Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Forum
Gebrek aan eerbied
| |
[pagina 396]
| |
als de volgende geeft één van de voornaamste postulaten van de auteur weer: ‘Orde is het allereerst nodige. Elke vorm van orde. stilering, verfijning, is een overwinning op de anarchie en onderscheidt sinds eeuwen Grieken van barbaren. Haat tegen orde en goede vorm is altijd een teken van innerlijk verval’ (p. 82). Er is mijns inziens niet veel in te brengen tegen zo'n uitspraak, noch tegen de overtuiging die er achter staat. Het is een postulaat. Iemand anders zou daartegen het postulaat van de chaos kunnen stellen, die creativiteit bevordert. Over postulaten is geen discussie mogelijk. Ondertussen zal niemand loochenen dat heel wat vormen verloren zijn gegaan tijdens de laatste jaren en dat slordigheid is binnengeslopen in het kerkgebouw (maar ook daarbuiten, in de hele levensstijl). En leven heeft vormen en ordening nodig, ook al is het waar dat vormelijkheid het leven kan verstikken. Het gaat inderdaad niet goed als ‘de heilige geheimen... van alle luister ontdaan zijn’ (p. 86). Ook de beschouwingen over de devoties, ‘die stille zijwaters van de grote Rivier’ (p. 93) verdienen onze aandacht. En we zouden kunnen doorgaan met het citeren van waardevolle inzichten terzake. Alleen is Van der Meer op zijn minst ongenuanceerd als hij het heil alleen kan zien in het onverkorte vasthouden aan de oude vormen. Daar ligt een probleem waar hij blind voor is. Vormen zijn voor hem terecht meer dan alleen maar vormen: ‘Het gaat niet om goede stijl alleen, het gaat om het goudgehalte van het geloof’ (p. 112). Maar bij zo'n uitspraak voel je toch al de neiging om een vraagtekentje te plaatsen. Of bij de uitdrukking: ‘de schoonheid en het rechte geloof in éénzelfde zaak verdedigd’ (p. 113). Maar hoe we daar zelf ook over denken mogen, deze dingen zijn op zijn minst het overwegen waard. Wie dit alles zonder verder onderzoek gaat doodverven als estheticisme of elitaire cultuur, moet toch eerst twee keer nadenken. Het gaat om menselijkheid en waardigheid, om ‘heel de mens’. Daar mag niemand slordig mee omspringen. Zo zouden er meer waardevolle uitspraken en tot bezinning nopende overwegingen aangestipt kunnen worden. Het boek is er vol van. Met name zou ik het eerste hoofdstuk willen vermelden, het langste en het meest doorwrochte van het hele boek: Waar staat de christenheid nu? Het is duidelijk in een ander, ‘gezonder’ klimaat ontstaan dan de overige teksten. Hier ontmoeten we Van der Meer de stylist, de erudiete en subtiele historicus; en we kunnen overal met hem mee, zelfs waar we het niet met hem eens zouden zijn. Zijn beschrijving van de Kerk vóór Konstantijn maakt duidelijk welke ontwikkeling hij de christenheid vandaag toewenst: een macht, berustend op de vrije wilsbeslissing van ontelbare individuele gewetens; mensen die terzijde leven, in afzondering, opvallend door een levenswijze die terecht doorging voor paradoxaal. Zijn conclusie voor vandaag luidt: ‘moeten wij er rouwig om zijn dat het geloof... hoe langer hoe innerlijker lijkt te worden’ (p. 39), ‘een geheim van liefde tussen God en iedere gelovige’ (p. 38)? Ik kan me voorstellen dat iemand hier de accenten even anders zou willen leggen. Maar dat de verwaarlozing van dit accent tijdens de laatste jaren de christenheid geen goed heeft gedaan. lijkt me niet voor discussie vatbaar.
Waarom dan toch dat gevoel van nutteloosheid en ontmoediging, waarover ik het in mijn inleiding had? Ik geloof: omdat al het goede van het boek, al zijn gelijk en zijn (weliswaar vaak eenzijdige) waarheid voortdurend overschaduwd wordt door de massieve afwijzing van elke andersluidende visie en de daarmee gepaard gaande verontwaardiging. Die wordt wel meestal ingekleed in de onderkoelde toonaard van ironie of sarcasme. Maar de verontwaardiging en de afwijzing worden er niet minder om. Niet alleen wordt de auteur daardoor blind en onrechtvaardig. Hij verkijkt zijn kans om te overtuigen. En dat is erger. Hij spreekt niet met zijn lezer. Hij overschreeuwt hem, zij het zonder stemverheffing. Hij laat hem niet tussen beide komen. Mogelijke opwerpingen worden al van tevoren weerlegd. Van der Meer verwacht niet dat zijn lezer vragen stelt. Hij blaast verzamelen voor de getrouwen. De ‘anderen’ (het gebruik van dat | |
[pagina 397]
| |
woord is revelerend voor de toon van het boek) zijn dus de ontrouwen, dat is een uitgemaakte zaak. Er rest mij als lezer niets te doen dan te kiezen: tussen de getrouwen en de ‘renegaten’ (het woord is van de auteur!). Maar ook: tussen onvoorwaardelijke instemming met dit geschrift of absolute afwijzing. Voor die keuze geplaatst, moet ik opteren voor het laatste. Van der Meer verlangt niet dat ik op zijn beweringen inga. Hij wil dat ik met hem meega. Hij verraadt nergens enige zweem van twijfel aan zijn eigen gelijk; nergens is 't vermoeden te bespeuren, dat ‘de anderen’ ook iets zinnigs weten te vragen of te zeggen zouden hebben. Hijzelf zal hier tegenin brengen dat het niet gaat om zijn gelijk, maar om het gelijk van de Kerk. Maar juist dat is weer zo'n simplificatie, die alle verder gesprek onmogelijk maakt. Het gevolg is, althans voor mij, dat, zelfs waar ik de auteur gelijk geef, ik toch niet met hem meega. Het is bij voorbeeld waar dat er offers worden gebracht aan ‘de kleine goden van de mode’ (p. 103). Dat op veel plaatsen in ‘abject Nederlands’ (p. 43) een liturgie wordt bedreven die alle spankracht mist of waarin het nobele (maar voor de meesten helaas onverstaanbare) Latijn wordt vervangen door platitudes in (gelukkig meestal onverstaanbaar) Engels. Het is waar dat jargon en mode-woorden overal rondspoken. Alleen: gebeurde dat vroeger niet (onder andere, maar vergelijkbare vormen)? Aan deze voorbeelden wordt het polemische procédé duidelijk: uit het verleden haal je alleen het beste op; het bekritiseerde heden wordt opgevoerd in zijn minst geslaagde gedaante. Ik had gedacht hier met een paar voorbeelden nader op in te gaan, maar ach, het heeft zo weinig zin. Gebrek aan eerbied. Zo luidt de titel van één van de stukjes in deze Open Brief. Van der Meer heeft zijn lezer niet gerespecteerd. Tijdens het lezen heb ik herhaaldelijk teruggedacht aan Han Fortmann. Ook hij was niet gelukkig met bepaalde ontwikkelingen. Ook hij heeft het gevaar van een opkomende ‘vormeloosheid’ gesignaleerd, o.m. in dat prachtige artikel: ‘En zonder beelden heeft hij niets tot hen gezegd’ (Heel de Mens, pp. 79-105). Maar hij deed het met respect, met humaniteit. Hij stelt vragen, zet aan het denken. Hij heeft mensen het besef bijgebracht dat ze in eenzijdigheid dreigden te vervallen. Hij kon dat, omdat hijzelf voortdurend probeerde niet eenzijdig te zijn. Omdat zijn zin voor nuances en zijn respect voor ‘de ander’ (anders-denkende, anders-voelende) hem de complexiteit (nog zo'n jargonwoord) van bepaalde ontwikkelingen deed beseffen. Hij overtuigde, omdat hij niet overschreeuwde. Gebrek aan eerbied. Dat geldt met name tegenover diegenen die ‘in hun streven naar vernieuwing van de theologie en de exegese, op de vrijzinnige helling raken’ (p. 52). Hun vragen zijn ‘onwaarschijnlijk triviaal’. Dat mag voor mijn part waar zijn. Maar over wie gaat het hier eigenlijk? Er worden geen namen genoemd. Zo komen alle theologen en exegeten die het bestaan hebben vragen te stellen over Schriftverklaring en hermeneutiek en dogma-interpretatie als vlegels op het matje, rijp en onrijp door elkaar. Het procédé is niet erg elegant. Het is daarbij ook onpraktisch: nu weet ik nog niet welke theologen er nu precies op de vrijzinnige toer zijn gegaan en wie nog net rechtgelovig zijn. (Even terzijde: de paar stukjes over pluriformiteit in de dingen des geloofs zijn ontstellend simplistisch). Een laatste punt. Nog eens over liturgie. Van der Meer schijnt volstrekt ontoegankelijk voor enig besef van haar betrekkelijkheid. Toch is ook dat een constant element in de ‘Testamenten, Nieuw en Oud’, in de psalmen, bij de profeten en bij de Heer Jezus zelf: die harde waarschuwingen tegen een eredienst die niet uitloopt op of, erger nog, die blind maakt voor de dienst aan de evennaaste. Van der Meer weet dit vanzelfsprekend ook. Zijn belezenheid, zijn eruditie gaat die van zeven recensenten te boven. Maar hij vermeldt het niet. Ook hier heeft zijn verontwaardiging een gezichtsvernauwing tot gevolg. Heeft precies in de door hem zo hoog aangeslagen Oosterse Kerken de overwegende aandacht voor het schouwen van de geheimen niet geleid tot een gevaarlijke onwereldsheid? | |
[pagina 398]
| |
Dreigt daar niet het gevaar van een vrijwel kritiekloos zich voegen naar de machtigen van het ogenblik, of ze nu linkse of rechtse namen dragen? Juist de exclusieve aandacht voor het ‘eeuwige’ zou, paradoxaal genoeg, wel eens aanleiding kunnen geven tot een zich prijsgeven aan het ‘saeculum’. Aanbidding, authentieke aanbidding, hééft politieke implicaties. De aanbidding van de éne Heer God - die mensen bevrijdt - heeft als consequentie dat ik geen andere heren en goden aanbid, dat ik de afgoden - de machten die mensen klein houden - ontmasker en aanklaag. Of dat tijdens de ‘heilige liturgie’ moet gebeuren? Voor mij niet. Ik voel weinig voor politieke avondgebeden en ‘geëngageerde’ liturgie. Liturgie is aanbidding, stilstaan voor het heilige. Maar, minstens sinds Jezus, is het heilige: de mens, meer dan plaatsen en riten en ikonen. Ik geef toe, ook Van der Meer is het om de mens te doen en zijn door God gegarandeerde en gevrijwaarde waardigheid. Dat deze waardigheid ook sociale en politieke aspecten heeft, dat schijnt hem te ontgaan. ‘Het geloof is ons niet gegeven om de wereld recht te zetten of vergankelijke beschavingen te redden, maar om de kennis van God en Degene die Hij gezonden heeft te bewaren’ (p. 39). Maar wat, als iemand nu geen tegenstelling ziet tussen de twee leden van deze disjunctie, dit of-of? Aanbidding die ons niet vrij maakt om - buiten het kerkgebouw, maar desnoods ook daarbinnen: het huis van God wordt niet ontwijd door enige zorg om de mens - vrijmoedig op te komen tegen de Caesars en de goden van vandaag en hun cultus, zo'n soort aanbidding lijkt me verdacht. Dan komt me toch (goed, het is jargon, mode-taal) het woord opium in de mond.
Ik vrees dat ik me op mijn beurt door verontwaardiging heb laten meeslepen. Het zal wel aanstekelijk zijn. Laat ik dus nogmaals duidelijk zeggen dat deze Open Brief meer behartenswaardige overwegingen bevat dan ik hier heb kunnen behandelen of zelfs maar aanstippen. Mijn verwijt aan Van der Meer is dat hijzelf het me vrijwel onmogelijk maakt ernaar te luisteren en ze te behartigen. Zijn boek zal, vrees ik, geen enkele ‘kreeft omdraaien, een volle slag, convertere, in goed Nederlands, bekeren’ (p. 118). Het is een schotschrift, ondanks de bewering van het tegendeel in de inleiding. Het doet niemand nadenken, het overtuigt alleen partijgangers. Het stijft het onbegrip. Het verhardt, zo mogelijk, nog maar eens de posities. Dat vind ik treurig. Deze Open Brief is zo gesloten en potdicht als de systemen van de door de auteur zo verafschuwde ‘Duitse professoren’. Hij zal niets veranderen. Althans niet ten goede. Misschien, heel misschien zal hij een paar mensen (van links én rechts, wil ik hopen) nog een keer doen nadenken over een heilloze situatie, waarvan ook dit boek een symptoom is. Frans Cromphout S.J. | |
Russisch streven naar een Aziatisch veiligheidssysteemDe status van supermogendheid vereist dat de Sovjet-Unie alles in het werk zal moeten stellen om het machtsevenwicht niet in haar nadeel te laten veranderen. Naast de verwachting dat de politieke en militair-strategische activiteiten van de Sovjet-Unie niet zullen verminderen. zetten de Kremlinleiders er alles op om een nieuw netwerk van bondgenootschappen in Azie te vormen. Het bezoek van de Japanse premier Tanaka in oktober 1973 werd door de Russen (ondanks het feit dat de onderhandelingen over een vredesverdrag zonder resultaat werden beëindigd) een belangrijke stap naar een ‘Aziatisch collectief veiligheidssysteem’ genoemd. Sinds het voorjaar van 1973 is de Sovjet-Unie haar aandacht meer naar Azië gaan verplaatsen. Waarschijnlijk in verband met het begin augustus 1973 gehouden tiende congres van de Chinese communistische partij begon Moskou op twee fronten een offensief tegen Peking. Dag in dag uit beschuldigden de Russische pers en radio de Chinezen ervan gemene zaak te maken met alle vijanden van de USSR. Op diplomatiek gebied riep de Sovjet-Unie op tot een allesomvattend Aziatisch veiligheidssysteem. In augustus 1973 sprak Leonid Brezjnev in Alma | |
[pagina 399]
| |
Ata, de hoofdstad van Kazakhstan, minder dan 250 kilometer van de Chinese grens. Hij herinnerde zijn toehoorders eraan dat de Sovjet-Unie haar grootste landoppervlak in Azië had en daarom alle recht had om als een Aziatische mogendheid te spreken. De boodschap was natuurlijk tegen China gericht en hield in dat, als dit land zijn anti-Russische politiek niet staakte, de Sovjet-Unie alle middelen zou aanwenden om de Volksrepubliek China van de rest van Azië te isoleren. Hoewel er geen verzoening mogelijk was met theorie en praktijk van het maoïsme, bood Brezjnev China vreedzame coëxistentie aan zoals met de kapitalistische landen. Nu zullen de Russen zeker niet verwachten dat de Chinezen hun lokroep zonder meer zullen beantwoorden en daarom bereidt Brezjnev een Aziatisch veiligheidssysteem voor met dezelfde vastberadenheid als die waarmee hij in Europa zoveel succes boekte. Hoewel Russische commentatoren dat bestrijden, is er een grote gelijkheid tussen de situatie in Europa en Azië, en is het beleid van de Kremlinleiders in beide richtingen in het algemeen hetzelfde. Moskou wil dat de bestaande grenzen worden erkend, aldus de Russische beheersing van betwiste gebieden garanderend, met name bij de Russisch-Chinese en Russisch-Japanse grens. Ook wil Moskou zich ervan verzekeren dat de presentie van de Sovjet-Unie in Azië wordt erkend als diplomatieke en politieke realiteit. Tenslotte willen de Kremlinleiders per se voorkomen dat een anti-Russische concentratie in het Verre Oosten ontstaat, met name eeen Chinees-Japans samengaan. Sedert de Chinezen besloten hun beleid jegens de Verenigde Staten en Japan te veranderen, was duidelijk dat de Russen zouden proberen hun eigen invloed in Oost-Azië uit te breiden. Daartoe kozen de Kremlinleiders het Aziatische collectieve veiligheidssysteem, een conceptie waarmee de Russen al ruim tien jaar geleden voor de dag kwamen, voornamelijk als middel tot ondermijning van de door de Verenigde Staten beheerste SEATO en SENTO. Beide allianties zijn nu veel minder doeltreffend geworden en het lijkt wel zeker dat het herleefde Russische voorstel nu vooral met het oog op Japan en de Volksrepubliek China wordt gelanceerd. Wat dat veiligheidssysteem precies moet inhouden, is iets waarover de Russen zich nooit erg nauwkeurig hebben uitgelaten. Het lijkt dat de Kremlinleiders uit zijn op een netwerk van bilaterale verdragen met verscheidene Aziatische landen, waarin elke partij de bestaande grenzen zou erkennen en zou verklaren af te zien van het gebruik van geweld tegen elkaar. Indien dit zo is, zou dat bijna precies parallel lopen met de bedoelingen van de Sovjet-Unie in Europa. Ook zou het Aziatische veiligheidssysteem ruimte maken voor gemeenschappelijke consultatie tussen de ondertekenende landen, al wordt in Moskou gezegd dat de lidstaten geen alliantie tegen de Volksrepubliek China zouden vormen. Ongetwijfeld is het beoogde systeem niet meer op de Verenigde Staten, maar op de Chinese Volksrepubliek gericht. Toen de Russen voor de eerste maal een Europese Veiligheidsconferentie suggereerden, hoopten zij de Verenigde Staten daarvan uit te sluiten, later accepteerden zij de Amerikaanse presentie in West-Europa. Ook zal de Sovjet-Unie geen bezwaar meer hebben tegen een Amerikaanse militaire en politieke aanwezigheid in Azië, omdat Moskou's grootste zorg China is. Geen enkele officiële verklaring van de Sovjet-Unie is compleet zonder de opmerking dat het beoogde Aziatische veiligheidssysteem niet bedoeld is om de Volksrepubliek China te omsluiten. In feite heeft Moskou twee dingen op het oog: het hoopt dat - indien de Aziatische landen zich achter dit plan gaan opstellen - de Chinese Volksrepubliek gedwongen wordt zijn territoriale aanspraken jegens de Sovjet-Unie op te geven. Voorts hopen de Russen dat de Chinezen op deze wijze binnen de perken kunnen worden gehouden. Het is de nachtmerrie van de Kremlinleiders dat in het Verre Oosten een systeem zou komen waarin de Verenigde Staten, Japan en China onderling goede | |
[pagina 400]
| |
betrekkingen onderhouden. Tot op zekere hoogte is het op dit moment al zover. De Kremlinleiders willen de driehoek (Amerika, Japan en China) doorbreken en er een vierhoek (Amerika, Japan, China en de Sovjet-Unie) van maken. Tot op heden lijken de Russische kansen op verwezenlijking van het veiligheidssysteem zeer gering. Japan kan er niet op ingaan, zolang zijn eigen aanspraken op de vier door de Sovjet-Unie bezette Koerilen-eilanden niet zijn vervuld. Over de teruggave van de vier eilandjes aan Japan bereikte premier Ta- naka tijdens zijn bezoek in oktober 1973 aan Moskou niets. De Russen vertoonden een extreme tegenzin tot het doen van ‘territoriale concessies’ aan Japan, al was dat alleen al omdat China aanspraken maakt op grote stukken van Siberië. Op een persconferentie bij zijn terugkeer in Tokio zei Tanaka dat de Russen genegen waren twee kleinere Koerilen-eilanden terug te geven als Japan een vredesverdrag wilde tekenen. Maar Tanaka maakte duidelijk dat hij alleen genoegen nam met de teruggave van alle eilanden. De publieke opinie, inclusief die van de Japanse Communistische partij, is op het punt van de teruggave der vier eilandjes aan Japan zeer vasthoudend. Ook is Japan bang zijn groeiende vriendschap met China in gevaar te brengen door een systeem goed te keuren dat door de Chinezen woedend is veroordeeld. L.L.S. Bartalits | |
Surrealisme in SpanjeDr. C.B. Morris, ‘reader’ in de Spaanse letterkunde aan de Universiteit van Hull, is specialist op het gebied van de moderne Spaanse poëzie, waarvan hij tot nu toe een bepaalde periode tot voorwerp van zijn onderzoek gemaakt heeft. In 1969 verscheen van zijn hand bij dezelfde uitgeverij A generation of Spanish poets. 1920-1936, een voortreffelijke studie over de beroemde Spaanse dichtersgeneratie van 1927 - waartoe o.a. Guillén, Lorca en Alberti behoren - waarin hij zeer gedetailleerd een aantal grote thema's van de poëzie van deze generatie onderzoekt in het werk van ieder van haar dichters. Zijn recente studieGa naar voetnoot1 wordt gemotiveerd door het feit dat ‘(...), when we turn to Spain and to the influencee that surrealism is generally supposed to have exerted on its literature, particularly its poetry, in the 1920s and 1930s, we find that the crisp outline of detailed chronicle and precise documentation fade into a haze of half-truths and generalizations born more of guesswork than of careful investigation and considered judgment’. Dit euvel waaraan de Spaanse literaire kritiek met betrekking tot moderne onderwerpen nogal eens lijdt, is het werk van Dr. Morris niet aan te wrijven: zijn studie voldoet aan alle eisen die hijzelf hierboven formuleert als basis voor een verantwoorde literaire kritiek. Het werk zet zich af tegeen de studie van Vittorio Bodini (I poeti surrealisti spagnoli. Saggio introduttivo e antologia, Torino, 1963, waarvan het essay in vertaling verscheen als Los poetas surrealistas españoles, Barcelona, 1971) en tegen The surrealist mode in Spanish literature. An interpretation of basic trends from Post-Romanticism to the Spanish vanguard, Ann Arbor, 1968; (Spaanse vertaling Madrid, 1972). Het bezwaar van de auteur tegen de overigens zeer interessante studie van Bodini is, dat deze wat de theorievorming binnen het surrealisme in Spanje betreft, te weinig rekening heeft gehouden met de legio tijdschriften die Dr. Morris zelf heeft onderzocht en aldus tot de conclusie kon komen dat er in feite geen theoretische fundering was te vinden. Ilie verwijt hij, terecht, dat deze zijn term ‘surrealist’ zo ruim neemt en zo elastisch formuleert, dat het een verzamelnaam wordt waar alles onder past wat in moderne literatuur het bizarre of niet direct duidbare benadert. Dr. Morris zelf ziet de term surrealisme staan voor een specifieke beweging in Frankrijk en niet als een tot niets verplichtend synoniem voor fantasie of literaire excentriciteit en hij meent dan ook dat het correct is om te spreken over ‘surrealisme en Spanje’, maar dat de combinatie ‘Spaans surrea- | |
[pagina 401]
| |
lisme’ even weinig zegt als ‘Frans conceptismo’ of gongorismo in het Welsh (p. 8). In een eerste deel behandelt de auteur de relaties van Spaanse kunstenaars tot het surrealisme in Frankrijk, de rol van zowel in het Katalaans als in het Spaans geschreven tijdschriften, het verblijf van een aantal Spaanse literaten in Frankrijk en dat van enkele Franse surrealisten in Spanje, en het werk van een aantal Spaanse schrijvers waarin het surrealisme zich manifesteert. Overigens betrekt Dr. Morris vanzelfsprekend ook de schilderkunst (waarvan diverse afbeeldingen in het boek) in zijn beschouwingen, evenals het werk van Buñuel. In een tweede en derde deel worden behandeld de revolte tegen de bestaande orde en een aantal thema's die samenhangen met het afwijzen van de rede als leidraad bij de artistieke creativiteit. Niet het minst belangrijke deel van het boek wordt gevormd door enkele appendices, waarin o.a. vermeld staan de Franse surrealistische teksten die in Spaanse tijdschriften werden gepubliceerd en de lezingen die Franse surrealisten in Spanje hielden in het tijdperk dat de studie beslaat. Een kritische bibliografie en, zoals in Engelstalige werken gelukkig een goed gebruik is, een naam- en zaakregister sluiten het werk af. Opvallend in dit grote panorama van een stuk ‘history of ideas’ in Spanje is hoe binnen eenzelfde generatie grote verschillen bestaan in waardering van en houding tegenover nieuwe stromingen. Zo was bijvoorbeeld Baroja Breton een twintig jaar vóór in zijn ideeen omtrent psychisch automatisme, terwijl anderzijds Azorin van Freud niet veel begreep en waarschijnlijk nog minder gelezen had. Tegelijk blijkt ook hoezeer de generatie van 1927 Europees georiënteerd was; niet dat dit voor hispanisten een onbekend gegeven was, maar het is goed dat het hier weer eens, in een werk dat ook voor niet-specialisten toegankelijk is en geschreven is in het Engels, duidelijk naar voren komt. Men is tegenwoordig, o.a. naar aanleiding van de ‘boom’ van de Latijnsamerikaanse roman, zo sterk geneigd om een Europese geest niet in het Spanje van de 20e eeuw te zoeken. Uitzondering is dan Unamuno. Maar wat weet men in dit land in feite van dichters als Juan Ramón Jiménez, Jorge Guillén en Vicente Aleixandre? Van Lorca kent men doorgaans enkele toneelstukken en wat vertaalde - en niet eens altijd even gelukkig vertaalde - poëzie, waarin men direct op zoek gaat naar wat men ‘typisch Spaans’ denkt te zijn, de zigeunersfeer van Granada. Dr. Morris wijst erop hoe door de Spaanse schrijvers die door het surrealisme beïnvloed werden, het aspect van wreedheid dat de stroming in zich bergt, in hun werk werd onderstreept. Uit de hele studie komt ook duidelijk de revolte tegen de maatschappij van enkele belangrijke schrijvers naar voren, terwijl tegelijkertijd blijkt hoe het zoeken naar de diepste kern van revelatie door het experimenteren met de taal bij zwakkere broeders onvermijdelijk leidt tot zinloos woordgegoochel. Ondanks het verwijt van Dr. Morris tegen Bodim krijgt men uit zijn studie niet de indruk dat de grote schrijvers van de door hem bestudeerde periode wezenlijk hebben bijgedragen tot de vorming van een theorie achter hun creatieve bezigheden; die is eigenlijk van her en der gekomen, zonder dat de belangrijke namen, op misschien Foix na, daar veel toe deden. Dit is misschien het enige kleine bezwaar dat men tegen deze boeiende studie kan maken. Ondanks zijn kritische instelling tegenover de soms ondoordringbare poëzie van Vicente Aleixandre, krijgt men sterk de indruk dat dit de man is die Morris au fond het meest boeit en inderdaad is hij buiten Spanje een nog niet voldoende ontdekte dichter van Europees formaat. Dr. Morris is een zoveelste voorbeeld van hoe academische kritiek in feite behoort te zijn, zeker voor een aantal Nederlandse publicisten in de meest uiteenlopende bladen voor wie het epitheton ‘academisch’ schijnt te impliceren: minder leesbaar, verlicht en wendbaar dan onze eigen produkten. Dat Engelsen bijna steeds voortreffelijk leesbare teksten weten te schrijven, is inherent aan een schoolsysteem waarvan wij op dit punt nog steeds veel kunnen - en zouden moeten - leren. J. Lechner |
|