Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Terugkeer naar het burgerlijke bestaan
| |
[pagina 363]
| |
burgerlijke bewustzijn is een bewustzijn dat zich uit standenhiërarchie en religieuze bevoogding heeft geëmancipeerd; voortaan kan de mens het leven en de nieuwe mogelijkheden die door de politieke en economische ontwikkeling beschikbaar zijn gekomen, autonoom in eigen handen nemen; de burger gelooft in de gelijke ontplooiingsmogelijkheden van ieder individu, ongeacht stand of klasse; zijn ethiek is gebaseerd op arbeid, plicht, deugd, eer, maat, fatsoen en bezield door de idealen van naastenliefde en broederlijkheid. 2) De regels die het individuele gedrag regelen, worden collectief gedeeld door de gemeenschap (of gemeenschappen: van gezin tot Staat) van gelijkgezinden; haar identiteit en homogeniteit dankt deze groep minder aan haar standenbewustzijn dan aan de gemeenschappelijk geïnterioriseerde ethische opvattingen. 3) In principe kàn (in het idealistische vooruitgangsgeloof van de burger zàl vroeg of laat) de burgerlijke levensopvatting door een ieder - arm of rijk, edelman of proletariërGa naar voetnoot2 - worden gedeeld. Maar voorlopig (de geschiedenis zal leren: onafwendbaar) zijn er in de bestaande maatschappij nog andere groepen en tendensen aan het werk. De op individuele autonomie gebaseerde burgerlijke ethiek tracht de klassentegenstellingen die uit de economisch-maatschappelijke ontwikkeling ontstaan, tegen te houden met individualistisch moralisme, tegelijk uit de eerlijke overtuiging dat alle mensen broeders zijn en potentieel dezelfde kansen hebben, én uit blindheid voor het feit dat die kansen niet alleen ethisch maar ook structureel-maatschappelijk zijn geconditioneerd. De emancipatie die zij zelf op gang heeft gebracht, loopt de burgerlijkheid uit de hand. Dit is - bijna tot een skelet herleid - het beeld van het burgerlijke bewustzijn dat hier wordt geschetst. Het suggereert meteen de intern-logische evolutie van dat burgerlijke bewustzijn. In zijn synthese laat Tindemans zien dat die intern-logische evolutie drie (daarom niet strikt chronologische) stadia omvat: een eerste, dat ‘nog alle kenmerken van een sociale revolutie’ vertoont en ‘wordt beheerst door het combattieve bewustzijn dat de burger iets nieuws vertegenwoordigt voor mens en gemeenschap, voor heden en toekomst’ (248); een tweede, dat van de ‘consolidatie van niet meer impulsief aangevoelde opvattingen’ (249) die reeds aangevreten worden door het gevoel van mislukking (255); een derde, dat van de intredende ‘desintegratie’ (249): ‘de slagwoorden van broederlijkheid en menselijkheid breken stuk zodra er een collectieve poging opkomt om ze in werkelijkheid om te zetten’ (265). Is dit hét beeld en dé evolutie van de burgerlijke mentaliteit in de 19e eeuw? Eén kapitale correctie uiteraard: beeld en evolutie zoals de toneelauteurs in | |
[pagina 364]
| |
de 19e eeuw deze zien. En dat zijn burgerlijke auteurs. Juist daar beginnen de vragen die van deze studie m.i. een belangwekkende uitdaging maken, omdat ze vanuit de kern ervan verder leiden dan haar strikt wetenschappelijk materieel object. Ik noem er drie: een voor historici en sociologen; een voor wie zich wel eens afvraagt welke de sociale functie van toneel en theater kan zijn; een voor wie geïnteresseerd is in tot verandering leidende maatschappelijke theorie. De eerste is de eenvoudigste: in welke mate geven deze burgerlijke auteurs een historisch en sociologisch juist beeld van de samenleving in de 19e eeuw? Aan Tindemans' antwoord op deze vraag is niet veel af te dingen: ‘De waarheid van het maatschappelijk beeld dat ons uit deze dramatiek tegemoet treedt, is (...) van partiële aard. Bij de burgerlijke auteurs staat niet de bedoeling voorop een totaal werkelijkheidsbeeld van de bestaande samenleving op te hangen, maar wel een ontwerp van een verlangde samenleving’ (270). Het beeld is partieel én tendentieus. Maar dat ontneemt het niet alle documentaire waarde. De visie van deze auteurs op het reële leven in de 19e eeuw kan door andere bronnen en documenten worden aangevuld of gecorrigeerd, maar van hun eigen visie, die óók een reëel stuk geschiedenis uitmaakt (is het wel helemaal geschiedenis? we zitten er in de Vlaamse samenleving nog altijd mee!) zijn zij zelf de kroongetuigen. De tweede vraag kan luiden: welke functie heeft deze toneelliteratuur gehad ten aanzien van het burgerlijke bewustzijn? ‘Elke literatuur heeft een bepaalde verhouding tot de reële maatschappij; ze kan er zich akkoord mee verklaren of ze kan trachten ze te weerleggen’ (270). Het burgerlijke maatschappijbeeld weerleggen heeft deze toneelliteratuur zeker niet gedaan, integendeelGa naar voetnoot3. Zij heeft zich niet onledig gehouden met ‘ydele sociale droomen’, die in de geest van deze burgerlijke auteurs ‘alleen strekken om de maetschappy op hare grondvesten te doen daveren’ (7); in de overtuiging dat het toneel een ‘leerschool voor het volk en krachtige hefboom bij het bevorderen van algemene ontwikkeling en beschaving’ is (10) en ‘meer invloed op den geest van het volk (uitoefent) dan al de gazetten van het land’ (224), hebben deze auteurs zich programmatisch ingezet om didactisch en moraliserend de burgerlijke levenswijze te propageren, te bevestigen en te verdedigen. Het was ‘een geëngageerd toneel, niet in de eerste plaats in een politieke denkrichting, maar in een ethische gedragslijn’ (13). ‘Toneel als wapen’, zouden wij tegenwoordig zeggen. Maar dat klinkt voor dit burgerlijke drama te strijdlustig. Het wil niet ageren, alleen maar reageren: ‘Het injecteert niets in de tijd wat er niet reeds aanwezig is (...). Het poogt | |
[pagina 365]
| |
simpel de tijd tegen te houden, de beweging die wegvoert van de burgerlijkheid’ (267). Is dat behoudend karakter dé reden waarom, zoals Tindemans concludeert (267), dit toneel nagenoeg of helemaal geen reële invloed op de maatschappelijke ontwikkeling heeft gehad? Is m.a.w. een theater met een tegendraadse maatschappelijke boodschap wél in staat de maatschappelijke ontwikkeling te beïnvloeden? Zo komen we al heel dicht in de buurt van een derde vraag die in deze studie zit ingebouwd: de fameuze vraag naar de verhouding tussen onderbouw en bovenbouw. Ik kan me voorstellen dat pseudo-marxistische literatuur- en andere theoretici (en die lopen er bij ons nogal wat rond) door deze studie danig geïrriteerd zullen zijn. Want wat van de twee is het nu? Is het verschijnsel van de burgerlijkheid te herleiden tot een economisch-maatschappelijke infrastructuur, of is het primair een ethische beweging? Boven het simplistisch geïnterpreteerde dogma prefereer ik Tindemans' weifeling en nuancering. Van meet af aan stelt hij: ‘Het psychische ritme (van deze burgerlijke auteurs en van de samenleving die zij ten toneel voeren) stemt niet overeen met het economische; de reden daarvan is o.i. vooralsnog niet in een onbetwistbare formule neer te leggen’ (III). M.a.w. de relatie tussen psychische of ethische en economische of maatschappelijke ontwikkeling, zoals ze uit de studie van deze toneelproduktie blijkt, zal wel een dialectische verhouding zijn. Dit toneel vindt zijn verantwoording ‘in een verandering van de sociaal-maatschappelijke structuur en van de geestelijke achtergrond die deze verandering deels geprovoceerd heeft, deels onder de invloed van deze gewijzigde omstandigheden tot stand is gekomen’ (247, cursivering van mij). Van de ene kant: ‘Niet de stand is het die het epitheton (“burgerlijk”) een inhoud bezorgt, maar de ethiek die voor de stand als karakteristiek wordt beschouwd’ (4). Maar van de andere kant blijkt, genuanceerder, dat de kenmerken van de burgerlijkheid ‘hoofdzakelijk worden gezocht in een levenswijze en niet uitsluitend in een sociale of maatschappelijke stelling’ (31). Idem: ‘Deze burgerstand is, behalve door de professionele kenmerken, tevens gekarakteriseerd door een innerlijke cohesie’ (248). Of: de burgerlijke klasse ‘ontstaat (...) slechts uit het interne bewustzijn samen een opiniegemeenschap uit te maken’, maar deze saamhorigheid ‘komt voort uit sociaal-professionele belangen’ (249). Hetgeen leidt tot de conclusie: ‘Wij zijn geneigd in de economisch-sociale omwenteling een primaire factor te zien maar de belangrijkste consequenties ervan liggen in het ethische vlak’ (253)Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 366]
| |
Daarmee is natuurlijk niets definitiefs gezegd over de verhouding onderbouw-bovenbouw in het algemeen; wel echter over de manier waarop de 19e eeuwse burgerlijke auteurs deze zagenGa naar voetnoot5. En Tindemans' onderzoek geeft te denken dat juist daarin hét alles samenvattende en bepalende kenmerk van de burgerlijke mentaliteit is te zoeken: zij staat - aanvankelijk met een edelmoedig geloof in de menselijke mogelijkheden, gaandeweg in een steeds benauwder perspectief - levensvreemd tegenover de sociale realiteit; zij idealiseert het individu, maar kan dat alleen doen door het los te scheuren uit zijn maatschappelijke conditionering (257).
In 1912 schrijft Dr. J. Smeesters een stuk over Het Tooneel als sociale arbeid. Ik zou deze studie over de Zuid-Nederlandse toneelletterkunde in de 19e eeuw ook een stuk sociale arbeid willen noemen. Wat blijft er over als je zo'n 750 19e-eeuwse toneelstukken onder de loep neemt? Zy was moeder, De ziel des volks, Een huwelyk voor 't geld, De verstootelinge, Wilde Lea, Een arme schoolmeester, Bedrogen!, De twee lotelingen, De twee vondelingen, Leid ons niet in bekoring, De liefde eener kindermeid, De dronkaard en zijn zoon... Ik ken er ook geen een van. En geen een is waarschijnlijk de moeite waard. Maar alle samen maken ze een stuk van mijn eigen sociale geschiedenis uit. Van Tindemans wil ik graag aannemen dat ik me daar niet lichtzinnig van af mag maken. ‘Afscheid van een burgerlijk bestaan’ (H. Cox) is niet mogelijk zonder een terugkerende bezinning over het burgerlijke bestaan. Ik moet weten waarvan ik afscheid neem. |
|