Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Verkenning van een tijd
| |
[pagina 274]
| |
namelijk de uitvoering van de opheffingsbreve enige jaren tegengehoudenGa naar voetnoot4, in Rusland helemaal niet ten uitvoer gebracht. Dit laatste biedt mogelijkheden tot continuering en dient als basis voor herstel. De Amsterdammer Jan Philip Roothaan, die later algemeen overste van de orde zal worden en zeer veel zal betekenen voor de uitbouw na het herstel in 1814, treedt in Rusland tot de Sociëteit toeGa naar voetnoot5. Hoe deze vijandschap, die tot de opheffing geleid heeft, te plaatsen? Een verwijzing naar eigen schuld schijnt niet voldoende, want men kan niet van een dusdanig verval van de orde spreken dat opheffing door de hoogste instantie in de Kerk erdoor zou worden gerechtvaardigd. Weliswaar is de Sociëteit van Jesus niet zonder tekorten en fouten. De sterkte van de orde is haar zwakte; het grote aantal leden (22.819 op het moment van de totale opheffing)Ga naar voetnoot6, de talrijke onderwijsinstellingen, een hechte korpsgeest, de vele schenkingen, de gezochtheid van de leden als biechtvaders voor koningen: dat wekt afgunst bij anderen, hoogmoed bij de leden zelfGa naar voetnoot7. De orde is overigens zelf allerminst blind gebleven voor haar fouten. Haar Algemene Congregaties dringen aan op voorzichtigheid bij het aanvaarden van posten aan vorstenhoven, op een strikte onderhouding van de armoede, enz.. In de opheffingsbreve spreekt de paus dan ook niet van verval. Zijn voornaamste zorg is het bewaren van de vrede in de Kerk, het bewaren van de goede relaties met de katholieke vorsten. Speelt in de algehele opheffing de factor kerkpolitiek, in de vorstelijke vervolgingen is het de landspolitiek. Er worden wel argumenten van geestelijke zorg bijgehaald, maar Paul Hazard merkt daarover op: ‘Les reproches qu'on leur adressait étaient si anciens, si souvent repris, qu'ils semblaient usés. On allait répétant que leur morale était trop indulgente, toujours favorable aux transactions, prête aux accommodements; que leur subtile casuistique était faite pour donner raison aux pécheurs; que leur Dieu, octroyant la grâce à ceux qui ne la demandaient pas, trouvant dans toutes les fautes un motif de justification, était faible et partial; qu'ils s'étaient trop mêlés aux affaires de ce monde, oubliant le ciel. Mais c'étaient là des vieilles chansons, inlassablement chantées par leurs ennemis les Jansénistes, ennemis vaincus. Or, vers le milieu du siècle, ces critiques furent reprises, multipliées; elles se firent | |
[pagina 275]
| |
violentes et menaçantes; tous les actes des Jésuites furent interprétés à mal, toutes leurs erreurs devinrent criminelles; une vague d'opinion se souleva contre eux, et les emporta’Ga naar voetnoot8. Oude argumenten worden opgepoetst - en schijnen soms bevestigd door onhandigheden, zoals die van pater La Valette in FrankrijkGa naar voetnoot9 - veelal in het kader van concrete politieke strijd. Voor Frankrijk is nog onlangs in een studie aangetoond dat de Parlementen, wanneer zij in conflict zijn met de koning over hun bevoegdheden, bewust uit zijn op de verdrijving van de jezuieten, met het doel de koning - Lodewijk XV is de jezuieten welgezind - persoonlijk te treffenGa naar voetnoot10. De opheffing van de jezuieten is een symptoom van de ontwikkelingen en gistingen in de achttiende eeuw. Daarom is onderzoek naar de politieke en maatschappelijke toestand van het achttiende-eeuwse Europa belangrijker dan weerlegging van de mening dat de orde in die tijd een ‘verzamelplaats van hebzucht, heerszucht, tyrannie en boosaardigheid’Ga naar voetnoot11 is. | |
Een kosmopolitisch tijdperkEen onderzoek naar die politieke en maatschappelijke toestand zou - wil men blijven bij de gewoonten van die achttiende eeuw - moeten geschieden door in dat Europa rond te reizen. In deze eeuw - die zich niet zonder zelfingenomenheid de Verlichte Eeuw noemt - hoort een rondreis langs de voornaamste hoofdsteden tot het opvoedkundig vereiste voor de meer ontwikkelden. In topjaren bezoeken bv. wel 40.000 Engelsen voor een ‘grand tour’ het continent. Het toenemend aantal wegen maakt al dit reizen technisch gezien beter mogelijk. Eén voorbeeld moge volstaan: doet men in 1700 nog veertien dagen over de afstand Edinburgh - London, in 1780 zijn daar nog maar drie dagen voor nodig. Het reizen wordt ook steeds veiliger, omdat de regeringen de struikroverij beter gaan bestrijden. De politieke hindernissen zijn ook niet zo groot. Alle vredesplannen, die lopen van de Abbé de St. Pierre (Mémoire pour rendre la paix perpétuelle en Europe, 1713) tot en met Kant (Zum ewigen Frieden, 1795) ten spijt, worden ook in deze eeuw de oorlogen weliswaar niet uitgebannen, maar zijn het wel de minst fanatieke van de nieuwe geschiedenis. Het zijn niet langer godsdienstoorlogen en nog geen nationalistische. Hun namen ver- | |
[pagina 276]
| |
raden al iets van hun karakter: Spaanse Successieoorlog (1707-'13/14), Poolse Successieoorlog (1733-'35/38), Oostenrijkse Successieoorlog (1740-'48), Zevenjarige Oorlog (1756-'63). Na 1763 wijkt het oorlogsgeweld naar de grenzen van Europa (Russisch - Turkse Oorlog) of blijft overzee. Niet militairen, maar politici beheersen het verloop van deze oorlogen. Men is niet uit op vernietiging van de tegenstander - de eigen soldaten zijn te duur om hen hetzelfde risico te laten lopen -, maar op een schaakmat zetten door goede manoeuvres. Deze oorlogen zijn een schaakspel met levende koningen, pionnen en paarden. Door gebrek aan fanatisme is het mogelijk vaak van bondgenoot te wisselen en de goede vormen te handhaven. Hoewel in oorlog met de keurvorst van Saksen, laat de Pruisische koning de voedseltoevoer voor de keuken van zijn tegenstander niet hinderen; men blijft nu eenmaal heren onder elkaarGa naar voetnoot12. Het aantal gesneuvelden is in vergelijking met andere eeuwen kleiner. Tussen 1700 en 1792 verliezen 2,9 miljoen mensen het leven door krijgshandelingen; dat is een half miljoen minder dan in de 17e eeuw en blijft ook ver beneden de 3,6 miljoen man die opgeofferd worden in de oorlogen van Napoleon BonaparteGa naar voetnoot13. Voor het gevoel van de tijdgenoot moet de tweede helft van de 18e eeuw vreedzaam lijken en hem in zijn optimisme over de mens sterken. Maken betere en veiliger wegen en het afnemende oorlogsgeweld het rondreizen door dit Europa mogelijk, een daadwerkelijk kosmopolitisme maakt dit reizen bovendien aangenaam. Met kennis van de Franse taal kan men overal terecht; is het niet kenmerkend dat in 1784 de Akademie te Berlijn een prijsvraag uitschrijft over het onderwerp waarom het Frans de universele taal van Europa is geworden? (Eén van de inzenders zal schrijven: wat niet helder is, is niet Frans). Met kennis van de Franse en Engelse literatuur zal men overal aan het gesprek kunnen deelnemen, in gezelschappen die steeds internationaal van samenstelling zijn. In dit Europa, nog zonder vlaggen en volksliederen, schijnen de grenzen tussen de volkeren steeds meer weg te vallen. Niet alleen enkele ondernemende kooplieden of de - van nature kosmopolitische - adel, maar steeds grotere groepen van de betere burgerij nemen deel aan het internationaal verkeer. Wij hebben vooral de klinkende namen overgeleverd gekregen. Een Franse prins (Eugenius van Savoye) treffen we aan als veldheer bij de Oostenrijkste Habsburgers, een Saksische (Maurits van Saksen) als maarschalk van Frankrijk. | |
[pagina 277]
| |
De Franse gezant te Berlijn en de Pruisische gezant te Versailles zijn op een gegeven moment Schotten. Een Ier leidt een tijdlang Buitenlandse Zaken te Madrid; Franse ambtenaren organiseren de Pruisische belastingdienst. Voltaire bezoekt het Pruisische hof, Diderot het Russische, de Nederlander Van Swieten is arts aan het Weense. Een ander voorbeeld van veelvuldige grensoverschrijding: in de Republiek der Verenigde Nederlanden verblijven in deze eeuw kortere of langere tijd Voltaire, Montesquieu, Diderot, de la Mettrie, d'Holbach. Samuel Johnson trekt langs Europa's wegen. Mozart treedt op in Versailles, Händel en Haydn in Engeland. Talrijk zijn de contacten tussen de mensen van de wetenschap; in deze eeuw eerder tussen leden van academies en wetenschappelijke genootschappen dan tussen degenen die verbonden zijn aan universiteiten, welke wegens een zeker conservatisme wat op de achtergrond geraakt zijn. Velen blijven naamloos voor ons, maar tot in Rusland treft men Franse huisleraren aan. Kan men zich vrijwel overal thuisvoelen door gemeenschap van taal en belangstelling voor dezelfde onderwerpen van gesprek, ook het decor is overal vertrouwd. Tot in details vindt men dezelfde aankleding van ruimten terugGa naar voetnoot14. Voor de bouw van paleizen is Versailles het prototypeGa naar voetnoot15. Door in te gaan op de wijze waarop men in de achttiende eeuw Europa verkent, zijn wij al gestuit op één van de belangrijke kenmerken van deze tijd: zijn kosmopolitisme. Zo ervaren het ook de tijdgenoten zelf, althans zij die aan het woord komen in de geschiedenis en er de dienst van uitmakenGa naar voetnoot16. | |
[pagina 278]
| |
Wetenschappelijke vooruitgangOverzien wij ‘al rondreizend’ - in grote lijnen dus - de ontwikkelingen binnen het kader van dit kosmopolitisch Europa, dan vinden we de andere gronden, waarom deze tijd zich vooruit voelt gaan. Vooreerst is daar de ontwikkeling in de wetenschappen. Opmerkelijk vooral zijn de ontdekkingen en uitvindingen op het gebied van de natuurwetenschappenGa naar voetnoot17. Nadat Newton in de 17e eeuw het natuurwetenschappelijk denken in een stroomversnelling heeft gebracht, volgt een snelle ontplooiing van de wetenschappen in de 18e eeuw. Deze ontplooiing kan drievoudig waargenomen worden in toepassing van uitvindingen, specialisatie en popularisering. Van de uitvindingen kan men hele reeksen opstellen; bijna elk jaar van deze eeuw levert iets op. Hier volgt een willekeurige greep: 1701 de rijenzaaimachine, 1712 de atmosferische stoommachine, 1718 de kwikzilverthermometer, 1732 de dorsmachine, 1747 de suikerbietexploitatie, 1752 de bliksemafleider, 1768 de spinmachine, 1778 het watercloset, 1781 de stoommachine van Watt, 1783 het lichtgas en de hete-luchtballon, 1796 het pokkenbestrijdingsmiddel, 1799 het cement. De beheersing van elektriciteit en stoomkracht, in deze eeuw ontdekt, zal in de volgende eeuw tot een ware explosie in de technische vooruitgang leiden - tot echte explosies bovendien. Komt de ontplooiing van chemie en geneeskunde pas in de 19e eeuw, de 18e is toch de eeuw van Boerhaave en Lavoisier; het is ook de eeuw van Johann Peter Frank, die gaat zorgen voor krankzinnigeninrichtingen en zo de geestesziekten uit de sfeer van het openbaar vermaak haalt. Zelfs degenen die niet aan het woord komen in de geschiedenis, moeten iets van deze vooruitgang ervaren hebben, in de langere levensduur, het teruglopen van de zuigelingensterfte en bijgevolg in de bevolkingsgroei, te danken aan meer hygiëne en minder honger. Voor ons zijn de cijfers van de bevolkingstoename in ieder geval zeer sprekend. Tussen ± 1700 en 1780 groeit Engeland van 5 naar 9 miljoen inwoners, Frankrijk van 19 naar 25 miljoen, Spanje van 7,6 naar 10,5, de Italiaanse Staten van 11,5 naar 18 miljoen, Zweden van 1,4 naar 2,3 miljoen. In Europees-Rusland groeit het aantal belastingbetalers in deze periode van 5,5 naar 9,7 miljoen. Het meest opvallend zijn de cijfers voor de Duitse staten: daar levert de 17e eeuw een achteruitgang, maar in de 18e eeuw zien we in sommige streken een toename van over de 100%. Voor Pruisen speelt daarbij immigratie een belangrijke rol; Frederik II weet 300.000 mensen aan te trekkenGa naar voetnoot18. | |
[pagina 279]
| |
Dan is er specialisatie: het is de eeuw van de systematiek. De ‘Encyclopédie’ is er even tekenend voor als het systeem van Linnaeus. In deze eeuw ontstaan in de universiteiten de verschillende instituten; astronomie, mathematica, chemie, plantkunde en fysica worden als meer zelfstandige wetenschappen gezien. Nieuwe specialismen als volkenkunde en taalwetenschap komen op. In de geschiedwetenschap gaan vragen gesteld worden naar de aard van het vak zelf en doorbreekt de jezuietenleerling Voltaire het europeocentrische geschiedbeeld, steunend op wat jezuietenmissionarissen aan cultuurrijkdom elders hebben ontdekt. Tenslotte is er de popularisering. In brede kring is er belangstelling voor experimenten en nieuwigheden; populair-wetenschappelijke genootschappen bloeien. Met bewondering en optimisme neemt het ontwikkelde publiek kennis van de vorderingen op wetenschappelijk gebied, daarbij niet altijd goed onderscheidend tussen het werkelijk waardevolle en het alleen maar amusante. Als voorbeeld van het laatste kan genoemd worden de wetenschap van de gelaatkunde, beoefend door Johann Lavater. Hij pretendeert uit iemands gezicht te kunnen aflezen of deze een moordenaar is of niet. De gewone rechtspraak kan derhalve afgeschaft wordenGa naar voetnoot19. Theologen maken gebruik van de betere onderzoeksmethoden in de natuurwetenschappen en ontdekken in de kleinste bouwsels van de natuur de grootheid van de Maker ervan. De verhouding natuurwetenschap en theologie blijkt in deze eeuw een innige!Ga naar voetnoot20. Onderdeel van de popularisering is ook de toename van de leeswoede. Zijn er in 1716 maar 140 kranten in heel Europa, in 1790 zijn het er alleen al voor de Duitse staten 247. | |
Vernieuwing van het maatschappelijk denkenDe ervaring te leven in een periode van grote vooruitgang wordt vooral verwoord in de ‘salons’. Ontstaan in Frankrijk en Engeland, waar zij de betekenis van het hof als centrum van cultuur gaan overschaduwen, worden zij in vele andere Europese staten qua conversatietoon en gespreksstof nijver nagevolgdGa naar voetnoot21. Daar - en op een wat ander niveau ook in de koffiehuizen (waarvan Parijs er in 1788 achttienhonderd telt) - worden tussen kaartspel en toneelopvoeringen al die wonderlijke uitvindingen en ontdekkingen be- | |
[pagina 280]
| |
sproken. Maar nog meer schept men er genoegen in om zo geestig mogelijk te spreken over de gedurfde denkbeelden van de ‘philosophes’, de maatschappijcritici van die tijd. De gedurfde ideeën duiken het eerst op in Engeland; de vrijheid van drukpers van 1693 maakt dat zeer goed mogelijk. Daar begint de heerschappij van het empirisme (Locke, Berkeley). Daar vindt men de man op wie voor het eerst de term ‘vrijdenker’ is toegepast: John Toland, die stelt dat het christelijk geloof het verstand niet weerspreekt, maar dan ook niet meer inhoud heeft dan het verstand kan beredeneren; dan krijgt men inderdaad een ‘Christianity not mysterious’, zoals de titel van zijn geruchtmakend boek uit 1696 luidt. Daar krijgt kort na 1700 de Vrijmetselarij zijn georganiseerde vorm, om weldra tot voorbeeld te dienen voor de rest van de westerse wereld, inclusief de koloniën. Daar vinden we Hume, die zo ver gaat met zijn scepticisme dat het heersende optimisme zal omslaan in een pessimisme; bij Rousseau en de oudere Voltaire vinden we er de nawerking van. Frankrijk volgt. Bayle is daar het meest invloedrijk, maar ook de uit Engeland afkomstige denkbeelden over mens en maatschappij worden er gretig opgenomen en met ‘brille’ verbreid. Men is vrijmoedig omdat men weet dat men niet meer om een in een salon uitgesproken mening op de brandstapel zal komen. Alleen boeken worden nog verbrand in het Frankrijk van Lodewijk XV... en in het Pruisen van Frederik II (waar zelfs een boek van 's konings vriend Voltaire op gerechtelijk bevel in vlammen opgaat). En zo wordt al het overgeleverde kritisch getoetst en met de ervaring vergeleken. Veel kan daarbij - terecht - ontmaskerd worden. Het vorstelijk absolutisme bovenal, door het verband dat Montesquieu legt tussen klimaat en regeringsvorm, door de verdragstheorie als basis voor het staatsgezag zoals die voor het eerst door Locke ontwikkeld wordt, door de geheel nieuwe vormen die Rousseau voorstaat. Ontmaskerd wordt ook - en voorgoed - het bijgeloof in heksen. In 1782 wordt voor het laatst een vrouw als heks geëxecuteerd: Anna Göldi, die in Glarus, Zwitserland, onthoofd wordtGa naar voetnoot22. Een ander teken van vooruitgang: de laatste hofnar sterft in 1763. Maar er zijn ook denkers die te ver gaan, die niet ontmaskeren, maar ontluisteren. Grove materialisten als de la Mettrie, Helvetius en d'Holbach brengen de mens terug tot een machine. Veel naam maken de encyclopedisten, maar meer dan wie ook trekken Voltaire en Rousseau de aandacht. Voltaire, ongelooflijk belezen en rap van pen, pleit op onverdraagzame wijze voor verdraagzaamheid en strooit uitspraken rond die in de salons als zacht fondant gesavoureerd zijn. ‘Alle | |
[pagina 281]
| |
moordenaars worden gestraft, behalve als ze hun misdaden in vereniging en onder trompetgeschal plegen’. ‘God is altijd aan de zijde van de sterkste bataljons’. ‘Alle stervelingen zijn gelijk, maar hun maskers verschillen’. ‘Een vrouw is een menselijk wezen dat zich aankleedt, babbelt, en zich uitkleedt’. ‘Ik beschouw ernst als een ziekte’Ga naar voetnoot23. Rousseau komt ons menselijk en sympathiek voor, een overgangsfiguur al naar de romantiek. Gaat de uitspraak van Jan Romein: ‘Rousseau is misschien de eerste oorspronkelijke denker sinds de oudheid’Ga naar voetnoot24 wel erg ver, de geschriften van Rousseau zijn belangrijk. Modern doet hij aan in zijn zoeken naar een vorm van democratie, in zijn aandacht voor de opvoeding, in zijn kritiek op de cultuur van zijn dagen. In Julie wordt het kolonialisme principieel aangetast. Praktischer proberen de fysiocraten te denken, die weer van andere knellende en kwellende banden af willen; van het strenge Colbertisme met zijn geleide economie, dat teveel gebonden is aan het streven de voorraad edele metalen in het land te vergroten, dat zij willen vervangen door een vrijere economie uitgaande van de vruchtbaarheid van eigen bodem. Quesnay, hofarts van Lodewijk XV. en Turgot, minister van Lodewijk XVI, zijn hier de bekendste namen. Met al deze ideeën houdt men zich bezig in de salons, zoals men zich bezig houdt met natuurwetenschappelijke ontdekkingen en met nog veel andere zaken. Met de strijd aan het Franse hof over de Franse en Italiaanse school in de muziek bijvoorbeeld, met de voortgaande onderdrukking van de jezuieten, weldra met de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd. In de salons komen de rechten van de mens aan de orde, en ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap’. Evenwel: in een elitaire vorm, alleen op papier, als ‘Spielereien’; praatvrijheid is er, niet een politieke vrijheid. | |
Progressieve politiekToch biedt de politieke werkelijkheid, naast de vooruitgang in de wetenschappen en de vernieuwing van het maatschappelijk denken, evenzeer een grond waarom men meent in een verlichte tijd te leven. Waar men ook kijkt, in vrijwel ieder Europees land ziet men pogingen tot een verlicht bestuur. In Portugal neemt Pombal de strijd tegen het grootgrondbezit ter hand en hij laat zelfs de Indiaanse slaven in Brazilië vrij. In Spanje worden bestuurshervormingen doorgevoerd, bekwame ministers aangesteld, het | |
[pagina 282]
| |
staatsmonopolie voor de handel op de koloniën met gunstig resultaat doorbroken; de willekeurige autocratie wordt een beter georganiseerd absolutisme. In vrijwel alle Italiaanse staten (helaas niet in de Kerkelijke Staat), wordt iets ondernomen, vooral in Toscane, waar de groothertog (de latere keizer Leopold II) de belastingen beter regelt, het onderwijs bevordert, godsdienstige tolerantie invoert, het eerste kadaster van Europa schept en de doodstraf afschaft (invloed van de rechtshervormer Beccaria). In de Oostenrijkse erflanden maakt Maria Theresia met haar kanselier Kaunitz een einde aan de lokale versnippering, heft de belastingvrijdom van de adel op, beperkt de gilden in hun macht, begint met een bestrijding van de lijfeigenschap en schept door een tariefunie in 1775 het grootste vrijhandelsgebied in Europa. In Rusland worden onder Catharina II de wetten gecodificeerd, folteringen bij de rechtspraak beperkt, een vorm van religieuze tolerantie ingevoerd en voor het eerst worden onderdanen om hun mening gevraagd betreffende bestuursproblemen. In Pruisen worden onder Frederik II wetten vereenvoudigd en gecodificeerd, een beter en goedkoper procesrecht ingevoerd, wordt religieuze tolerantie een werkelijkheid (de koning laat voor de katholieken een kathedraal bouwen in Berlijn en er zelfs een rouwmis houden bij het overlijden van Voltaire), vrijheid van meningsuiting een mogelijkheid (de koning hangt een karikatuur over zichzelf, die hij ergens aantreft, lager opdat meer mensen haar kunnen zien); 300.000 immigranten trekken naar Pruisen. Soortgelijke hervormingen vindt men in andere, maar niet in alle kleinere Duitse staten. In Zweden wordt onder Gustaaf III verbetering in de rechtspraak aangebracht en vrijheid aan de - weinige - katholieken verschaft. Denemarken kent in de tachtiger jaren een boerenbevrijding. In de Noordelijke Nederlanden belemmert het brokkelige bestuurssysteem de doorvoering van aanwezige initiatieven, maar in de Zuidelijke Nederlanden zijn de resultaten van het verlichte Oostenrijkse bestuur merkbaar: zo is er na 1750 een grote economische expansie en neemt bv. het aantal wegen en kanalen toe. In Engeland is er het ‘absolute bestuur’ van het parlement, dat tussen 1760 en 1774 452 resoluties aanneemt betreffende de aanleg van wegen en de Industriële Revolutie niet tegenhoudt. In Frankrijk lijkt nog wel het minst een progressieve politiek te bestaan, maar initiatieven ontbreken ook hier niet, terwijl een stroomlijning van het bestuursapparaat al eerder heeft plaats gehad. | |
Donkere zijden van de Verlichting‘Verlichte despoten’ worden de uitvoerders van deze progressieve politiek in het historisch spraakgebruik genoemd; en dit spraakgebruik verraadt het al: de verlichting heeft donkere zijdenGa naar voetnoot25. Indien we onze tot nu toe gevolgde | |
[pagina 283]
| |
‘toeristische’ wijze van beschouwen verruilen voor een meer historische (dat wil zeggen: rekening houden met het verdere verloop in de tijd) kunnen we signaleren hoe in de vooruitgang een grote problematiek meegroeit. De ontwikkelingen in de wetenschap bewerken een veranderend wereldbeeld dat, naarmate er dieper doorgedrongen wordt in de biologische processen, aan de waardigheid van de mens afbreuk schijnt te gaan doen. Er moeten nieuwe antwoorden gevonden worden om de mens niet te reduceren tot een beter soort plant. Sterker dan het wereldbeeld verandert het maatschappijbeeld, en vooral: de maatschappelijke werkelijkheid. De ontwikkelingen in de wetenschap brengen de Industriële Revolutie op gang (het begint ook nu weer in Engeland) en veranderen de arbeidsverhoudingen in ongunstige zin. Hier wordt weldra niet meer gevraagd, maar geschreeuwd om een menswaardige oplossing. Vóór de invoering van de machines bestaat er kinderarbeid, maar die gaat al in onze achttiende eeuw ontstellende vormen aannemen. Nú al ontstaan de grauwe arbeiderswijken, begint de kwaal van het alcoholisme. In de tijd dat ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ plechtig worden afgekondigd, wordt de bestaande kloof tussen arm en rijk groter en groter. Voor steeds meer mensen treedt een ontmenselijking van de levensomstandigheden in. Vele mensen worden nog minder dan een plant, zij worden een verlengstuk van een machine. Een antwoord op deze groeiende geestelijke en sociale nood wordt niet gegeven door de denkers en litteratoren van de achttiende eeuw. Zij die zozeer het ideaal van menselijkheid en het beeld van de ideale mens opnieuw hebben verwoord en gepopulariseerd, blijven in hun woorden steken. Ze helpen wel om vrij te komen van oude structuren: van feodale banden en vorstelijke willekeur. Maar de nieuwe structuren van een kapitalisme dat in de fase van industrialisering zonder democratie terecht komt, zijn kwellender. Zij hebben dat niet gezien, maar Montesquieu en Voltaire zijn dan ook geen democraten en Rousseau wendt zich af van de Europese samenleving. Over ‘de mens’ spreken zij graag en veel, maar de kleine, arme, domme mensen om hen heen vallen buiten hun blikveld. De verlichte despoten bevorderen met hun politiek dit proces van ontmenselijking in de samenleving. Want zij begunstigen de groei van industrie en ontmenselijken door de grotere efficiency van het bestuur bovendien de staat. Hebben zij al aandacht voor de armen in hun land (Joseph II van Oostenrijk is werkelijk begaan met zijn minvermogende onderdanen), deze komen toch in de knel. Een efficiënt bestuur vraagt een grotere bureaucratie en zienderogen wordt de afstand tussen regeerders en onderdanen groter, zoals in de bedrijven de afstand tussen werkgevers en werknemers. Tekenend voor die groeiende afstand tussen vorsten en volkeren is het zo gemakkelijk elkaar toeschuiven van vorstendommen door de dy- | |
[pagina 284]
| |
nastieën. Al in 1720 ruilen de huizen Bourbon en Savoye Sicilië en Sardinië tegen elkaar in; in 1738 krijgt Toscane van de ene dag op de andere de hertog van Lotharingen tot soeverein, omdat Lotharingen zelf als vergoeding gegeven moet worden aan de afgezette koning van Polen, Stanislas Leszczynski (schoonvader van Lodewijk XV). ‘Nicht minder kennzeichnend ist für sie (de Verlichting) der Zug zur Vermenschlichung, der sich im wesentlichen - stärker als der biedere Rationalismus der Zeit - bis in die Gegenwart hinein behauptet hat’, verklaart Valjavec over deze tijdGa naar voetnoot26. Maar voor de meeste mensen begint juist een grotere ontmenselijking, omdat kapitaal en staat meer en meer vergoddelijkt worden. Meer dan tevoren zal alles moeten gaan wijken voor de almacht van de staat, en meer en meer zullen mensen dat voelen, dankzij administratieve hervormingen (een voortschrijdende centralisatie) en het inschakelen van de techniek in het bestuur (communicatiemiddelen, betere wapens). In de revolutieoorlogen begint de slachtoffering van zeer veel mensenlevens voor de belangen van de (nationale) staat, met als tragiek dat velen van de slachtoffers geloven voor een goede zaak te vechten: de heilige vaderlandse bodem, de glorie van de vlag, de eer van de natie. Pas veel later kunnen democratisering en internationalisering een tegenbeweging op gang brengen naar meer vermenselijking. | |
Slachtoffers van de ‘vooruitgang’Aan deze beweging van vergoddelijking van de staat vallen velen ten slachtoffer. Voor de eeuw voorbij is, wordt Polen verdeeld en verdwijnt het van de landkaart (en toch is het nog niet verloren). Voor de eeuw voorbij is, worden mensen alleen op grond van hun (adellijke) afstamming of politieke overtuiging in grote aantallen op het schavot gebracht. Ook de Kerk wordt het slachtoffer. De verlichte despoten willen haar niet doen verdwijnen, maar wel overheersen. Als nuttigheidsinstelling ten dienste van de staat mag zij blijven voortbestaan. In Lutheraanse landen is er al de overheersing door de vorst, in katholieke landen wordt zij uit alle macht nagestreefd. De Kerk van de achttiende eeuw beleeft niet bepaald een bloeiperiode. Zij is verzwakt door jansenisme, gallicanisme, regalisme. Theologisch is er weinig bezieling en vele bedienaren hebben in hun koele rationalisme een te enge ‘sociale’ visie op het christendom. Het levende geloof reageert wel in de toenemende Heilig Hartdevotie in katholieke kring en in het groeiend | |
[pagina 285]
| |
piëtisme bij protestanten, maar kan niet genoeg aan het woord komen om de dreigende vergoddelijking en de daarmee gepaard gaande ontmenselijking te weerstaan. De Pausen, gekozen door teveel aan hun eigen land gebonden kardinalen, zijn vroom en middelmatig, want compromisfiguren. Toch wordt alles in het werk gesteld om hun invloed nog verder te beperken, te vernietigen. Om hun politieke macht kan het niet zijn, want ook al voert aan het begin van de eeuw de paus nog officieel een oorlog tegen de keizer, in de tweede helft van de eeuw is de basis van zijn politieke macht niet meer dan drieduizend man soldaten en drie wrakke schepen. Maar alleen al door zijn bestaan en de erkenning van zijn gezag wordt duidelijk dat er méér is dan de almacht van de staat, andere waarden om zich voor in te zetten, hogere wetten om aan te gehoorzamen. Dat het om deze werkelijkheid gaat, wordt bevestigd door de strijd tegen de jezuietenorde, die meer dan andere orden geldt als met de paus verbonden, en vallende buiten de macht van de diverse vorsten. Dat het gaat tegen wat de Kerk, zelfs in haar zwakke momenten, aan ‘hogere waarden’ present stelt, blijkt ook uit de strijd tegen de contemplatieve kloosters, in Oostenrijk, in Frankrijk. In confrontatie met het tijdsbeeld van de achttiende eeuw schijnt de opheffing van de Sociëteit van Jesus derhalve gezien te kunnen worden als een gevolg van de ontmenselijking van de structuren van de samenleving, méér dan als gevolg van eigen decadentie. De jezuietenorde is dan ook niet het enige slachtoffer dat valt. |
|