| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid
| |
Gedragswetenschappen
Canitz, Hanne-Lore von - Droge und Sexualaät. - Piper & Co, München, 1973, 182 pp., DM. 10,-. |
Goffman, Erving - Interaküon: Spass am Spiel / Rollendistanz. - Piper & Co, München, 1973, 176 pp., DM. 10,-. |
Hassenstein, Bernhard - Verhaltensbiologie des Kindes. - Piper & Co., München, 1973, 441 pp., DM. 35,-. |
Levy, Ronald B. - Nu kan ik je voelen. - De Toorts, Haarlem, 1973, 167 pp., f 17,50. |
Schmidbauer, W. - Van magie tot psychoterapie. - De Toorts, Haarlem, 1973, 200 pp., f 28,-. |
| |
A.T.G. van Gennep
Leer- en gedragsmoeilijkheden tussen 6 en 12 jaar. Een onderzoek ten behoeve van onderwijs, kinderbescherming en ambulante geestelijke gezondheidszorg. Deel I, De beschrijving. Deel II, De behandeling.
Boom, Meppel, 1971, 207 + 134 pp..
Deze studie is een descriptief-exploratief onderzoek naar de opvoedingsproblematiek in de leeftijd van zes tot twaalf jaar, met het doel te komen tot eeen verantwoorde orthopedagogische behandeling van deze problematiek.
Het eerste deel van deze studie bevat een beschrijvende en interpreterende analyse van gegevens over kinderen die ambulante geestelijke gezondheidszorg behoefden, en gaat minder over kinderen die voor opvoeding of behandeling in instituten voor kinderbescherming verbleven. Het betreft kinderen met leer- en gedragsmoeilijkheden die niet tot de groep van sensorisch, motorisch of geestelijk gehandicapten gerekend worden. Een schets van de ‘norm-ale’ ontwikkeling geeft de maatstaf bij de bestudering van de opvoedingsproblematiek. Uitvoerig wordt ingegaan op de ontwikkelings- of opvoedingscondities die ten grondslag liggen aan een afwijkende ontwikkeling.
In het tweede deel ontwerpt de auteur dan een behandelingsmethode: de behandeling is een ontwikkelingsproces; ze betekent aanleren van normaal gedrag; ze is preventief; ze verloopt als gefaseerde terugkeer naar de gewone opvoeding; affirmatie en structurering zijn twee mogelijke benaderingswijzen in de behandeling; de behandeling strekt tot sociale integratie, maar impliceert tevens systeemverandering.
Het boek wordt besloten met een bespreking van de organisatorische kanten van de behandeling, waarbij samenwerking en mogelijke integratie van de belangrijkste behandelingssystemen aan de orde komen.
R. De Gendt
| |
I.F.W. Kok
Opvoeding en hulpverlening in behandelingstehuizen. Residentiële orthopedagogiek
Lemniscaat, Rotterdam, 1973, 271 pp..
Prof. Kok geeft hier een geïntegreerde benadering van de doelstelling, enerzijds een adequaat leef- en opvoedingsklimaat te scheppen, anderzijds een specifieke behandeling te realiseren.
Grondgedachte en principe van dit werk is:
| |
| |
Een orthopedagogisch behandelingsinternaat is een organisatie waarbinnen kinderen of jeugdigen een specifiek groeiklimaat wordt geboden, dat voor hen, door de aard van hun gestoord in de wereld staan, in normaler opvoedingssituaties niet gerealiseerd kan worden.
Allereerst beschrijft de auteur de eisen voor de organisatie als geheel; daarna komt het functioneren van de instelling aan de orde: het functioneren vanuit de doelstellingen en het functioneren als inwerkende groep op de opgenomen groep. Aan deze formele aspecten wordt steeds vanuit de orthopedagogiek inhoud gegeven. Besloten wordt met de bespreking van enkele typen behandelingsinternaten, waarbinnen met name het concrete orthopedagogisch handelen wordt geschetst.
R. De Gendt
| |
Marc Daniel. André Baudry
Les Homosexuels
Casterman, Tournai, 1973, 152 pp., BF. 90. Zijn er nu nog altijd lezers die behoefte hebben aan dat soort half-zachte, half-progressieve, half-emancipatorische literatuur? De klassieke themata komen voor de zoveelste keer weer. Over het ‘moeten’ verneemt de lezer weer heel wát, over het ‘waarom’ (van het anders zijn) en het ‘hoe’ (van het anders zijn) verneemt hij niets. Of om het concreter te zeggen: we zitten hier ook volledig in de ethische sfeer, als is het dan de ene ethiek die de andere bekampt, of doet alsof. Wel ja: voor wie er behoefte aan heeft: ‘Baat noch schaadt’ wordt bij de lectuur behaald.
Eric De Kuyper
| |
H.C. Gunzburg
Sociale vaardigheid voor geestelijk gehandicapten
Lemniscaat, Rotterdam, 1973, 237 pp.. Het ontwikkelen van een zo groot mogelijke sociale vaardigheid is voor de geestelijk gehandicapte van levensbelang. In de huidige stand van zaken zal men ernaar trachten hem niet van de samenleving te isoleren en te vervreemden, maar hem juist in die gemeenschap een plaats te doen vinden, te doen leven en mondig maken, in het besef dat hij dat ook kan, indien het hem ingeoefend en aangeleerd wordt.
Gunzburg brengt hier nu een concreet en praktisch boek voor het aanleren van al wat voor de leefbaarheid van het bestaan essentieel is. Hij geeft niet enkel een inventarisatie van wat het kind kan en bereikt heeft en de aansluitende behandelingensmethoden, maar ook een overzicht van de noodzakelijke organisatorische en andere voorzieningen.
Voorliggend werk is meer dan een vertaling; het is een bewerking door de Leuvense orthopedagoog W. Hellinckx, die met volledig begrip en steun van de auteur is tot stand gekomen.
Het zal zeker een echte hulp bieden voor diegenen die er zich voor inzetten om tot een optimale aanpassing van de geestelijk gehandicapte in onze maatschappij te komen.
R. De Gendt
| |
Rolf E. Muuss
Visies op adolescentie
Boom. Meppel, 1972, 206 pp., BF. 260. In dit boek worden de aspecten van puberteit en adolescentie in een overzichtelijk geheel vanuit verschillende theorieën en optieken belicht, die in opeenvolgende perioden van de geschiedenis en op dit ogenblik zijn gegeven. Er zijn oude theorieën bij, van Plato en Aristoteles, de middeleeuwschristelijke visie op de adolescentie, de ideeen van Comenius - die voor het eerst het kind centraal stelt -, de opvattingen van Locke, Rousseau, Darwin en Stanley Hall. Dieper gaat Muuss in op de meer recente theorieën, van Davis, Gesell, Anna Freud, Erikson, Jaensch en Kretschmer en vooral Piagets cognitieve theorie. Hij belicht hun visies in hun historische en filosofische context. Uiteraard komen vooral eigentijdse adolescentieverschijnselen als de hippie-cultuur aan de orde. Bij elke theorie over de ontwikkeling van de jonge mens, met name in de adolescentieperiode, gaat hij na wat de consequenties zijn voor opvoeding en onderwijs.
De opzet van deze studie is noch een nieuwe theorie af te leiden noch verscheidene theorieën tot één eclectische theorie te combineren. Het geeft een systematisch en omvattend beeld van verschillende theoretische standpunten en van de verbanden daartussen.
Deze poging tot overkoepelend denken zal zeker onze inzichten in het fenomeen van de puberteit en adolescentie verrijken en verdiepen. Tevens kan het een stimulans zijn om ook op andere domeinen van de psychologie aandacht te vragen voor een meer open visie op verschillende theorieën en modellen.
R. De Gendt
| |
| |
| |
Sociale wetenschappen
Bach, G. en R. Deutsch Pairing. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1973, 264 pp., BF. 260. |
Daubois, Jean - La nature et nos enfants. - Casterman, Tournai, 1973, 148 pp., BF. 90. |
Hoffmann-Nowotny, H.J. - Soziologie des Fremdarbeiterproblems. - Enke, Stuttgart, 1973, 389 pp., DM. 39,-. |
Information und Imagination. - Piper & Co, München, 1973, 144 pp., DM. 8,-. |
Kaufmann, F.X. - Sicherheit als soziologisches und sozialpolitisches Problem. - Enke, Stuttgart, 1973, 420 pp., DM. 15,80. |
Martin, Gerhard M. - Fest und Alltag. - Kohlhammer, Stuttgart, 1973, 90 pp., DM. 8,-. |
Mulder, L.H. - Revolte der fijnen. De afscheiding van 1834 als sociaal conflict en sociale beweging. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1973, 427 pp., BF. 425. |
Schäfers, Bernhard, Hrsg. - Gesellschaftliche Planung. - Enke, Stuttgart, 1973, 427 pp., DM. 15,80. |
Schutz, J., e.a. - Dromen. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1973, 175 pp., BF. 265. |
Silbermann, Alphons - Empirische Kunstsoziologie. - Enke, Stuttgart, 1973, 250 pp., DM. 49,-. |
Sommer, Winfried - Schulleistung und Berufserfolg. - Enke, Stuttgart, 1973, 295 pp., DM. 39,-. |
Steenbergen, B. van - Milieuvoorstellen en wereldmodellen. - Katernen 2000, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1973/8, 22 pp., f 3,-. |
Swartelé, F. en J. Ulburghs - Wegen naar bevrijding. - De Nederlandsche Boekhandel, 1973, 196 pp., BF. 245. |
Széplabi, Michael - Das Gesellschaftsbild der Gewerkschaften. - Enke, Stuttgart, 1973, 124 pp., DM. 24,-. |
Valabrègue, Catherine - L,éducation sexuelle à l'étranger. - Casterman, Tournai, 1973, 140 pp., BF. 90. |
Volkholz, Volker - Krankenschwestern. Krankenhaus. Gesundheitssystem. - Enke, Stuttgart, 1973, 130 pp., DM. 24,-. |
Zeg maar ‘a’ tegen je dokter. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1973, 64 pp., BF. 95. |
| |
R. Kroes
Arbeiderskinderen en het middelbaar onderwijs. Analyse van een achterstand
Boom, Meppel, 1971, 84 pp..
Deze publicatie richt zich op de ondervertegenwoordiging van kinderen uit arbeidersmilieu bij het middelbare onderwijs. S. poogt een systematische behandeling te geven van enige mogelijkheden tot verklaring van de feitelijke situatie. Tegelijk is het een poging tot integratie van enige theoretische benaderingen, die elk gedeeltelijk het verschijnsel kunnen verklaren.
Deze studie is eerder gericht op het verwerven van inzicht dan op het ontwerpen van een plan van actie. Vanuit streng sociologisch standpunt wordt verstrooide, losstaande kennis gebundeld tot een geordend inzicht. Dit leidt tot de conclusie dat het vooral belemmeringen van structurele en culturele aard zijn, die een evenredige vertegenwoordiging van arbeiderskinderen in de weg staan.
R. De Gendt
| |
Rondo Camcron, Ed.
Banking and Economic Development
Oxford University Press, London, 1972, 267 pp., £ 4,25.
Historisch onderzoek is eigenlijk een teleurstellend ambacht. Iemand die er naar hunkert om zijn bijdrage te leveren aan de verbetering van de wereld, komt bij zijn speurtocht naar ‘de vijand’ onder meer zaken tegen als kapitaal, banken, multinationale ondernemingen en feodale regiems.
Slaat men nu eens de archieven open, dan vallen al heel spoedig de banken af, zeker die welke zich bezighielden met het verzamelen van tijdelijk overtollige kasgelden bij ondernemingen, particulieren en stichtingen en deze aan kredietzoekenden doorgaven. Meer houvast schijnt men te hebben aan wat, in tegenstelling tot de eerste groep van de Angelsaksische banken, wordt samengevat onder de verzamelnaam investeringsbanken van Duitse makelij. Tot die groep werd lange tijd ook het Japanse bankwezen gerekend; in de bundel die Rondo Cameron redigeerde, is nu het onderzoeksverslag verschenen van Kozo Yamamura. En wat blijkt? Meer Engels dan Duits.
De tijd is niet meer ver, dat achter de coulissen van de Duitse banken zelf zal worden gekeken. Dan zal blijken dat wat als Engels type tegenover het Duitse werd geplaatst, in werkelijkheid niet anders is geweest dan een tweetal accenten in een breed spectrum, dat loopt van de eigenmachtige Hollandse koopmanbankiers uit deze eeuw tot hun nazaat Albert Heyn met zijn spaarkaarten op de hoek.
| |
| |
Er zal dus op een heel andere wijze naar banken moeten worden gekeken. In de tot nu toe gebezigde onderscheidingen heeft het gezichtspunt van (kapitaal) macht een te grote rol gespeeld. Belangrijker zal het onderzoek eerst worden, wanneer wordt nagegaan hoe banken als markt-instellingen hebben gefunctioneerd; wat zij als financiële instellingen op de vele deelmarkten van de ene grote markt aan vindingrijkheid hebben ontwikkeld ten behoeve van een zo optimaal mogelijke voortgang van de economische verandering.
In de bijdragen uit deze bundel over de ontwikkeling van het bankwezen in Oostenrijk, Italië, Spanje, Servie, Japan en de Verenigde Staten, in de cruciale periode 1870-1914, kondigt deze omslag op tal van punten zich reeds aan. De inleiding van Cameron stelt de geïnteresseerden ervan op de hoogte welke oude vragen,, hangende het onderzoek, reeds van de tafel zijn gevallen en wat er aan nieuwe vragen is geproduceerd.
Intussen gaan de actionarissen van de N.V. Jan Publiek voort om schuttingen te ontsieren met wijsheden voor platneuzen.
Wie eens wil weten waar dat (niet) op slaat of hoe het bankwezen er (wel) opstaat, kan terecht bij de verslagen van dit door Cameron tesamengebrachte internationale gezelschap.
Th. de Jong
| |
A.C. Zijderveld
Sociologie van de zotheid De humor als sociaal verschijnsel
Boom, Meppel, 1971.
Humor is uiteraard een sociaal verschijnsel en had daarom, meer dan het tot nog toe het geval is geweest, de aandacht moeten krijgen van de sociologen. De auteur, zelf socioloog, wenst dan ook in dit boek de schuld van de sociologen, althans gedeeltelijk af te betalen. Gedeeltelijk, want humor is een zeer complex verschijnsel; het kan zo verscheiden zijn van vorm als de culturen geografisch en in de geschiedenis onderling verschillen. Schrijver noemt ‘humor’ een spelen met de zininhouden van de taal, van de logica, van de eomties, van het alledaagse leven. Hij bestudeert de vele vormen ervan in de geschiedenis (goliarden, zotten-feesten, hofnarren) en in bepaalde culturen (legenden van schelmen als Tijl Uilenspiegel, optreden van ceremoniële clowns, enz.). De vraagt dringt zich dan op, waarin de sociale functie bestaat van de humor. Moeten de zininhouden even op hun kop gezet worden opdat hun waarde opnieuw duidelijker zou uitkomen? Is iedere vorm van humor een handig gecamoufleerde vorm van agressie (stelling van veel psychoanalitici)? De functie van de humor is blijkbaar ruimer: hij is er om bevrijdend en humaniserend te werken en is daardoor onmisbaar in iedere samenleving.
M. De Tollenaere
| |
André Beaufre
Die Revolutionierung des Kriegsbildes Neue Formen der Gewaltanwendung
Seewald Verlag, Stuttgart, 1973, 235 pp., DM. 26,-.
Oorlog werd door Clausewitz beschouwd als de voortzetting van de diplomatie met andere middelen. Deze opvatting is in zoverre verouderd dat het uitoefenen van geweld niet langer beschouwd kan worden als het monopolie van een souvereine staat, die als bijkans metafysische grootheid boven de samenleving geplaatst is. Volgens huidige inzichten wordt de staat beschouwd als ordeningsinstantie binnen een samenleving en ontleent de staat daardoor haar legitimiteit aan de acceptatie van haar taak, plaats en functie door de leden van die samenleving. Het machtsinstrument van de staat, het leger, is daarom evenzeer van de maatschappelijke opvattingen afhankelijk. Ook het denken over legitimiteit van geweld heeft een verandering ondergaan sinds de 19e eeuw: het gebruik van geweld kan niet langer beschouwd worden als het monopolie van de staat: ook emancipatiegroepen in allerlei schakeringen maken van dit middel in toenemende mate gebruik. Bij het denken over oorlog kan worden vastgesteld dat de categorieën niet langer passen op de werkelijkheid, die in de zeventiger jaren van onze eeuw gekenmerkt wordt door een opheffing van het ongelimiteerde geweld tussen staten en volkeren door de dreiging met een absolute vernietiging, terwijl tegelijkertijd vele nieuwe en vernietigende vormen van locaal geweld ontstaan. Deze nieuwe geweldsvormen kunnen samengevat worden met de term revolutionaire conflicten. Een verklaring voor het ontstaan van revolutionair geweld wordt in de publikatie van Beaufre slechts fragmentarisch gegeven. Ook analyseert hij zijn termen niet. De generaal houdt zich m.a.w. verre van enige (politieke) totaalvisie. Toch is zijn publikatie belangrijk en zeker lezenswaard: weinig publikaties bieden zo'n helder en gedocumenteerd overzicht over toepassing van revolutionaire geweldsvormen.
| |
| |
| |
Politiek
P.J.A. Idenburg / P.J. Geelkerken
Het konflikt in het Midden-Oosten
In den Toren, Baarn, 1973, 128 pp., f 8,90. De auteurs, resp. docent en student in de internationale betrekkingen (Vrije Universiteit, Amsterdam), hebben waarschijnlijk ook niet voorzien dat hun boek met nóg een hoofdstuk zou moeten worden uitgebreid: de acties van Egypte en Syrië op Jom Kippoer, Grote Verzoendag 1973. Hun uitlating op p. 113: ‘Egypte begint meer haast met een oplossing te krijgen’ was dus niet uit de lucht gegrepen. Dat geldt trouwens voor de hele studie. Voor zover het onderwerp dit toelaat, is het een boek dat prettig leest. Dat heeft waarschijnlijk alles te maken met de wijze waarop dit werk tot stand gekomen is. Het is het eindprodukt van een werkcollege van studenten politicologie aan de V.U.. Dit werkcollege resulteerde via een simulatiespel in een excursie naar de landen die bij het conflict in het Midden-Oosten betrokken zijn.
Het is m.i. de grote verdienste van dit werk dat het niet geprobeerd heeft een oplossing aan de hand te doen; wat men wél heeft willen bereiken is, dat de partijen die in het conflict met elkaar te maken hebben, zo duidelijk mogelijk aan de Nederlandse lezer worden voorgesteld, enerzijds omdat elke partij recht op goede informatie heeft, anderzijds om de complexiteit van het gehele conflict duidelijk voor ogen te zien. Voor de lezer die verder in het probleem zou willen duiken, bieden de voetnoten uitgebreide en goede literatuur.
Een paar schoonheidsfoutjes zouden in een volgende oplage - die waarschijnlijk wel nodig is - weggewerkt kunnen worden, zoals de soms erg lange zinnen (pp. 111-112), de voetnoot op p. 106 en het recht van p. 74, dat heel duidelijk onrecht moet zijn.
Panc Beentjes
| |
Vrede en veiligheid
Oorsprong van de koude oorlog
(Dic-map), De Horstink, Amersfoort, 1973, 80 + 19 pp., f 8,90.
Vrede en veiligheid zijn vraagstukken die al eeuwenlang centraal staan in de menselijke samenleving. Op het punt van vrede en veiligheid zullen in de komende jaren belangrijke beslissingen worden genomen. De uitbreiding van de kernbewapening, het lidmaatschap van de NATO, de aanwezigheid van kernwapens in West-Europa en het eerste gebruik ervan zijn omstreden punten. Het is daarom van groot belang om over de oorsprong van de tegenstellingen tussen Oost en West enige opmerkingen te maken. In de jaren vijftig vormden de Russen in het oog van het Westen een bedreiging voor de vrede en alles wat de Amerikanen deden, was een reactie hierop. Het aanleggen van bases rondom de Sovjet-Unie, het opvoeren van de bewapening en de oprichting van de NATO waren defensieve maatregelen.
Gedurende de jaren zestig ging men met het Amerikaanse engagement in Vietnam en elders in de wereld voor ogen zich afvragen of de koude oorlog wel zo gemakkelijk toegeschreven kon worden aan Russisch expansionisme. Zoals prof. von der Dunk opmerkt: vele Amerikanen werden geintrigeerd door de tegenspraak tussen het Amerikaanse zelfbeeld - de Verenigde Staten de vriend van alle onderdrukte koloniale volkeren, de exponent van de vooruitgang, ook de sociale - en de realiteit. Die realiteit maakte Washington steeds meer tot bondgenoot van behoudende en feodale regimes.
De nieuwe benadering gaf de schuld voor de verslechtering van het klimaat na 1945 aan het Westen. Daardoor verschijnt de Sovjet-Unie als de mogendheid die redenen had zich bedreigd te voelen en die dus op bepaalde Amerikaanse initiatieven moest reageren. Het belang van de nieuwe aanpak schuilt daarin, dat inderdaad factoren in de geschiedschrijving aan het licht kwamen die men over het algemeen in de jaren vijftig verwaarloosde. Zo was er vanaf 1917 een antibolsjevistische traditie in het Westen, die bij herhaling tot een uitgesproken anti-Russische politiek had geleid.
Tenslotte kan worden vastgesteld dat bij het ontstaan van de tegenstellingen tussen Oost en West een communicatiestoring op mentaal en ideologisch gebied, gevoed door een langdurige tegenstelling, maakte dat ieder zich voor de vijandelijke bedoelingen van de ander wilde beschermen en daarmee die ander tot tegenmaatregelen prikkelde. Dit was een fatale vicieuze cirkel waarvan de consequenties, ondanks de verbetering van de betrekkingen tussen Moskou en Washington, in de wereldpolitiek nog steeds zichtbaar zijn.
L. Bartalits
| |
| |
| |
Geschiedenis
Alstyne, Richard W. van - The United States and East Asia. - Thames and Hudson, London / Denis, Borgerhout, 1973, 180 pp., BF. 157. |
Bruyne, Arthur de - Trouw. - West-Pockets, Heverlee, 1973, 155 pp., BF. 120. |
Chesneaux, Jean - Peasant revolts in China 1840-1949. - Thames and Hudson, London / Denis, Borgerhout, 1973, 180 pp., BF. 157. |
Fejtö, François - L'héritage de Lénine. - Casterman, Tournai, 1973, 400 pp., BF. 420. |
Fest, Joachim - Hitler. 1. Jeunesse et conquête du pouvoir. II. Le führer. - Gallimard, Paris, 1973, 526 en 545 pp.. |
Givesius, H.B. - Adolf Hitler. - (Fontein Folio) De Fontein, De Bilt, 1973, 565 pp., 74 foto's, f 12,50. |
Langer, Walter C. - Een psychologisch portret van Adolf Hitler. - Bruna, Utrecht / Antwerpen, 1973, 254 pp., BF. 298. |
Liebman, Marcel - Le léninisme sous Lénine. 1. La conquðe du pouvoir. - Seuil, Paris, 1973, 334 pp.. |
Lopes, Aderito - L'escadron de la mort. Sao Paulo 1968-1971. - Casterman, Tournai, 1973, 196 pp., BF. 240. |
Maser, Werner - Prénom: Adolf. Nom: Hitler. - Plon, Paris, 1973, 511 pp.. |
Pike, Fredrick B. - Spanish America 1900-1970. - Thames and Hudson, London / Denis, Borgerhout, 1973, 180 pp., BF. 157. |
Siebert, Ferdinant - Aristide Briand. - Eugen Rentsch, Erlenbach/Zürich, 1973, 704 pp., DM.49,-. |
| |
Alan Palmer
Rusland in Oorlog en Vrede
Fibula - van Dishoeck, Bussum, 1972, 224 pp., ill., f 39,50.
Zelden heb ik een boek gezien dat zo vol taal- en vertaalfouten, druk- en zetfouten zat. Soms is het nodig de tekst in het Engels terug te vertalen om er althans iets van te begrijpen. Ook andere tekst-slordigheden zoals het verwisselen van namen, zijn frequent. Dat is bijzonder jammer want dit is een goed boek. Het geeft eerst een beschrijving van factoren uit het dagelijks leven van Rusland uit het begin van de vorige eeuw, nodig om Tolstoi's Oorlog en Vrede meer te kunnen waarderen. Hierbij wordt vooral ook gebruik gemaakt van reisbeschrijvingen en brieven. Soms krijgt men daarbij de indruk over het tegenwoordige Rusland te lezen. Dezelfde slordigheid, onafheid en besluiteloosheid die ook nu het leven van de Rus kenmerken. Wat dat betreft, is het aan het regiem duidelijk niet gelukt enige verandering te brengen.
Beschrijving van de verschillende soorten lijfeigenschap, de positie van de staatsboeren en de kerk zijn zeer verhelderend.
Een volgend deel van het werk geeft een goede beschrijving van de oorlogen tussen Alexander en Napoleon. Anders dan Tolstoi meent de schrijver dat de brand in Moskou wel degelijk gedeeltelijk opzettelijk gesticht is en dat de civiele gouverneur graaf Rostoptsjin daarvoor gedeeltelijk verantwoordelijk is. Aan wiens kant het gelijk ligt in deze controverse, zal niet makkelijk op te lossen zijn. Het is echter de vraag of het belang ervan erg groot is, want ook zonder de brand had Napoleon de stad hoogst waarschijnlijk niet kunnen houden. De schrijver gaat in dit verband niet in op de vraag waarom Napoleon naar de tweede stad van het rijk trok, die buitendien makkelijk te isoleren was, en niet naar de hoofdstad St Petersburg. De Russische verdediging was aanvankelijk zo opgesteld dat ook rekening was gehouden met een dergelijke opmars, zo sterk dat het opperbevel zelfs de beslissende slag op de weg had willen laten plaats vinden.
De slothoofdstukken behandelen dan de compositie van het werk van Tolstoi. Daarbij gaat de schrijver niet in op de bedoelingen die Tolstoi verder gehad zou hebben dan een uiting van afkeer van de oorlog. Nu hij echter wel zegt dat de structuur van het land, ondanks de op gang komende industrialisatie (spoorwegen), wezenlijk niet veranderd was en Tolstoi juist daardoor naar waarheid kon beschrijven, wordt het nog duidelijker dat Tolstoi met dit werk een fundamentele kritiek op zijn maatschappij wilde leveren.
Verdienstelijk in het boek zijn de zeer vele goede illustraties.
C.J. Boschheurne
| |
F.Ph. Nieuwenhof
Darboek Geschiedenis Moderne geschiedenis 1945-1972
De Bezige Bij, Amsterdam, 1973, 112 pp.. De samensteller geeft een twaalftal teksten (voorzien van een summiere inleiding) die gebruikt kunnen worden bij het geschiedenisonderwijs in de hoogste klassen van het VHMO. Hij bewijst vele geschiedenisleraren met deze selectie een grote dienst: hij bespaart hen de moeite naarstig te moeten
| |
| |
zoeken naar materiaal, en nog meer de moeite eventuele gevonden teksten te vermenigvuldigen.
Men kan zich wel afvragen of het onvertaald laten van de Duitse en Engelse teksten (Frans is er al niet meer bij - jammer voor de Gaulle) niet riskant is. Er zijn zeker leerlingen die er wel raad mee zullen weten, maar voor anderen zal wellicht veel van het geschiedenisplezier vergald worden door de bitterheid van grammaticale moeilijkheden. Ik ben benieuwd naar de ervaringen van collega's op dit stuk.
Marcel Chappin
| |
Eduard Vorbeck - Lothar Beckel
Carnuntum, Rom an der Donau
Otto Müller Verlag, Salzburg, 114 pp., ÖS. 280.
Aan de zuidelijke Donau-oever, 40 km ten Oosten van Wenen, ligt het dorp Petronel, waarvan de landerijen de resten bedekken van een belangrijke Romeinse grensstad. De naam ervan was in vergetelheid geraakt, tot humanistische geleerden erin slaagden die resten met het oude Carnuntum te identificeren. Deze vroegere keltische nederzetting werd vanaf het jaar 6 na Christus uitgebouwd tot de centrale garnizoensplaats van de Donaugrens, later ook tot bestuurshoofdstad van de provincie Pannonia Superior. Voeg daarbij, dat Carnuntum, als kruising van de Barnsteenweg tussen de Oostzee en Italië met de grote waterweg, een levendige handels- en marktstad was en de betekenis ervan laat zich raden. Ook in de politieke geschiedenis speelde het een rol. Keizer Marcus Aurelius had er tijdens de bange jaren van de Germanen-oorlog zijn hoofdkwartier, in 193 werd hier Septimus Severus door zijn Donau-troepen tot keizer uitgeroepen en in 307 kwam in Carnuntum de befaamde vier-keizer-conferentie onder leiding van emeritus-keizer Diocletiaan bijeen. Na de verpletterende nederlaag van de Romeinse legers bij Adrianopel in 378 moest deze machtige voorpost van het rijk spoedig ontruimd worden en verdween het vrijwel geheel.
De tekst van dit bijzonder fraai uitgevoerde boek vertelt, met al de charme van een streekgeschiedenis, de lotgevallen van de stad en de herontdekking vanaf de 16de eeuw en beschrijft de rijke vondsten aan grotere en kleinere kunstvoorwerpen, nu grotendeels bewaard in het plaatselijk museum. Een aantrekkelijk voorbeeld van lokale Romeinse geschiedenis en archeologie. De bijzondere waarde van het boek wordt gevormd door de 75 werkelijk prachtige kleurenfoto's, grotendeels van L. Becker. Belangrijke kunstwerken, waaronder een uitstekend bewaard Mithras-reliëf, grafstenen met inscripties en de blootgelegde resten van twee amphitheaters en verschillende belangrijke huizen worden afgebeeld. Boeiend zijn vooral de luchtfoto's, waar, in de beplanting van de akkers, de lijnen van wegen en straten en de funderingen van huizen en grafmonumenten zich haarscherp en tot in details aftekenen. Men ziet hier gefascineerd de mogelijkheden van archeologische luchtkartering. Wie de streek niet heel goed kent, zal echter het gemis van een goed-gedetailleerde overzichtskaart van het gehele complex pijnlijk voelen.
P. Smulders
| |
Raymond Rudorff
Belle Epoque Paris in the Nineties
Hamish Hamilton, London, 1972, 365 pp., £ 4,15.
Dit boek valt moeilijk in een categorie onder te brengen omdat de schrijver ervan zo knap op de verschillende grensgebieden (cultureel, sociaal, politiek) laveert om een beeld op te hangen van de Franse fin-desiècle-sfeer. Erg welkom in deze context is het lange hoofdstuk gewijd aan het ontstaan van het chanson. Plezierig om te lezen ook omdat het boek met die speciale vorm van tederheid, kritiek en weemoedige helderheid geschreven is waarmee Angel-Saksers vaak plegen te schrijven over de voorwerpen van hun liefde. Voor Rudorff behoort Frankrijk daar blijkbaar bij!
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Schenk, Johannes - Die Genossin Utopie. - Klaus Wagenbach, Berlin, 1973, 56 pp.. |
Theobald, D.W. - Grundzüge der Wissenschafts-Philosophie. - Reclam, Stuttgart, 1973, 200 pp., DM. 13,80. |
| |
J.T. Bakker, H.J. Heering,
G.Th. Rothuizen Ludwig Feuerbach, Profeet van het Atheïsme
Kok, Kampen, 1972, 210 pp., f 21,-. Drie protestantse theologen van verschillende richting (Kampen, Leiden), hebben samen dit werk over Feuerbach geschreven. In tien hoofdstukken vertellen zij over zijn tijd, zijn leven, de inhoud van zijn werk, zijn invloed in de 20e eeuw. Dit laatste aspect domineert trouwens het hele werk: Feuerbach als de grote invloed van de hedendaagse theologie. Het boek is uitvoerig van noten voorzien, ze beslaan 40 dungedrukte bladzijden. Zowel in de tekst als in deze aantekeningen blijkt dat de schrijvers zeer eenzijdig georiënteerd zijn en de vraag komt op, of hun boek niet vooral een nuttig geschrift is voor hun studenten en eventuele aanhangers van hun eigen theologie. We missen hier nl. heel erg een wijsgerige uiteenzetting van Feuerbachs filosofie en dikwijls blijkt een gebrek aan wijsgerige vakkennis. Men kan b.v. niet zeggen: ‘het existentialisme’ houdt dat alleen een atheistische ethiek mogelijk is. Deze uitdrukking komt zeker tweemaal voor en wordt bevestigd door het ontbreken van de invloed van andere existentialisten en tegelijk tegengesproken door het naar voren brengen van Buber en Levinas. Nu zou men denken dat deze twee Joodse filosofen de schrijvers hadden moeten helpen om te ontdekken, dat juist het antisemitisme van Feuerbach hem blind maakte voor een juiste interpretatie van de Joodse godsdienst en dat hier minstens een der oorzaken ligt van zijn misverstaan van alle godsdienst, maar helaas ontbreekt dit aspect. In plaats hiervan (?) wordt verwezen naar ‘in zijn jeugd opgedane mystiek’. Ik heb een te hoge opvatting van mystiek om die door iemand ‘te laten opdoen’. De eenzijdigheid van de S. wordt nog versterkt door hun opvatting van ‘hedendaagse theologie’. De namen zelfs van Rahner, Schillebeeckx, Küng, Ratzinger ontbreken. De Lubac's boek over het atheisme wordt tenminste in een noot vermeld, maar met enkele uitzonderingen
(de psycholoog H. Fortmann b.v.) kan men blijkbaar nog zeggen: ‘Catholica non leguntur’. Overigens blijft ook de protestantse theologie cenzijdig en m.i. achter bij de laatste ontwikkelingen in het buitenland. De S. kennen ongetwijfeld Feuerbach, maar ik vraag me af, of een lezer die niet zo goed met F. en bepaalde protestantse theologie op de hoogte is, veel kan leren van deze tien hoofdstukken en de vele aantekeningen. Jammer, want bepaalde aspecten van Feuerbachs filosofie zijn inderdaad zeer actueel.
J.H. Nota
| |
J.H G. van der Berk
De dingen en hun wetenschap Een metabletisch onderzoek van het vervreemdingsproces tussen natuur en wetenschap
Callenbach, Nijkerk, z.j., 157 pp..
Een interessant onderwerp: aan de historiek van de wetenschap is tot nu toe weinig gedaan. S. was geïntrigeerd door het feit dat omstreeks 1800 alle exacte wetenschappen voorgoed gevestigd waren. Zijn hypothese is dat de veranderde houding van de fysicus tot zijn object samenhangt met een omkeer in het wereldbeeld van zijn tijd. Hij steunt daarbij op het onderscheid dat Prof. van den Berg in zijn ‘metabletica’ maakt tussen de 1e en 2e structuur van de dingen (resp. de gewone en de wetenschappelijke werkelijkheid). Hij probeert de overeenkomst tussen beide aan te tonen in een beschrijving van de wetenschappelijke evolutie in de 18e eeuw.
Alhoewel ik, als niet-specialist, de uiteenzetting van de ontwikkeling erg bevattelijk vond, leek me de periodisering ervan toch erg willekeurig. Bovendien wordt de vernieuwing in het wereldbeeld zelf onvoldoende belicht (een paar theologische en filosofische beschouwingen), zodat de hypothese door de lezer niet kan worden geverifieerd. De Franse filosoof Michel Foucault plaatst een cesuur in het westers denken in 1800: de mens kwam toen voor het eerst als afzonderlijk thema aan de orde. S. toont de andere kant: de scheiding tussen mens en ding werd een feit toen dit laatste in het laboratorium een object van onderzoek werd.
Hoe een wetenschappelijke theorie nu juist wordt opgebouwd, wordt uit dit werk niet duidelijk. Een werk als Althussers ‘Lire le capital’ - waarin de ook hier besproken phlogiston-theorie verschijnt - had hier dienstig kunnen zijn. Toch is dit een lezens- | |
| |
waardige studie - niet in het minst voor de menswetenschapper die merkt dat de exacte wetenschappen met gelijkwaardige twijfels geplaagd zitten.
P. Claes
| |
Nathan Rotenstreich
Philosophy The Concept and its Manifestations
D. Reidel, Dordrecht, 1972, 258 pp., f 29,-.
Dit is kortweg een voortreffelijk boek, dat door iedereen die zich, ook al is het maar oppervlakkig met filosofie bezig houdt, gelezen moet worden. De schrijver analyseert namelijk de filosofische activiteit als een vorm van bewust-kennen. Hij neemt een middenpositie in het moderne denken in, die hem in zekere zin boven de nu heersende en strijdende scholen verheft. In het tweede deel behandelt hij dan feitelijk de uitwerking van de filosofische activiteit, vanuit de filosoof gezien, op de wereld om hem heen. De politieke consequenties die daaruit dan weer getrokken moeten worden, laat hij daarbij echter buiten beschouwing.
C.J. Boschheurne
| |
David Pears
Ludwig Wittgenstein
Meulenhof, Amsterdam, 1973, 146 pp., f 10,-.
Dit boekje is gewoon te kort om Wittgenstein werkelijk te introduceren, zeker als men dat zoals deze schrijver op een tamelijk kritische wijze wil doen. Aan de vroege en de late Wittgenstein worden ieder 71 bladzijden besteed. De schrijver gaat er daarbij van uit dat het in beide gevallen de bedoeling van de denker was om de grenzen van de taal te bepalen, maar dat hij dit alleen op twee verschillende wijzen probeerde. Hij probeert daarom te komen tot een soort synthese tussen de beide systemen. Hij steunt daarbij op de stelling dat Wittgenstein met de opvatting dat er niets buiten de taalgrens is, in de Tractatus, bedoelde dat er niets feitelijks buiten de grens van de feitelijke taal is. Het is de vraag of dit ooit zo is gezegd, maar zeker is dat niet de bedoeling van de Tractatus in zijn oorspronkelijke opzet. De schrijver houdt er namelijk geen rekening mee dat dit werk in werkelijkheid niet is ontstaan in de volgorde van de gepubliceerde stellingen en dat deze filosofie zich tijdens het schrijven verder heeft ontwikkeld. Het is niet anders dan waarschijnlijk dat de bedoeling oorspronkelijk was om de grenzen te bepalen tussen het filosofisch en mystiek kennen. Alleen op deze wijze zijn bijvoorbeeld de uitspraken over ethica te begrijpen. Waarschijnlijk is nu dat deze bedoeling al tijdens het schrijven enigszins op de achtergrond raakte en bij het schrijven van de Untersuchungen, onder invloed van de Wiener Kreis, volledig was vergeten. Daarom is een verzoening tussen beide opvattingen wel als uitgesloten te beschouwen.
Het boek wordt buitendien moeilijk leesbaar doordat er geen verwijzingen naar de teksten in voorkomen. Merkwaardig is ook de aanvullende bibliografie, duidelijk van de hand van de vertaler, die alleen werken noemt - zoals die van Van Peursen en Hubbeling - die van veel eenvoudigere en meer inleidende aard zijn als dit werk. De grote commentaren die men bij de hand moet hebben om dit werkje te beoordelen, worden niet genoemd.
C.J. Boschheurne
| |
Ferdinand Ulrich
Leben in der Einheit von Leben und Tod
Knecht, Frankfurt, 1973, 154 pp..
Een leven waarvan de dood geen vast bestanddeel meer uitmaakt, is geen leven meer. Dat is de stelling waarmee F.U., professor in de filosofie te Regensburg, zoekt in te gaan tegen de algemene tendens van de huidige samenleving de dood zonder meer te negeren. Daarbij is het S. niet alleen om het biologisch sterven te doen. Ook diegenen die het sterven beschouwen als het prijsgeven van zichzelf uit zucht naar zelfbehoud, en met een beroep op de onsterfelijkheid van de ziel het leven tot een soort bedrieglijke zelfverlossing pogen om te buigen, ontkomen niet aan de schaduw van de dood die haar vlerken over het leven spreidt. Zoals in de polaire zijnsvormen rede moet samengaan met zintuiglijkheid, lichaam met geest, aldus de filosoof, zo is ook in de polariteit van dood en leven een ‘sym-bolische’ (dwz. bijeen-brengende) kracht werkzaam welke naar een eenheid streeft die men vanouds de naam ‘Eros’ heeft meegegeven. Welnu, juist deze eros maakt uit ‘die Lebensquelle der menschlichen Transzendenz’ uit. Verdeeld over drie lange, doch glashelder gestructureerde Meditationen, verdient dit boek de bijzondere aandacht van al wie zich afvraagt of na de dood van God, niet gereageerd moet worden tegen het sterven van de dood.
S. De Smet
| |
| |
| |
Theologie
Deddens, K. - Zefanja's profetieën. - Oosterbaan & Le Cointre, Goes, 1973, 143 pp., f 10,75. |
Mc Shane, Philip - Introducing the thought of Bernard Lonergan. - Darton, Longmann & Todd, London, 1973, 61 pp., 80 p.. |
Kasper, Walter - Glaube im Wandel der Geschichte. - (Topos) Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1973, 213 pp., DM. 7,80. Klijn, Prof. Dr. A.F.J. - Na het Nieuwe Testament. - Ten Have, Baarn, 1973, 112 pp., f 7,90. |
| |
Wolfgang Beilner
Der historische Jesus und der Christus der Evangelien
Verlag Styna, Graz/Wien/Köln, 1971, 68 pp., ÖS. 28, -, DM. 4,-.
Het onderzoek naar de historische Jezus, of zoals sommigen liever zeggen: de werkelijke Jezus, Jezus zoals hij écht was, verheugt zich nog steeds in een bijzonder intensieve studie. Zijn er sinds 1800 talloze boekenplanken over dit onderwerp volgeschreven, de aandacht is nauwelijks verslapt. De grote opleving kwam toen Ernst Käsemann in 1952 de stoot gaf tot hernieuwd onderzoek. Jezus zelf heeft niets geschreven. Hoewel de brieven van Paulus doorgaans ouder zijn dan de 4 evangeliën, bevatten zij vrijwel geen gegevens over Jezus. De 4 evangeliën zijn dus de eigenlijke bron voor het leven van Jezus. Maar omdat zij geschreven zijn door gelovige en geëngageerde schrijvers moet men ze kritisch lezen.
De auteur komt tot de conclusie dat de bronnen over Jezus een reconstructie van zijn leven niet toelaten. Jezus heeft zijn volgelingen de vrijheid gegeven om over hem te schrijven. De oerkerk heeft dit vertrouwen niet misbruikt. Wel betekent dit, aldus Beilner, dat de historische Jezus zich in zoverre heeft opgeofferd, dat hij zich nu identificeert met de herinnering aan hem (p. 56). Op p. 45 oppert Beilner een uitspraak die niet onvermeld mag blijven: ‘Was weder dem jüdischen Erbe noch der späteren kirchlichen Entwicklung innerhalb des Kirchentraditionsprozesses bezüglich Jesu entspricht, is mit grosser Wahrscheinlichkeit auf Jezus zurückzuführen’.
Wie dit boekje - een voordracht uit 1970 - wil lezen, moet bij iedere zin zijn uiterste concentratievermogen benutten om niet te stranden waar zoveel Jezus-onderzoeken zijn gestrand. Daarom is de laatste opmerking van het boek toch weer hoopvol:
‘Wer die vier Evangelien tut, wird Jesus nahestehen’.
Panc Beentjes
| |
Eberhard Jüngel
Unterwegs zur Sache
(Beiträge zur evangelische Theologie), Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 299 pp., Kt. DM. 26, -, Ln. DM. 33,-.
Jüngels werk beweegt zich doorgaans in de spanning tussen bijbel en de huidige situatie. In dit boek zijn 16 artikelen en voordrachten gebundeld uit de jaren 1963-1971. Een theologisch boek van gehalte, met als centrale thema's: God, gerechtigheid, christologie. Met name de bijdragen ‘Gott als Wort unserer Sprache’ (pp. 80-104) en ‘Vom Tod des lebendigen Gottes’ (pp. 105-125) zijn magnifieke brokken theologie. Overigens blijft het mij een raadsel hoe deze voordrachten van zeer zwaar theologisch kaliber door Duitse Pfarrer en studenten aanhoord kunnen worden; ze zijn bij het lezen al pittig, laat staan wanneer men ze alleen maar hoort.
Het is uitermate jammer dat er aan het boek registers ontbreken, zowel een register van bijbelperikopen, een trefwoordenregister als een lijst van gebruikte Griekse woorden.
Panc Beentjes
| |
H. Breit und Kl-D. Nörenberg, Hrsg.
Religionskritik als theologische Herausforderung
(Theologische Existenz heute), Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 140 pp., DM. 12,50. De opstellen van dit boek zijn de weerslag van een zes weken durende voortgezette opleiding, in mei 1971 gegeven aan pastores van de evangelisch-lutherse kerk. Het is onbegrijpelijk dat de pastores deze moeilijke voordrachten hebben moeten aanhoren, terwijl de lezer reeds moeite heeft alles in zich op te nemen wanneer hij de tekst voor zich heeft.
Het boek wil bijdragen aan een ‘neue Theoriebildung des Glaubens’ (p. 7). Het eerste opstel, met als onderwerp het Oude Testament, is zeer matig, veel opzienbarends is er niet in te vinden. De bijdrage over Nietsche's kritiek op het platonisme en de christelijke religie is daarentegen bijzonder geslaagd. In 25 pp. krijgt men een uitstekend overzicht vooral van Nietzsche's ideeën over religie. Dit opstel van Klaus-Diter Nörenberg springt echt naar voren.
| |
| |
De andere voordrachten zijn volgestouwd met informatie; er wordt teveel geboden, zodat na het eminente artikel over Nietzsche de lezer gauw geneigd zal zijn het boekje voor gezien te houden.
De literatuurlijst en de literatuuraanbevelingen zijn dermate onoverzichtelijk afgedrukt dat zij weinig uitnodigen tot bestudering.
Panc Beentjes
| |
G. von Rad
Gesammelte Studien zum Alten Testament II
(Theologische Bücherei), Chr. Kaiser Verlag, München, 1973, 328 pp., DM. 24,-.
Was de eerste bundel met verzamelde opstellen (Theologische Bücherei, Band 8), van de oud-testamenticus Von Rad een succes, zowel wat betreft overzichtelijkheid als inhoud, dit tweede verzamelwerk (Band 48) geeft nu een uitstekend beeld van zijn veelomvattend oeuvre.
Een groot gedeelte van het boek gaat over het boek Deuteronomium, het onderwerp van Von Rad's dissertatie. Deze is geheel opgenomen, aangevuld met een tweetal andere belangrijke studies over dit onderwerp. Een nooit gepubliceerde studie over koning Saul en twee bijdragen aan zgn. Festschrifte laten zien dat Von Rad ook op andere terreinen dan Deuteronomium en de Priestercodex thuis is. De bundel besluit met een opstel over de typologische uitleg van het Oude Testament, voorwaar geen onbelangrijk bijbels onderwerp, en tenslotte een aantal vragen die men rond een theologie van het Oude Testament kan stellen, een gebied waaraan Von Rad met zijn tweedelige ‘Theologie des Alten Testaments’ een grote bijdrage heeft geleverd.
De Theologische Bücherei mag geprezen worden met deze bundel, zoals dat voor vele banden uit deze serie geldt. De verschillende lettertypen waaruit de verschillende bijdragen bestaan, neemt men gaarne op de koop toe.
Panc Beentjes
| |
Gerhard von Rad
Das Opfer des Abraham
Kaiser-Verlag, München, 1971, 95 pp., DM. 8,50.
Het diep-menselijk bijbelse verhaal van ‘de binding van Isaäk’, zoals de Joodse traditie Gen. 22 noemt, heeft in alle tijden tot de verbeelding gesproken. Er zijn boeken samengesteld die alleen maar alle publikaties over Gen. 22 en een kort uittreksel ervan hebben verzameld. Met name Rembrandt heeft het offer van Abraham meermalen tot onderwerp van een studie gemaakt.
De beroemde oud-testamenticus Gerhard von Rad heeft in dit boekje zijn visie op het Genesishoofdstuk gegeven. M.i. is hij daarin niet geslaagd. Wel geeft hij achtergrondinformatie over ontstaan en theologische pijlers van het verhaal, maar een werkelijke exegese van Genesis 22 blijft achterwege. Wel jammer, want gezien zijn talloze vermaarde publikaties moet hij daartoe wel in staat zijn. De teksten van Luther, Kierkegaard en Kolakowski, die in het boekje staan afgedrukt, mogen niet ongelezen blijven.
Panc Beentjes
| |
Hans Urs von Balthasar
In Gottes Einsatz leben
Johannes Verlag, Einsiedeln, 1971, 114 pp., DM. /SF. 7.
Von Balthasar constateert dat de katholieke kerk zich sinds Vaticanum II meer tot de wereld gewend heeft, maar dat haar werfkracht sindsdien eerder af- dan toegenomen is. Het is alsof zij de wereld niets bevrijdends meer te bieden heeft en alleen verschijnt als instituut; en dat wordt afgewezen. Schrijver zet daarom nog eens uiteen, wat de kern van het christendom is. Alle initiatief ligt bij God. Hij roept de mens; zijn motief is: liefde. Daarom zet Hij zich voor ons in (zie titel); daarom ook kan Hij maar één doel hebben: volledige ontplooiing van iedere mens als vrije persoon. Het antwoord van de mens moet zijn: algehele inzet van zichzelf. Sinds Jezus Christus weten wij, hoe die inzet verloopt en wat ons in dit leven te wachten staat. Futurologische beschouwingen over een langzaam komend Godsrijk vinden geen grond in de Bijbel. Ieder mensenleven eindigt met de dood; al die msenlevens samen brengen niet iets dat de dood overstijgt. Door de dood heen komt de echte vrijheid tot stand.
Wij vinden in deze brochure alle punten terug die de schrijver dierbaar zijn: alle initiatief ligt bij God, kruis (mislukking) behoort bij het christenleven, kerk moet zich niet isoleren van de wereld, maar er zich zeker niet mee identificeren, alleen christendom brengt ware vrijheid. De kracht van het christendom ligt hierin dat het heiligen heeft weten voort te brengen. Dat moet het blijven doen. Zij zijn echt vrije mensen, die enerzijds tegenstanders irriteren als ongrijpbaar, maar door hun innerlijke vrijheid echte getuigen van waar christendom zijn (zie b.v. de romans van Solsjenitzyn).
W. Sormani
| |
| |
| |
Godsdienst
Brenan, Gerald - St John of the Cross. - Cambridge University Press, London, 1973, 233 pp., £ 3,90. |
Delanghe, Jules A. - The philosophy of Jesus: real love. - Dorrance, Philadelphia, 1973, 141 pp., $ 4,95. |
Cupitt, Don - Schoon schhip binnen het Christendom. - De Toorts, Haarlem, 1973, 149 pp., f 19,-. |
Hadewijch - Miere herten licht doolt na U al. - Heideland, Hasselt, 1973, 78 pp., BF. 45. |
Have, Dr. P. ten - Bij de Bron 1. Oude Testament. - Voorhoeve, Den Haag, 19739, 638 pp., krtn., f 29,90. |
Have. Dr. P. ten - Bij de Bron 2. Nieuwe Testament. - Voorhoeve, Den Haag, 19739, 763 pp.. f 29,90. |
Kroeger, Matthias - Themenzentrierte Seelsorge. - Kohlhammer, Stuttgart, 1973, 222 pp., DM. 12,-. |
Rooy, Jac de - Woorden uit mijn hart. - Lannoo, Tielt, 1973, 160 pp., BF. 158. |
Ruler, Dr. A.A. van - Over de Psalmen gesproken. - Callenbach, Nijkerk, 1973, 182 pp., f 15,90. |
Sölle, Dorothee - Lijden. - (Oekumene) Bosch & Keuning, Baarn, 1973, 144 pp., f 8,90. |
Tanghe, Omer - Gewone gelovigen. - Lannoo, Tielt, 1973, 216 pp., BF. 168. |
Trungpa, Chögyam - Praktische meditatie. - Gottmer, Haarlem, 1973, 87 pp., f 9,90. |
| |
Hans-Ruedi Weher
Bijbelstudie-experimenten
Nederlands Bijbelgenootschap / Katholieke Bijbelstichting, 1973, 39 pp., f 3,50.
De auteur, bijbelstudiesecretaris van de Wereldraad van Kerken, kennen we reeds als schrijver van het zeer goede boek ‘De uitnodiging - Matteüs Missionair’ (Streven, februari 1973, p. 508). Ik krijg de indruk dat Weber ongeveer dezelfde suggesties voor bijbellezen geeft als in zijn uitstekende Mateüs-leeshulp. Naast een overzicht van boeken die men bij bijbelstudie niet kan missen en nuttige wenken voor groepsstudie, geeft hij drie manieren aan waarop men de bijbel kan benaderen: literair en historisch, theologisch en meditatief en tenslotte de manier die tot beslissing en bekering leidt. Bij elke benadering staan vragen voor de lezer afgedrukt.
De pagina's 27-39 worden in beslag genomen door een uittreksel uit een rapport van de Wereldraad van Kerken: ‘Het gezag van de bijbel’. Het opnemen van dit uittreksel lijkt mij drie redenen te hebben. Allereerst om het boekje enige omvang te geven, vervolgens omdat Weber bijbelstudie-secretaris van dezelfde Wereldraad is en tenslotte omdat er in dit rapport toch nog wel enkele ‘revolutionaire’ opmerkingen staan opgenomen. Ik denk dan aan het vierde hoofdstukje over inspiratie.
Degene die de bijbelstudie-methode van Hans-Ruedi Weber metterdaad toegepast wil zien, kan veel beter diens boek ‘De uitnodiging - Matteüs Missionair’ bestuderen.
Panc Beentjes
| |
Jan Klein
Schrift op tafel. deel 9: Van Advent tot Hemelvaart deel 10: Van Hemelvaart tot Advent
(Van exegese tot verkondiging), Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1973, 200 en 208 pp.. Enige tijd geleden is door de R.K. Kerk een schema van zondagslezingen opgesteld. De cyclus is ontworpen voor 3 jaar, zodat het 4e jaar weer opnieuw begonnen kan worden; een duidelijke immitatie van de drie-jarige Joodse lezingen-cyclus in de synagoge.
Bovengenoemde boeken zijn een soort bijbelkommentaar met preeksuggesties voor één jaar. Het is nuttig te weten met welke bedoeling de samensteller het boek heeft opgezet: ‘Dikwijls gaat het zo dat de priester die zondag moet preken - in beslag genomen door allerlei activiteiten en kwesties - pas te elfder ure tot de ontdekking komt dat hij “nog niets aan zijn preek heeft gedaan”: “Waar moet ik het zondag over hebben...”. Men gaat naarstig naar aanwijzingen en suggesties zoeken, tracht het een en ander met elkaar in verband te brengen, wordt van zijn voorbereiding weggehaald, begint weer opnieuw...’ (deel 9, p. 7).
Vraag is of het uitgangspunt dat de auteur schildert niet direct en drastisch moet veranderen. Van een predikant mag in deze tijd toch minstens worden verlangd dat hij aan zijn preek de nodige aandacht besteedt. Hij moet zélf een exegese van zijn teksten kunnen maken; hij moet zélf aanvoelen waar aanknopingspunten liggen. Tenslotte heeft hij hiervoor een opleiding genoten van minstens 6 jaar. Het gevaar is niet denkbeeldig dat het initiatief van de Ka- | |
| |
tholieke Bijbelstichting om deze twee delen uit te geven averechts werkt: de gemakzucht wordt nog meer in de hand gewerkt. Bij bestudering van de beide boeken valt allereerst op dat de lezingen die door de kerk worden voorgesteld nogal eens uit verknipte stukken bestaan; zo bijv. deel 9, p. 63: 1 Sam. 3, 3b-10 + 19; 1 Kor. 6, 13c-15a + 17-20. Is dit recht doen aan de strekking van het bijbelverhaal of schuilen hier hogere princiepen achter die slechts aan weinigen geopenbaard mogen worden? Een zeer lofwaardig initiatief vervolgens is de voortdurende vermelding in de tekst van de Nieuwe Katechismus. De uitleg van de bijbelgedeelten is beknopt, maar goed. De actualisering - of zo men wil suggesties voor de prediking - zijn zeer ad rem en gedurfd; zie bijv. deel 9, pp. 150-151. Ronduit jammer tenslotte is het ontbreken van een register met bijbelplaatsen. Voor predikanten die deze lezingencyclus niet gebruiken, bestaat nu geen mogelijkheid zich over bepaalde passages te laten informeren.
Panc Beentjes
| |
Dr. N.J. Tromp
Over Psalmen gesproken
(Van exegese tot verkondiging, deel 11), Katholieke bijbelstichting, Boxtel, 1973, 165 pp..
Uit de inleiding blijkt dat de opzet van het boek tweeledig is.
Allereerst poogt de auteur ‘een beeld te geven van de wijze waarop de psalmen door de eeuwen heen zijn beleefd’ (p. 5). Hij geeft daarom een selectie van teksten zoals verschillende tijdperken over deze bijbelse gebeden hebben gepreekt, geschreven, gemediteerd. Zo komen de Midrasj (helaas slechts 4 pp.) en de Kerkvaders (17 pp.) aan het woord. Tevens worden de diverse soorten psalmen besproken, m.i. niet op de meest ter zake doende manier: het is nogal rommelig en zeer onoverzichtelijk.
Het tweede gedeelte van het boek bespreekt het nieuwe Urengebed, de vervanging van het oude brevier. Achtergronden, vormgeving en overzicht van dit nieuwe liturgisch gebeuren komen uitvoerig aan de orde. Dan opeens gaat de auteur weer verder met een onderwerp dat m.i. in het eerste deel van het werkje thuishoort: theologie van de psalmen, vloekpsalmen.
Een register van psalmen die in het Urengebed zijn opgenomen, met bijbehorende antifonen en Nieuw-testamentische verwijsplaatsen, sluit het boek af.
In het Ten Geleide biedt de auteur reeds zijn excuses aan omdat ‘dit boekje in een zeker tempo tot stand is gekomen, zodat het voor verbetering vatbaar is’ (p. 7). Dat tempo is door heel het boekje heen heel duidelijk merkbaar, hetgeen aan de behandelde stof niet ten goede komt. Deze tijdnood lijkt mij ook de reden dat in het Ten Geleide allerlei moeilijke begrippen moeten worden uitgelegd die de auteur in zijn verdere tekst is vergeten (allegorisch, canticum, antropologie etc). Tot overmaat van ramp blijkt ook de inhoudsopgave van p. 165 onjuist te zijn.
Panc Beentjes
| |
Friedrich Weinreb
Die jüdischen Wurzeln des Matthäusevangeliums
Origo Verlag, Zürich, 1972, 216 pp., SF. 16,80.
Op de laatste pagina van het boek ontdekt de lezer dat dit boek ophoudt bij Matt. 4: 13. Hij kon dat niet eerder hebben opgemerkt, omdat het boek noch een inhoudsopgave, noch een register van bijbelplaatsen bezit, terwijl ook in de lopende tekst de vindplaatsen van citaten nauwelijks aanwezig zijn.
Bedoeling van Weinreb is om vanuit de joodse mondelinge traditie, de Midrasj, het eerste evangelie te benaderen. Hij is daarbij, hetgeen ook in andere boeken van zijn hand in het oog springt, zeer wijdlopig. Wanneer dit boek in de smaak valt - aldus de auteur op p. 13 - wil hij nog wel 7 à 8 boeken over het Mattheusevangelie schrijven. Het komt mij voor dat zijn wens niet bewaarheid zal worden.
Allereerst wemelt het werk van de fouten, niet alleen zetfouten (wat de uitgever noopte tot bijlevering van een apart karton met 43 errata!), ook inhoudelijke fouten. Zo wordt bij het spreken over Maria teruggegrepen naar de oudtestamentische Mirjam (en terecht). Volgens Weinreb (p. 104) komt de naam Mirjam al in Ex. 2 voor, wanneer Mozes in het biezen kistje ligt en zijn zus Mirjam toekijkt. Er staat inderdaad ‘zijn zus’, maar nergens ‘Mirjam’. Een tweede grove fout is Weinrebs spreken over ‘de drie wijzen’ (p. 123) die Jezus komen bezoeken. Nu is het te weinig bekend dat er bij Mattheus nergens gesproken wordt van ‘drie wijzen’; zij heten gewoon ‘wijzen uit het Oosten’ (Matt. 2: 1). Vreemd dat men eeen bijbeltekst kennelijk nooit opzoekt om de meest verbreide opvattingen te controleren. Van Weinreb mag dat toch zeker verwacht worden.
| |
| |
Een tweede punt van kritiek treft Weinrebs getallenideologie. Zoals bekend bestaat er binnen het jodendom de Kabbala, een stroming die veel studie maakte van en grote waarde hechtte aan de combinatie cijferletter. In het Hebreeuws namelijk werden de letters gebruikt om cijferwaarden mee aan te duiden (a = 1, b = 2, enz.). Elk woord uit het Mattheusevangelie bezit volgens Weinreb een getalwaarde. Nu is dat voor sommige woorden bijzonder frappant; Bethlehem vertegenwoordigt bijv. de waarde 490, hetgeen in de joodse omgeving niet onbelangrijk geacht mag worden (7 × 70). Eén vooronderstelling moet hierbij gesignaleerd worden: Weinreb gaat steeds uit van Hebreeuwse woorden, terwijl het Mattheusevangelie in het Grieks is overgeleverd. Maar zelfs wanneer we hierover niet vallen, dan nog is het bevreemdend dat hij op. p. 87 aan de naam Jahweh de waarde 42 geeft, terwijl het m.i. 26 moet zijn.
Ten laatste een voorbeeld van Weinrebs werkwijze, zoals die soms de grenzen van het redelijke overschrijdt. Het Hebreeuwse woord aw (vader) en ben (zoon) zouden naar zijn zeggen versmolten zijn tot awwen (steen). Reden: vader en zoon zijn even onverwoestbaar als het grondelement van deze wereld: de steen. De steen is eenheid, en dat zijn de vader en de zoon ook.
Kortom, wie het boek toch eens wil inzien, moet dat maar in een leeszaal doen. Het is zonde om er zoveel geld voor uit te geven.
Panc Beentjes
| |
Dr. N. Tromp, Dr. J. Lescrauwaet en Dr. A. Scheer
Geroepen tot Vrede
(Van exegese tot verkondiging, deel 13) Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1973, 141 pp., f 7,90.
Uitgaande van de praktijk dat de privébiecht als zodanig voor veel mensen is verdwenen, maar veelal tot een boeteviering in groepsverband is uitgegroeid, wordt hier een studie aangeboden over zonde en vergeving.
Het eerste opstel plaatst kanttekeningen bij het bijbels denken over zonde, straf, schuld en vergeving. Alle aspecten van de bijbelse boodschap worden besproken, helaas op slechts 25 pagina's, die alles moeten behandelen, een nogal samengeperst verhaal dus. Bovendien moet men door de grote hoeveelheid noten (die achter het opstel staan afgedrukt) steeds heen en weer bladeren en kan men soms het verband kwijtraken.
De tweede publikatie beschrijft hoe de kerk in de loop der geschiedenis de zondevergeving heeft beleden. Het is goed om te lezen dat het niet alleen de private biecht is geweest; m.n. de begintijd van het christendom is reuze interessant. Men vindt hier vele goede theologische gedachten geformuleerd.
De laatste auteur werkt het meer praktische gedeelte uit: hoe kunnen we op verantwoorde wijze een gemeenschappelijke boeteviering componeren. Hij geeft daarvoor suggesties, schema's en zelfs een aantal uitgewerkte vieringen.
Wanneer pastores dit werkje aanschaffen, dan hoop ik dat ze het niet alleen voor deze laatste bijdrage doen. De andere twee bijdragen zijn veel te waardevol om ze ongelezen in de kast te zetten.
Panc Beentjes
| |
Hans-Dieter Bastian, Hrsg.
Kirchliches Amt im Umbruch
Chr. Kaiser - M. Grünewald, München - Mainz, 1971, 296 pp., DM. 24,-.
Dat er ten aanzien van het kerkelijk ambt ingrijpende wijzigingen zijn opgetreden en zeer waarschijnlijk nog zullen optreden, is duidelijk. In dit boek, geschreven door 25 auteurs, wil men niet zozeer de oorzaken analyseren als wel proberen een uitzicht te bieden voor allen die in het ambt werkzaam zijn of zich erop voorbereiden. Waar men zich goed van bewust moet zijn is, dat er een verschil is ontstaan tussen theologische opleiding en het kerkelijk ambt. Niet iedere theologie-student ambiëert nog het pastorschap. Hier ligt een wezenlijk aspect, dat m.i. in Nederland nog te weing wordt onderkend, namelijk de specialisten: ‘Allmählich ist es klargeworden, dass es auch in der Seelsorge Spezialisten braucht, wie in der Medizin oder in einer menslichen Kunst sonst...’ (p. 144).
Een groot deel van het boek bestaat uit zgn. Praxisberichte, geschreven door mensen uit de zielzorgpraktijk: ziekenhuispastor, gevangenispastor, bedrijfspastor, studentenpastor, telefoonpastoraat. Niet alleen mannelijke pastores komen aan het woord, ook (en in de Reformatie kan dat) verschillende vrouwelijke pastores die over hun werk vertellen. Doelbewust heeft men ook leken aan het woord gelaten en een opstel van een hunner (pp. 280-285) liegt er niet om.
Een aantal opvallende punten uit het boek zijn bv. de uitspraak ‘Auf keinem Gebiet müssen wir so viel hinzulernen wie auf der Exegese’ (p. 118); het Statement dat een we- | |
| |
zenlijk fundament voor een goed pastorsambt ligt in de kunst om nee te zeggen, en tenslotte een statistisch gegeven. In 1967 waren er in West-Duitsland op elke 100.000 katholieken ruim 16 theologiestudenten, in Oost-Duitsland ruim 20.
Als één ding uit deze verzamelbundel duidelijk is geworden, dan is het wel dat de situatie in West-Duitsland niet met die in Nederland te vergelijken is. Men is daar kennelijk toch al iets professioneler bezig.
Panc Beentjes
| |
Eduard Schweizer
Gott versöhnt
Kreuz-Verlag, Stuttgart/Berlin, 1971, 79 pp., DM. 4,80.
Achter de theologisch zeer lokkende titel heeft de auteur, die professor is in het Nieuwe Testament te Zürich, een zestal toespraken opgeborgen, die weinig of niets met de titel te maken hebben. Naar aanleiding van twee bijbelcitaten heeft de schrijver op een wereldvergadering van de ‘Reformierter Weltbund’ te Nairobi telkens een preek-toespraak gehouden. Het meest zit hij in zijn maag met de generatiekloof, die hij dan ook in velerlei bijbelcitaat meent te herkennen.
De op de achterflap aangekondigde nieuwe mogelijkheden voor een aan de tijd aangepast spreken van God zijn woorden die de lezer in het boek zelf nauwelijks gestalte ziet krijgen.
Panc Beentjes
| |
Walther Schmandt
Keine Angst vor Oekumene
Grünewald-Verlag, Mainz, 1972, 123 pp., DM. 9,80.
De auteur is naast kandidaats filosofie en theologie afgestudeerd in de geschiedenis en de kunstgeschiedenis. Hij geniet in Duitsland grote bekendheid door zijn uitzendingen ‘Tagebuch’ voor het ZDF.
Toch is zijn boek over de oecumene uiterst vervelend; men zou het ook ‘het boek over het gemengde huwelijk’ kunnen noemen; bijna de helft van het werk gaat erover. Dan zitten we direct al in een bepaalde hoek van de oecumene. Bij verdere lezing blijkt oecumene nagenoeg uitsluitend tot interne Duitse kwesties beperkt te blijven. In alle toonaarden wordt het confessionalisme aangevallen, meestal terecht, maar soms ook niet. In dit verband mag ook het langste woord uit het boek niet achterwege blijven: ‘konfessionskirchenbevölkerungspolitisch’ (p. 61). Gelukkig dat het boek waarschijnlijk niet in het Nederlands vertaald wordt; je zult maar met zo'n woord en zo'n boek geconfronteerd worden.
Tot op zekere hoogte is het boek informatief over oude (vooral katholieke) zeden en gewoonten, maar deze folkloristische gegevens zijn té tendentieus gesteld. Hoewel Schmandt denkt leuk te zijn, is dat geenszins het geval, zoals o.a. moge blijken uit: ‘Für Bekehrungen sind katholische Pfarrer 24 Stunden sprechbereit, wie die Poliezeireviere für Anzeigen’ (p. 123). Als dit een reële momentopname uit het huidige geloofsleven moet zijn, is het voor mij nauwelijks geloofwaardig meer.
Panc Beentjes
| |
G. Cornfeld, Hrsg.
Die Bibel und ihre Welt Band 1-3 (A - Kal)
Deutsche Taschenbuch Verlag, München, 1972, per deel DM. 7,80.
Deze Israëlitisch-Duitse coproduktie o.l.v. Gaalyahu Cornfeld uit Tel Aviv is het zoveelste woordenboek over de bijbel en haar wereld. Zij wil ‘lesbare Wissenschaftlichkeit’ zijn over het tijdvak 3000 v. C. - 1000 n. C.
De leesbaarheid is niet gelukt. De artikelen zijn door een onoverzichtelijke typografie en het zeer kleine lettertype nauwelijks leesbaar te noemen. De nog nooit elders gepucliceerde kaarten zijn slecht.
Met de wetenschappelijkheid is het beter gesteld. De artikelen zijn vrij lang en vrij goed bijgewerkt met recente gegevens. Niet elk bijbels woord heeft een eigen lemma; de artikelen zijn naar themata gegroepeerd, zoals bijv. akkerbouw en veeteelt, opgravingen in Palestina, inschriften, etc.. Bij koning Achab (die geen eigen lemma heeft) zal waarschijnlijk verwezen worden naar een artikel ‘koningen’. Dit select kiezen van onderwerpen in een woordenboek vergt wel een zeer degelijk naslagregister. Of zo'n register ook inderdaad de nodige hiaten opvult, valt met deze drie deeltjes op tafel niet te zeggen.
Het is ronduit jammer dat de wetenschappelijkheid door de onleesbaarheid van het geheel verloren gaat. Speciale aandacht wordt gevraagd voor het 33 pagina's tellende artikel ‘Bibelkritik’, dat meer dan uitstekend genoemd mag worden.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Literatuur
Coole, Marcel - Schuilen onder de regenboom. - Heideland, Hasselt, 1973, 62 pp., BF. 130. |
Eliade, Mircea - Fragments d'un journal. - Gallimard, Paris, 1973, 572 pp.. |
Gezelle kroniek 8. - Guido-Gezellegenootschap, Kapellen, 1973, 232 pp., BF. 450, -, f 34,-. |
Grass - Kritik - Thesen - Analysen. - Francke, Bern, 1973, 210 pp., SF. 20,-. |
Just, Klaus Günther - Von der Gründerzeit bis zur Gegenwart. - Francke, Bern, 1973, 702 pp., SF. 72,-. |
Loveling, Rosalie en Virginie - Niets is ons onbeduidend. - Heideland, Hasselt, 1973, 79 pp., BF. 45. |
Poésiealbum 73 - Annette von Droste-Hulshoff. - Verlag Neues-Leben, Berlin, 1973, 31 pp., 90 Pf.. |
Poésiealbum 74 - René Char. - Verlag Neues-Leben, Berlin, 1973, 31 pp., 90 Pf.. |
Swarth, Hélène - Een mist van tranen. - Heideland, Hasselt, 1973, 76 pp., BF. 45. |
Verbeeck, René - Liefdeliedjes voor Sarai. - Heideland, Hasselt, 1973, 46 pp., BF. 120. |
Tintenfisch 6 - Jahrbuch für Literatur. - Klaus Wagenbach, Berlin, 1973, 120 pp.. |
Wijdeveld, Gerard - In afwachting. - Heideland, Hasselt, 1973, 79 pp., BF. 45. |
| |
Louis Paul Boon & Jo Boon
Blauwbaardje in de ruimte
Paris - Manteau, Amsterdam & Brussel, 1973, geïll., 86 pp., BF. 265.
‘Blauwbaardje in de ruimte’ is een lees- en fotoboek op tekst van L.P. Boon en in beeld gebracht door zijn zoon Jo Boon. De leestekst heeft nauwelijks verband met de soms mooie, vaak ook eentonige plaatjes van het half of helemaal naakte fotomodel. Wat L.P. Boon bij elkaar geschreven heeft is onvervalste ‘stamineepraat’, die de auteur van ‘De Kapellekensbaan’ en het magistrale boek over Pieter Daens op literaire recepties en ook op T.V. soms ten beste geeft. In een gesprek met de samenstellers van het in 1972 verschenen Boonboek heeft Maurice Roggeman verklaard dat de schrijver L.P. Boon eigenlijk uitgepraat is en dat het peil van zijn geschriften stilaan gedaald is. ‘Blauwbaardje in de ruimte’ bevestigt deze constatering volop. De schrijver Boon is de (slechte) clown Boon geworden. En het publicitair succes is gepaard gegaan met een literaire degradatie, die heel duidelijk gedemonstreerd wordt in zijn Blauwbaardjesgeschrijf.
J. Gerits
| |
Katrien Broes
Petrus
Zevenkerken, Brugge, 1973, 85 pp..
‘Petrus’ is een zeer poëtische novelle, die op warme, nooit dikdoenerige wijze deze ‘kleine’ waarheid verwoordt: ‘de zon is gratis en de liefde ook. wij hangen allemaal aan het leven te sterven’. Het gaat over Kornelia, Klaas en Petrus: een vrouw, een man en een kind, door Kornelia verlangd, door Klaas niet gewenst. Langzamerhand begint Kornelia erg vreemd te doen en trekt ze zich meer en meer terug in de onwezenlijke wereld van haar nooit verwekte, ongeboren Petrus, met wie zij praat, aan wie zij verhaaltjes vertelt. De als maar brozer wordende wereld van Kornelia valt helemaal stuk wanneer haar Klaas zich door de mannenveroverende Angella laat verleiden en zelfs in de gevangenis terecht komt, verdacht van moord op diezelfde Angella. Voor Kornelia blijft er niets anders over dan voor goed afscheid te nemen van haar dromen-Petrus. Zonder filosofische pretentie verkondigt deze sprankelende novelle dat leven afscheid nemen is, soms voorlopig, soms definitief.
J. Gerits
| |
Peter Handke
De korte brief bij het lange afscheid
Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1973, 156 pp., BF. 190.
‘Het lange afscheid’ is het zeer complexe verhaal van een huwelijk dat langzaam te gronde is gegaan, van een liefde die helemaal haar tegendeel geworden is: felle haat. Deze komt tot uiting in ‘de korte brief’ die Judith aan haar man schrijft: ‘Ik ben in New York. Zoek me liever niet; het zou niet best zijn als je me vond’. Door zich te verplaatsen (van Oostenrijk naar Amerika) trachten de beide acteurs uit het echtelijk drama hun verhouding te overzien, omdat men pas van op een afstand een landschap (misschien hier beter het slagveld) in zijn geheel kan bekijken. We krijgen evenwel bijna uitsluitend de visie van de man op het gebeurde.
Niet zonder reden wordt in het boek veel over film gesproken; het boek zelf is immers als een film gemonteerd met fragmenten herinnering, brokken literatuur (uitgebreide referenties aan ‘Der grüne Heinrich’ van G. Keller, verder aan F. Scott Fitzgerald, Adalbert Stifter en Karl Philipp Moritz), een reisreportage, opgetekende dromen en flarden muziek.
| |
| |
Filmen is ver-beelden van werkelijkheid, in kaart brengen van het vaak chaotisch verspreide. Iets dergelijks doet Handke in deze roman: hij gaat na hoe een relatie evolueert in de tijd. Het tijdsbegrip staat dan ook centraal; het wordt verbonden met fysieke pijn en existentiële angst. De tijd krijgt een dubbele symbolische gerichtheid: regressie naar het verleden (negatief) en progressie naar de toekomst (positief). Claire, een vriendin van de mannelijke hoofdpersoon, met wie hij doorheen Amerika reist, maakt het hem duidelijk: ‘Je bent hier naartoe gekomen als met een tijdmachine, niet om van plaats te veranderen, maar om in de toekomst te reizen’ (p. 64).
Het boek kan als een soort psycho-drama gelezen worden, dat zijn eindpunt vindt in het huis van de filmregisseur John Ford. Aan hem vertelt Judith hoe ze naar Amerika gekomen was, haar man achtervolgd had, hem op straat had laten beroven, hem had willen neerschieten en hoe ze tenslotte thans bereid waren om vreedzaam uit elkaar te gaan. Waarop John Ford haar toen vroeg in het Engels: ‘En dat is allemaal waar? Niets aan het verhaal is verzonnen?’ ‘Ja’, zei Judith, ‘dat is allemaal gebeurd’. Dit slot duidt op een loutering: fysiek geweld is gesubstitueerd door verbaal geweld. Het lijkt erop dat voor de hoofdpersonen pas na het schrijven van het boek en het vertellen van hun verhaal aan een objectieve derde, de spanning wijkt, zodat de toekomst, die ‘andere’ (positieve) tijd weer mogelijk wordt.
J. Gerits
| |
Dietrich Rolle
Ingenious Structure. Die dramatische Funktion der Sprache in der Tragödie der Shakespearezeit
C. Winter, Heidelberg, 1971, 271 + 47 pp., DM. 60,-.
Dat de taal als een merkwaardig artistiek instrument werd gehanteerd in Shakespeares oeuvre (ofwel als beeldtaal-motief voor de psychologische uittekening, ofwel als middel om de relaties tussen stijl en figuren na te gaan), werd al vroeger door W. Clemen en M. Charney aangetoond. In deze studie tracht S. hetzelfde gegeven te bewijzen bij de rivalen uit Shakespeares tijdperk: Heywood, Chapman, Tourneur, Webster, Middleton, Ford, in samen 11 dramatische teksten. Vertrekkend van een ontwerp tot typologie van het taalgebruik (onder de gezichtspunten van de functie, de structuurvorm, de originaliteit en de frequentie), onderscheidt hij 6 categorieën waarin de taal als autonoom middel gebruikt wordt: atmosfeer, begeleiding, verband, contrast, verandering en teleologische oriëntering. In ieder van deze categorieën blijkt de taal telkens anders gehanteerd maar een sleutelgehalte is er constant terug te vinden; de taal reflecteert op de gebeurtenissen, loopt vooruit op de dingen, maakt vele verwarde aspecten één, contrasteert de incidenten, versterkt overal de morele implicaties. De periode-determinerende conclusie moet luiden: de taal is in deze Shakespearetijd een belangrijker indicatie-instrument dan elke andere causale motivering die van handeling en karakter gebruik maakt.
C. Tindemans
| |
Gotthart Wunberg, Hrsg.
Hofmannsthal im Urteil seiner Kritiker
Athenäum, Frankfurt, 1972, 612 pp., DM. 64,-.
De reputatie van Hugo von Hofmannsthal (1874-1929) heeft het, net in deze periode waarin hij in vele studies en dissertaties van heel dichtbij bekeken wordt, toch erg moeilijk; zijn aroma van neo-impressionisme, estheticistische werkelijkheidsafkeer en conservatief-rechtse politieke voorkeur laat hem niet makkelijk in de culturele markt liggen. De achtergronden van dit actuele oordeel tracht G. Wunberg in historische getuigenissen pro en contra op te vangen. De wonderkind-aanvang (in 1892 als Loris), het nooit-kwijtgeraakte jeugdimago, zijn anti-naturalistische symboolkracht, de koppeling aan Stefan George (ofschoon hij na 1904 niet meer in diens tijdschrift publiceerde), zijn poging tot dramatische vernieuwing (zo dramaturgisch als thematisch) en zijn jarenlange collaboratie met Max Reinhardt: het is allemaal in veelkleurige reacties (notoire vijanden: F. Gundolf en K. Kraus; notoire verdedigers: E.R. Curtius, R. Borchardt, M. Kommerell, M. Broch en sedertdien Th.W. Adorno en W. Jens) opgetekend. De samensteller heeft er zich van kunnen weerhouden de historische selectie zo aan te leggen dat ze op een affirmatie van zijn eigen Hofmannsthal-beeld uitliep; precies omdat de vitale stellingnamen (nooit banaal, hoe onverdraagzaam af en toe ook) alle opgenomen zijn. Met dergelijke anthologie wordt het omstreden probleem van de ‘Wirkungsgeschichte’ inderdaad een intellectueel avontuur dat de fundamentele aspecten van een literator én een mentale tijd in zich heeft opgenomen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Internationale Bibliographie zur Geschichte des deutschen Literatur von den Anfängen bis zur Gegenwart. Teil II/2
Volk und Wissen, Berlin(-Ost), 1972, 1126 pp., M. 68,-.
Deze derde aflevering in de monumentale bibliografische verzameling over de Duitse letterkunde (voor de eerste twee delen, cfr. Streven, okt. 1971, blz. 106, en nov. 1972, blz. 203-204) concentreert zich op de auteursbibliografieën van de Duitse, Oostenrijkse en Zwitserse taalgebieden tijdens de 20e eeuw. Methodisch blijft dezelfde grondigheid bestaan als in de vorige delen, ofschoon thans het aandeel van de niet-DDR-verwijzingen geringer uitvalt en er bijgevolg een bepaalde eenzijdigheid te merken valt. Ronduit te prijzen valt echter nog altijd het principiële uitwerken van de binnen- en buitenlandse receptiegeschiedenis. Bovendien zijn in dit deel reeds een aantal aanvullingen op de algemene bibliografie (zowel recente nieuwe publikaties als oudere toevoegingen) opgenomen. Het wachten is thans op de registerband die dit omvangrijke apparaat toegankelijk en werkzaam moet maken voor het onmiddellijk behoeftemoment.
C. Tindemans
| |
Boris Sutsckow
Historische Schicksale des Realismus
Aufbau Verlag, Berlin/Weimar, 1972, 529 pp..
Dit boek geeft meer dan de titel zou doen geloven. In feite hebben we hier te maken met een algemene literatuur-geschiedenis, gezien vanuit een Russisch-marxistisch standpunt. Meer Russisch dan marxistisch. De grote problemen rondom het socialistisch-realisme in de kunst, zoals het feit dat de kunst altijd een voorbeeld moet stellen en dus juist niet realistisch kan zijn, worden niet aangesneden. Tot een discussie met Garaudy, voor wie het socialistisch realisme geen grenzen heeft en die met name ook Picasso en Kafka onder de realisten rekent, komt het niet. In dit werk worden Kafka, Joyce en Proust wel genoemd, maar van hun roman-techniek wordt gesteld dat zij zich afwenden van de sociale realiteit naar een beschrijving van dingen. Het gaat steeds om de objectieve wetmatigheid van het sociale leven. De schrijver meent die ook bij Dostojewsky te ontdekken. Poesjkin beschrijft die volgens hem, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Walter Scott, wel. Flaubert wordt geprezen om de wijze waarop hij de burgermentaliteit hoont, maar verworpen omdat hij in de praktijk skeptisch stond tegenover de revolutie van 1848 en de Parijse commune. De schrijver schijnt te vergeten dat een dergelijke toetssteen bij de Russische schrijvers van de vorige eeuw ontbreekt, of het zou de decabristenopstand moeten zijn. En die zou falen zeker wat betreft Dostojewsky en Tolstoi. De eerste wendde zich door zijn hele levenshouding van de westerse democratische instelling van de decabristen af, de laatste bedoelde oorspronkelijk met oorlog en vrede een inlieding te schrijven voor een werk dat handelde, in zijn eigen tijd, over de terugkeer van een decabrist uit jarenlange gevangenschap in Siberië. Maar toen hij zover was, had hij de opzet van de decabristen totaal de rug toegekeerd en was hij gekomen tot een pacifistisch anarchisme.
Over het algemeen stelt de schrijver de Russische letterkunde, ook vóór de revolutie, steeds boven de westerse. Eigenlijk de enige schrijver die er zonder al te veel kritiek door komt, is Goethe. Het is overigens een leerrijk boek, omdat het eens een andere kijk geeft op vele min of meer door de literatuur-geschiedenis gecanoniseerde personen, daarom is het zeer bruikbaar voor iedereen die een eigen mening wil vormen.
C.J. Boschheurne
| |
Alfred Klein
Im Auftrag Ihrer Klasse Weg und Leistung der deutschen Arbeiterschriftsteller
Aufbau Verlag, Berlin/Weimar, 1972, 854 pp..
In dit zeer lange boek, een derde deel van een serie over socialistische schrijvers, zit men voortdurend te wachten totdat de schrijvers waar het over gaat, nu eindelijk eens aan het woord komen. En als ze dat dan, na meer dan zeshonderd bladzijden, eindelijk doen, dan is het nog hoofdzakelijk om te praten over hun werk. Dit werk brengt in al zijn breedsprakigheid ons geen stap dichter bij de beantwoording van de vraag of de arbeider, uitgaande van zijn sociale positie in de klassestrijd, daardoor nu anders schrijft dan anderen. Die vraag kan alleen beantwoord worden door analyse van het werk zelf, zonder dat vantevoren criteria worden aangelegd die vaststellen welke arbeiders-schrijvers daarvoor wel in aanmerking komen en welke niet. Dat laatste speelt in dit boek een grote rol.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Theater
Ballett 1973. - Friedrich, Velber, 1973, 124 pp.. |
Canaris, Volker - ‘Leben Eduards des zweiten von England’ als vor-marxistisches Stück Bertolt Brechts. - Bouvier, Bonn, 1973, 185 pp., DM. 29,80. |
Barlach, Ernst - Werk und Wirkung. - Athenäum, Frankfurt, 1973, 596 pp.. |
Dworjetzkij, Ignatij - Der Aussenseiter. - Piper & Co., München, 1973, 160 pp., DM. 10,-. |
Hodges, C. Walter - Shakespeare's second globe. - Oxford University Press, London, 1973, 100 pp., £ 3,-. |
Kamer, Hansrudolf - Künstlerische und politische Extravaganz im Spätwerk Shaws. - Francke, Bern, 1973, 174 pp., SF. 28,-. |
Oper 1973. - Friedrich, Velber, 1973, 120 pp.. |
Sartie, Jean-Paul - Un théâtre de situations. - Gallimard, Paris, 1973, 382 pp.. |
Speaight, Robert - Shakespeare on the stage. - Collins, London, 1973, 304 pp., £ 5,-. |
Tscgudin, Marcus - A writer's theatre. - Lang, Bern, 1973, 295 pp., SF. 44,-. |
| |
Urs Kessely
S.N. Behrmans Komödien: Spiel und Konflikt. Untersuchungen zu einem Gattungsbegfriff und zum Verhältnis der Geschlechter
H. Lang, Bern, 1972, 155 pp., sFr. 28,-. S.N. Behrman (1893-1973) wordt tot dat gladde handvol Amerikaanse auteurs van salonkomedies gerekend, die Broadwaysuccesventen, de Amerikaanse versie van de zo Britse Noel Coward, producerend volgens het procédé van de driehoek met epigrammatische hypotenusa. In deze dissertatie tracht S. aan te tonen dat deze reputatie Behrmans dramatische aard miskent; wat vluchtigjes 5 (beste) komedies analyserend, besluit hij dat ze triomfantelijk behoren tot de comedy of manners, een oer-Angelsaksisch patroon waarin mensen en dingen in een herkenbare context tot op het bot worden doorgelicht. Resultaat: een actualiteitsbewuste idee als fundament en scherpe mensontleding als vulling. Deze mensbeelden gaat S. in een tweede opdracht na; hij scheidt nuancerend de mannelijke rollen van de vrouwen en concludeert dat het vrouw-type een gecamoufleerde symbolisering van de Amerikaanse maatschappij uitmaakt, in elk geval stukken degelijker (qua techniek) en boeiender (qua substantie) dan de lieve juffers uit de Broadway-hit. Erg perplex blijf je van deze besluiten niet, maar wellicht is het feit dat de Europese analyse zich op de meer actuele Amerikaanse dramatiek richt, reeds een wetenschappelijke mijlpaal.
C. Tindemans
| |
Alek Pohl
Zurück zur Form. Strukturanalysen zu Slawomir Mrozek
Henssel, Berlin, 1972, 131 pp., DM. 17,-. Terwijl deze uitgeverij zich al vroeger verdienstelijk heeft gemaakt met de verspreiding van het dramatische oeuvre van de Pool Mrozek, voegt ze daar nu een hartig brokje analyse en interpretatie aan toe van een Westduits slavist. S. beperkt zich tot de toneelstukken tussen 1958 en 1964 (De politie tot Tango) en spant zich tot onze tevredenheid in om het sluitende procédé van deze politiek-kritische dramatische auteui aan te tonen. In een zorgvuldig gedoseerd beginhoofdstuk vertelt hij de ‘plots’ zodanig dat de grondhouding, de structuur en de betekenistendens aardig belicht raken. Vervolgens wordt de scenische inrichting geanalyseerd als metaforisch. De ex- en interne eigenschappen van de dialoog worden tot dialectische instrumenten verklaard en in de natuur van het komische achterhaalt hij het parodie- en travesti-element. Bovendien slaagt S. er ook nog in Mrozeks werkwijze te verduidelijken als een eigenwillig streven de bestaande Krakau-traditie te verbinden met de (toen) nieuwe absurdistische Franse behoeften.
C. Tindemans
| |
Eric Bentley
Theatre of War. Comments on 32 Occasions
Eyre Methuen, London, 1972, 428 pp., £ 3,75.
Na vele boeken die S. gevestigd hebben als een vaste dramatisch-kritische marktwaarde, is deze verse lijvige verzamelbundel toch belangwekkend; S. is (eindelijk) die moderne scepticus die alleen in het theater is blijven geloven en bijgevolg een idealistisch cynicus is geworden omdat de bewuste schijn-projectie de kenner-adept (addict!) een analytisch begrip toestaat die de realiteit hem blijft onthouden. Het boek valt in 3 grote delen uiteen: over drama, over politiek, en over dramatische structuren met een politieke kern tenzij het om het politieke bedrijf gaat volgens een dramaturgische roltheorie. S. zwemt naar hartelust
| |
| |
rond, bezig met intellectuele bellenblazerij in mooie ronde logica; en toch uiteindelijk zo leeg en arm als een bekentenis van onmacht, niet als een handige camouflage van toch niet beter weten. Het standpunt is erg boeiend: S. poogt zijn intellectuele activiteit als criticus te verruimen tot een maatschappelijke dimensie. Hij weet thans meer (en beter) over zichzelf en zijn (beperkte) functie; het resultaat is verharding, een radicalisering-in-de-parterre-reflectie (leunstoelsyndroom). Hij gluurt vol heimwee over zijn schouder en vindt het goed wat de keurige nette toneelauteurs van toen (enigszins Ibsen, vooral Shaw, Pirandello en Brecht als idolen) samengeknutseld hebben. De tijdgenoten krijgen ook zijn aandacht maar als het ware terloops; het nu-theater (Grotowski, The Living Theater, Black Theater) wordt gekapitteld, hyperrationeel en erg knap maar zo ontmoedigend naast de grijpbare motivaties. S.'s standpunt is bijgevolg lang niet ongeldig, maar wel uiterst onmachtig. Bentley bestaat als een misverstand: een ‘liberal’ die pleit voor een ideëel conservatisme, een academicus die de theaterlaboratoria opzoekt, een politiek activist die in esthetica wriemelt. Allemaal erg overtuigend, erg oprecht, erg vergeefs. Daarom ook niet weg te knippen uit de hedendaagse context van (universeel) theater en (Amerikaanse) maatschappij.
C Tindemans
| |
David Galloway, Ed.
The Elizabethan Theatre II
MacMillan, London, 1970, 148 pp., £ 3,50. Deze teksten uit de 2e Internationale Conferentie over het Elizabethaanse theater (University of Waterloo, Ontario, juli 1969) bevatten de te verwachten waaier van uiteenlopende interessepunten, daarmee tegelijk demonstrerend welke aspecten vitaal zijn om zowel het theater als de kenmerken van een gesloten periode te beoordelen. Biografische research (S. Schoenbaum over Shakespeare en B. Jonson), geschiedenis van het theater (de kindertroepen en hun relaties met de volwassenentroepen, door T. Lennam en R.A. Foakes), documentengeschiedenis (J.A. Lavin over de inductieve methode om het Elizabethaanse theater te reconstrueren), theaterwetenschap (L.-L. Marker over de opvattingen (aard, wijze, decorum, zelfs ethisch standpunt) van de toneelspeelkunst), dramaturgie (B. Beckerman met een schitterende analyse van Shakespeares Measure for Measure) en een bibliografische discussie (P. Davison) bewijzen het nog vele onbekende dat in dergelijke bijeenkomsten een constructieve discussie kan uitmaken.
C. Tindemans
| |
Thomas McFarland
Shakespeare's Pastoral Comedy University of North Carolina Press, Chapel Hill, 1972, 218 pp., $ 8,95. Terence Hawkes
Shakespeare's Talking Animals. Language and drama in society Edward Arnold, London, 1973, 247 pp., £ 4.
McFarlands opvatting dat de pastorale komedie bij Shakespeare (zij het bij deze niet alleen) de (gedroomde of herstelde) paradijselijkheid symboliseert is het uitgangspunt van een langademige bewijsvoering. Er is geen twijfel mogelijk dat een zorgvuldige (maar taaie) analyse van Shakespeares pastorale drama's S. aan vele documenten helpt en dat inderdaad veel nieuw licht wordt geworpen. Maar even onverbiddelijk dient de aandacht gevestigd op wat S. ingenieus uit zijn discussie verwijderd heeft gehouden en wat toch niet als onbelangrijk mag worden beschouwd: de aspecten van de dood, de intrige tussen mensen, de geschillen of de erotiek d.w.z. de fenomenen die de inperfectie van mens en wereld aangeven en die alvast een verminking van het (eventueel als paradijselijk ontworpen) totale wereldbeeld inhouden. S.'s thesis wordt (zoals gebruikelijk) netjes bewezen, maar het uitsparen van zoveel wat om commentaar en interpretatie smeekt, is ontoelaatbaar.
Hawkes gaat het inderdaad om taal maar nauwelijks om literatuur. Als, zegt zijn thesis, de mens terecht de taal als distinctief kenmerk torst, dan is het drama zijn distinctieve kunst. In een nietliteraire maatschappij (zoals die van Shakespeare en ja waarom ook niet de onze) maakt de taaluiting de basis van het sociale leven uit en bijgevolg moet ook het drama een fundamentele relatie tussen taal en maatschappij vorm geven. Het komt S. voor dat deze houding de wezenlijke situatie aangeeft tussen Shakespeare en zijn publiek en dus gaat hij in frisse en stimulerende ontdekkingen (die zowel op het drama als op het publiek slaan) na waaruit deze situatie is opgebouwd. Ook hier gaat het om communicatie tussen mensen (met B. Jonson als parallelbewijs). Dat S. in een slothoofdstuk deze Globe-relaties nogal vlug wil doortrekken tot onze huidige TV-manifestaties, maakt mij wat wantrouwig, vooral omdat de gewijzigde omstandigheden hier onvoldoende gedifferentieerd worden.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Film
Knox, Donald - The magic factory. - Praeger, London, 1973, 217 pp., $ 9,95. |
Marcorelles, Louis - Living cinema. - Allen & Unwin, London, 1973, 155 pp., £ 2,95. |
Metz, Christian - Essais sur la signification au cinéma. Tome II. - Klincksieck, Paris, 1972, 223 pp., FF. 24,-. |
| |
Allen Eyles, Robert Adkinson and Nicholas Fry
The House of Horror
Lorrimer, London, 1973, 127 pp., geïll., £ 1,75.
Een nogal rommelig aandoende publikatie die klaarheid (?) wil scheppen in de chaotische typische Britse filmspecialiteit van de horror-film, maar dan vooral gecentreerd rond de belangrijkste makers: de Hammerproductions. Nogal schreeuwerig van opzet, zal de liefhebber van dit genre er misschien zijn gading vinden (voornamelijk dan door het uitvoerig illustratiemateriaal en de technische, filmografische gegevens), maar wie er een beetje nuchterder tegenover aankijkt (zoals schrijver dezes) blijft met heel wat leemten achter. Toch, hoe karig ook, een nuttige aanwinst van een al te vaak verwaarloosd gebied.
Eric De Kuyper
| |
Jonas Mekas
Movie Journal The Rise of a New American Cinema 1959-1971
Collier Books, New York, 1972, 434 pp., $ 3,50.
Kan dagblad-filmkritiek iets anders zijn dan een vrij conventionele, vrij saaie, vrij oppervlakkige of vrij-steriele wekelijkse aangelegenheid? Wie wekelijks de film-column van Jonas Mekas in de ‘Village Voice’ leest, of de verzameling kroniekjes die samengebracht werden in dit boek, weet dat bij Mekas - op een welhaast unieke manier - het schrijven over film wekelijks een waar genoegen is, een aansporing tot levensvreugde en filmgenot. Filmanalyse - laat staan kritiek - wordt bij Mekas zelden bedreven: ‘It is not my business to tell you what it's all about. My business is to get excited about it, to bring it to your attention. I am a raving maniac of the cinema’. Week na week volgt men Mekas' ervaringen met het medium, meer speciaal met de onafhankelijke cinema die zijn volle bloei kent in New York juist tijdens deze periode. Ook wanneer Mekas wel over cinema schrijft, schrijft hij in feite weinig over cinema. Maar misschien is het ook omgekeerd: alles waarover hij schrijft wordt gevisualiseerd in zijn cinematografische vorm. Het valt niet te verwonderen dat Jonas Mekas - die daarbuiten ook zelf cineast is - een gevierde dichter is in zijn geboorteland Litauen! Men kan het vaak oneens zijn met Mekas' opvattingen, benaderingen, polemische uitspraken (waarin hij zeer bedreven is) en esthetische maniërismen: maar zijn geraffineerde journalistieke (mocht dat woord hier zeer lovend klinken!) vitaliteit en levenslust zijn een waar leesgenot. Of de cinema er mee gebaat is? Soms kan men het betwijfelen, wanneer men bv. begint de stukjes te verkiezen boven sommige films die beschreven of gevierd worden. Uiteindelijk moet er bezweken worden: de cinema kan alleen maar baat hebben met zo'n authentieke op het leven gerichte bekommernis... Warm aanbevolen, ook voor wie niet bepaald geïnteresseerd is in gespecialiseerde filmliteratuur.
| |
André Bazin Jean Renoir
Editions Champ Libre, Paris, 1971, 285 pp. André Bazin & Eric Rohmer Charlie Chaplin Editions du Cerf, Paris, 1972, 123 pp..
André Bazin Orson Welles
Editions du Cerf, Paris, 1972, 219 pp..
Voor heel wat Franse filmliefhebbers, filmrecensenten behorende tot de generatie van Godard en Truffaut, en cineasten is de figuur van André Bazin van monumentaal belang geweest. Leider en ook inspirator en motor gedurende een paar decennia, is het als het ware pas nu dat de jongeren van toen proberen uit te maken wat die cinematografische na-oorlogse vaderfiguur voor hen betekend heeft. Deze drie boekjes zijn telkens slechts gedeeltelijk van de meester zelf; de, ondertussen beroemd geworden leerlingen hebben ‘ingeleid’, ‘aangevuld’, ‘geselectioneerd’, ‘hulde gebracht’, ‘bijeengezocht’, op overduidelijke en officiële manier. Slechts hier en daar, terloops en voorzichtig trachten ze ook te situeren en lichtjes kritiek te brengen. Nu is het wel zo dat Bazin's teksten, ook al kan men het niet altijd eens worden met zijn enthousiasme en zijn visie op de films, van een bijzondere moderniteit zijn. Qua toon en betoogtrant
| |
| |
doen ze bijna nooit verouderd aan (vergelijk eens bv. met Sadoul, om maar te zwijgen over de anderen). Het zwakst in deze drie deeltjes komt zijn analyse van de Amerikaanse films over (dus: van Welles en Chaplin). Paradoxaal genoeg omdat Bazin juist op dat vlak zo'n grondige kentering heeft teweeggebracht in de benadering door de Europese (en indirect ook de Amerikaanse) kritiek van de Hollywoodfilms. Men mist een diepgaande analyse van het fenomeen Welles, en de benadering van Chaplin (in fragmenten voorgesteld, maar daarop slaat mijn kritiek niet) is alles behalve overtuigend in de actuele context. Daarentegen zijn de zeer heterogene teksten over het werk van Jean Renoir van een percutante juistheid, van een trillende zuiverheid, waardoor men de warme stem van Jean Renoir als het ware hoort - en in één enkel voorbeeld ook met dankbaarheid in een interview terugvindt. Het was een erg mooi idee om deze losse fragmenten van een werk in wording te verzamelen en te laten omlijsten door teksten van de leerlingen van Bazin: de hulde van Bazin aan Renoir wordt weerspiegeld door een nieuwe hulde van de ‘nouvelle vague’ van ‘58’ aan Bazin. Dat noemt men: produktieve filmkritiek.
Eric De Kuyper
| |
George Sadoul
Dziga Vertov
Editions Champ Libre, Paris, 1971, 171 pp.. De idee van Dziga Vertov om de camera als een soort wapen te gebruiken, de film te benutten als een pamflet, en de bioscoopvoorstelling als agitatievorm, is van een prangende actualiteit geworden bij een goed deel van de jonge hedendaagse cineasten. Vertov was echter geen theoreticus van formaat, en zijn films bekeken in het licht van de actualiteit zijn van een krampachtige inefficiëntie (nergens valt die naïeve efficiëntie te bespeuren waar een Brecht, in een totaal andere context het over had). Sadoul heeft de verdienste in verschillende opstelletjes de aandacht te hebben gevraagd voor deze Sovjetcineast uit de bloeiperiode van de stomme film; men moet hem echter blameren voor zijn onintelligente, onkritische, museale benadering van dit historisch verschijnsel. Meer nog dan in zijn monumentale (niet bepaald een lofwoord) geschiedenisboeken, spreekt hier het grote tekort van Sadoul: nl. zijn gebrek aan kritische situering en kritische herinterpretering van de filmgeschiedenis.
Eric De Kuyper
| |
A. Bazin, e.a.
La Politique des Auteurs
Editions Champ Libre, Paris, 1972, 333 pp.. Voor ongeveer twintig jaar vond een omwenteling in de kritische filmbenadering plaats, waarvan de werking nog altijd grondig de huidige filmessayistiek tekent (ook bedrukt, vertekent!). La politique des Auteurs werd door een dozijn jonge recensenten geschaard rond André Bazin, in het tijdschrift Les Cahiers du Cinéma gevoerd. Tot die recensenten behoorden toen Chabrol, Truffaut, Godard, Rivette en Rohmer (om de belangrijkste te noemen). Hun ‘politiek’, hun theorie illustreerden ze met uitvoerige - en zeer goed voorbereide - gesprekken met de cineasten die zij ontdekten, herontdekten of reveleerden. Tot die cineasten behoorden: Renoir, Rossellini (voor hun ‘realistische’ benadering van de werkelijkheid), Fritz Lang (voor wat hij betekende in de geschiedenis van de film), Howard Hawks en Hitchcock (als ontdekking), Bunuel, Dreyer, Bresson, Antonioni en tenslotte wonderboy van Orson Welles. Achteraf beschouwd heeft 't wel degelijk veel minder te maken met een sluitende theoretische benadering van het filmverschijnsel, waarvoor men de politique des auteurs toen - en nu nog, met de steriele consequentie ervan - versleet, dan met een strategische inkleding van eigen aspiraties, behoeften, smaak- en stijlbekommernissen. De politique des auteurs is minder een ‘politiek’ (of theoretische onderbouw voor een nieuwe benadering van het fenomeen film) dan wel een ‘strategie’: een poging om de existentieel filmische obsessies kwijt te geraken, vorm te geven in een eigen stijl. Het is de - briljant intelligente - kreet om zelfstandigheid van de puber. Als dusdanig blijft deze beweging, zowel in haar inhoud als in haar vormgeving (de kunst van het interview werd bijzonder knap bedreven) haar modelachtig karakter bewaren.
Ik zou zeggen: hier merkt men weer dat de filmrecensenten ingedeeld en gescheiden dienen te worden volgens hun bekommernis om de film te integreren in hun bestaan. In Nederland en Vlaanderen heeft men deze les vooralsnog niet geleerd. Enerzijds wordt geweigerd het leven met de film te verbinden (om het even op welke manier die verbinding geschiedt); anderzijds wordt aan de hand van theoretische concepten gepoogd te doen wat de ouderen die toen jong waren, aan den levende lijve hebben uitgeprobeerd en uitgeformuleerd.
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Miscellanea
Economides, Achille - L'accouchement sans douleur. Pourquoi? Comment? - Casterman, Tournai, 1973, 136 pp., BF. 90. |
Goethals, B. - Omroep en open universiteit. - Ministerie van Nederlandse Cultuur, Brussel, 1973, 109 pp.. |
Short, Robert L. - Het evangelie naar de peanuts. - Bosch & Keuning, Baarn, 1973, 120 pp., ill., f 9,50. |
Zwiebel - Almanach 1973. - Klaus Wagenbach, Berlin, 1973, 72 pp.. |
| |
R. Cliquet
Antropologie Herkomst, wezen, toekomst van de mens
Tweede herziene druk
(Onze Horizon), De Sikkel, Antwerpen, 1972, BF. 75.
‘Antropologie’ heeft veel betekenissen. De schrijver heeft niet de filosofische antropologie op het oog, wat men trouwens uit de ondertitel kan vermoeden, wel de studie van de menselijke biologische evolutie of van de natuurhistorische ontwikkeling van de mens. Dat dit studieboek voor jongeren in ons taalgebied een tweede druk kent, bewijst dat het door velen gewaardeerd werd als instrument om een eerste idee te krijgen van deze belangrijke en ingewikkelde discipline. Eén of andere nuancering, vooral waar de filosofische inslag duidelijk wordt, hadden we persoonlijk wel anders gewenst.
M. De Tollenaere
| |
L. van Looi
Israël, anders dan elders
Arbeiderspers, Amsterdam, 1971, 131 pp.. f 8,90.
Ik heb dit boek in één ruk uitgelezen. Op zich behoeft dat nog geen lovende kritiek te betekenen. Misschien kwam het omdat ik er in begon op de dag dat Israël op Jom Kippoer - Grote Verzoendag 1973 - het hoogste religieuze feest, van twee kanten werd aangevallen. Hoe men het ook wendt of keert, door dergelijke gebeurtenissen krijgt zo'n boek een andere dimensie, een grotere betrokkenheid van de lezer.
Gelukkig is het boek geen verheerlijking. Niet alles wat Israël of jood heet, wordt bij voorbaat goedgekeurd of opgehemeld; daarvoor is Van Looi een te goed journalist. Wie dit boek in een bibliotheek of bij kennissen ziet, moet er eens in beginnen; waarschijnlijk gaat men het dan zelf aanschaffen.
Panc Beentjes
| |
Walter Jens
Fernsehen - Themen und Tabus
Piper Verlag, München, 1973, 188 pp., DM. 8,-.
Voor de lezer van ‘Die Zeit’ is Walter Jens' wekelijkse televisiekroniek beter bekend vergezeld van de handtekening ‘momos’. Dit is een selectie van de jongste tien jaar. Wat vooral opvalt is hoe, bijna systematisch, Jens weigert te analyseren, maar in de plaats daarvan op een heel knappe, soms sprankelende, soms bijtende manier weet te parodiëren. Dit heeft bij hem zo'n niveau dat hij er gelijktijdig een dubbel resultaat mee bereikt: zijn parodie draait uiteindelijk toch uit op een analyse, maar hij kan - door het bedreven genre - de al te nadrukkelijke moralizerende toon, die de televisierecensent maar al te vaak karakteriseert, op een efficiënte en handige manier ontwijken. Toch laat al dat briljante mij vaak onbevredigd; misschien verwacht ik onbewust toch meer van Jens dan wat hij mij tenslotte geeft.
Eric De Kuyper
| |
Lothar Hitziger
Abenteuer Wissenschaft Verlag Neues Leben, Berlin, 1973, 158 pp., EVP 4,60. Erich Selbmann
Der Degen des groszen Korsen Verlag Neues Leben, Berlin, 1973, 240 pp.. EVP 7,40. Peter Jacobs und Thomas Billhardt Bengalisches Feuer
Verlag Neues Leben, Berlin, 1973, 184 pp., EVP 18,80.
Een soort journalistieke reisverhalen respectievelijk over een aantal wetenschappelijke expedities, over de Sovjet-Unie en over Bangladesj. Ruim en goed geïllustreerd. De inhoud is populair wetenschappelijk. Voor ons zijn ze vooral belangwekkend om allerlei terloopse opmerkingen. De Witten, als partij in de burgeroorlog, worden voorgesteld als een opzettelijk verbond van grootgrondbezitters, fabrieksdirecteuren, kadetten, mensjewiki, sociaal-revolutionaire anarchisten en allerlei burgerlijke nationalisten. Alsof de Witten een eenheid vormden en er geen Groenen waren! Bij een foto van de haven van Odessa staat: hier komen de teleurgestelde emigranten naar Canada terug. En zo kan men doorgaan. Dergelijke boekjes zijn nuttig om de mentaliteit in het oosten te leren kennen, maar ook voor kritisch onderzoek van de eigen vooroordelen.
C.J. Boschheurne
|
|