488]
| |
gezocht zal moeten blijven worden om zo goed mogelijk een antwoord te geven op de behoefte aan ‘levenswarme’ geschiedenis; eenzijdige identificatie kan doorbroken worden door de belangstelling mede te richten op ‘de armen in het land’. De aan de historicus opgelegde verantwoordelijkheid kan er moeilijk in bestaan de surrogaatgeschiedenis onweersproken te laten. Voorts zal de geschiedschrijving, hoe wetenschappeijlk ook, moeten trachten verder te komen dan in de heilige hallen van het hogere weten alleen. Allen hebben er recht op hun verleden te kennen, zoals ze de plicht hebben voor de toekomst te zorgen. En dat verleden wordt pas ten volle gekend in ontmoeting met de ‘dramatis personae’, tenzij men van mening is dat vooral onpersoonlijke factoren als graanprijzen, voortschrijdende mechanisatie en kapitaalsbewegingen de loop van de geschiedenis bepalen. Maar hier valt te bedenken dat de kraan van iedere olieleiding alleen maar door een menselijke hand bewogen kan worden. |
|