Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Het gekietel van de tekst
| |
[pagina 266]
| |
Het boek van Barthes is nu juist gericht tegen de in deze kringen beoefende cultus van het ‘structuralisme’Ga naar voetnoot2 (dit eigenaardig conglomeraat van linguïstische, psychoanalytische en marxistische begrippen dat tot de status van een theorie en door sommigen zelfs van een filosofie werd verheven), meer bepaald met betrekking tot de lectuur van teksten. Dit antagonisme wordt door Barthes zelf (we zullen zien waarom) eerder geminimaliseerd: ‘Er komt eenvoudigweg een dag waarop men een zekere drang voelt om de theorie wat los te schroeven, het spreken (het idiolect dat zichzelf herhaalt, consistentie begint te krijgen) te verplaatsen en het de duw van een vraag te geven’ (p. 102). Toch kan de tekst alleen maar begrepen worden als een reactie tegen bepaalde door het structuralisme geïnstitutionaliseerde lectuurgewoonten. Dit schijnt paradoxaal, omdat Barthes zelf een van de eerste ‘structuralistische’ exegeten is geweest en deze methode steeds tegen traditionele filologen en critici heeft verdedigdGa naar voetnoot3. Een blik op Barthes' kritische loopbaan laat zien dat zijn tegenwoordige houding altijd als een tendens in zijn werk aanwezig is geweest. De belangrijkste bijdrage van Barthes tot het structuralisme betreft het toepassen van de notie ‘connotatie’ (of betekenis die andere betekenissen surdetermineert) op allerhande gebieden, in de eerste plaats op de literatuur. Het betekeniseffect van literatuur kan inderdaad het best als een connotatie worden beschreven. Bepaalde specimina van taalgebruik krijgen de bijbetekenis ‘literair taalspel’ door inwendige tekstelementen (zgn. Connotatoren) of door uitwendige presentatie (de vermelding ‘roman’ op de binnenflap bijvoorbeeld of het feit dat een tekst door een behaard persoon met omfloerste stem wordt voorgedragen). De connotatoren die een tekst tot literatuur stempelen, blijven niet steeds dezelfde. Het literatuurconcept wijzigt zich. Zo is de ‘alwetende verteller’ een kenmerk van de negentiende-eeuwse roman, dat nu gedemodeerd aandoet. Men kan dus de evolutie van de connotatoren als basis nemen voor een geschiedenis van de literariteit (dat wat een tekst tot literatuur maakt) of ook, door het afwijken van bestaande normen als criterium aan te nemen, voor een evaluatie (vgl. de evolutie van de avant-garde in de jongste halve eeuw). In Barthes' vroege publikatie ‘Le degré zéro de 1'écriture’Ga naar voetnoot4 is al een eerste aanloop tot die opvattingen te vinden. Dit werk ontwikkelt de notie schriftuur (écriture), die de ruimte tussen taal (het geheel van wetten die het taal- | |
[pagina 267]
| |
gebruik regelen) en stijl (het aan het individu van de schrijver gebonden idioom) opvult. De schriftuur is dan een geheel van linguïstische eigenaardigheden in literaire teksten die het idee vertolken dat de auteur en zijn publiek zich van de literatuur vormen. Ze kan dus geïdentificeerd worden als een literaire connotatie (of literariteit) - begrippen die in deze tekst nog niet aanwezig zijn. In de optiek van een revolutionaire esthetica (al dan niet met politieke bedoelingen verbonden) is de schriftuur het struikelblok. Zij moet immers haar plaats bepalen tussen dwang (van het taalsysteem, d.i. de communicatie) en vrijheid (van de taalproduktie), wat op een eeuwig compromis uitloopt. Iedere revolutionaire schriftuur wordt bovendien praktisch onmiddellijk door het systeem gerecupereerd. Het is duidelijk hoe men vanuit deze visie ertoe kan komen het structuralisme te verwerpen zodra dit van een nieuwe tekstbenadering tot een instituut, een systeem, een stilgevallen schriftuur is geworden. Is men dan als Sisyphus tot een eeuwig herbeginnen, een permanente revolutie, een voortdurend wisselen van schrifturen gedoemd? Een oplossing voor dit fatale spel van contradicties onderkent Barthes in de ‘nulgraad’ van de schriftuur. Hij ziet die verwezenlijkt in bepaalde existentialistische geschriften zoals die van Camus, waar de taalarmoede tot haar uiterste grenzen is doorgevoerd. Een aan de structuralistische linguïstiek ontleend beeld verduidelijkt deze ‘kleurloze’ schriftuur: polaire tegenstellingen zoals die vaak in de taalkunde voorkomen (bv. de tegenstelling mannelijk - vrouwelijk) hebben ook neutrale termen die buiten de tegenstelling staan (in het vb. onzijdig, d.i. noch mannelijk noch vrouwelijk). Hoewel Barthes toegeeft dat ook dergelijke schrifturen al vlug tot een maniertje, een herhaalbare en gemarkeerde schriftuur kunnen voeren, vindt hij die ontdekking toch belangrijk genoeg om ze als titel van zijn boek te laten dienen. De utopie van een tekst die aan alle tegenstellingen ontsnapt, is hier onmiskenbaar aanwezig; in ‘Le plaisir du texte’ zal ze als een werkelijkheid geponeerd worden.
Na dit nog erg essayistisch geschreven werk ontwikkelde Barthes een meer wetenschappelijk spreken, voornamelijk onder invloed van de linguïsten de Saussure en Hjelmslev (van wie het begrip connotatie komt). De belangrijkste bijdragen daarvan zijn opgenomen in het tijdschrift ‘Communications’. Een (voorlopig?) eindpunt betekende ‘Le système de la mode’ (1967), een semiologische analyse van de connotatieve betekenissen in de wereld van de mode. Parallel met de structuralistische beschrijvingen die Claude Lévi-Strauss op dat ogenblik van primitieve mythen maakte, ondernam Barthes een ideolo- | |
[pagina 268]
| |
gische lectuur van moderne mythen in zijn ‘Mythologies’Ga naar voetnoot5. In het theoretisch stuk dat volgt op analyses van fenomenen als de nieuwe DS, de striptease en abbé Pierre, definieert hij zijn mythologie als een combinatie van semiologie (de Saussure's tekenleer) en ideologie (Marx' leer over de bovenbouw). De mythe is dé taal van onze burgerlijke cultuur (wet, pers, reclame...), de heersende ideologie, die alle dingen met bijbetekenissen laadt. De notie connotatie duikt hier weer op. De nieuwe DS b.v. valt voor de mythe niet samen met zijn functie als vervoermiddel, maar krijgt allerlei half-symbolische, half-magische kwaliteiten zoals ‘moderniteit’, ‘snelheid’, ‘lichtheid’. De zin van die kwaliteiten (of connotatie) surdetermineert de functionele betekenis (of denotatie) van het object. Zoals elk spreken heeft de mythe een aantal typische stijlfiguren (connotatoren van de schriftuur), o.m. de tautologie, de maxime en wat Barthes het ‘ninisme’ noemt. Dit laatste bestaat er in een thema tot een alternatief van tegenstellingen te herleiden (of A of -A) en dan beide termen te ontkennen (noch A noch -A). Volgens Barthes in het stuk ‘La critique Ni-ni’ is dit zich stellen boven (klassen-)tegenstellingen een kleinburgerlijke trek. Lezen we nu Barthes door Barthes zelf, dan kan ook de nulgraad van de tekst alleen als een dergelijke apolitieke schriftuur worden beschouwd. Toch schijnt hij zich niet van een contradictie bewust wanneer hij in zijn theoretisch stuk schrijft: ‘In feite zou alleen de nulgraad de mythe kunnen weerstaan’. Decoderen we die uitspraak in politieke termen, dan staat er dat alleen de kleinburgerij de burgerij kan weerstaan, een stelling die herhaaldelijk door marxistische theoretici is bestreden. Wat doet de petit-bourgeois met het slechte geweten? Hij promoveert zichzelf tot wetenschapper, tot de ‘mytholoog’ die de auteur op het einde van zijn werk tekent: ‘Alhoewel de politiek zijn werk rechtvaardigt, staat de mytholoog er nochtans los van. Zijn spreken is een metataal, die niets bewerkt; ten hoogste ontsluiert ze, en dan nog, voor wie?’. De aporie gerechtvaardigd door de politiek? Nochtans staat in datzelfde stuk: ‘Er bestaat dus een niet-mythische taal, namelijk de taal van de producerende mens: overal waar de mens praat om de realiteit te transformeren en niet meer om ze als beeld te bewaren, overal waar hij zijn taal met het vervaardigen van dingen verbindt, wordt de metataal naar haar objecttaal verwezen en is de mythe onmogelijk’. Die uitspraak herinnert aan Marx' 11e Feuerbach-stelling: ‘De filosofen hebben de wereld alleen verschillend geïnterpreteerd, het komt er op aan ze te veranderen’, en opent de mogelijkheid tot een andere manier van wetenschap bedrijven. De theoretische inspanning van Louis Althusser | |
[pagina 269]
| |
haalde de verbinding van structureel denken en marxisme uit de impasse waarin ze bij Barthes versukkeld wasGa naar voetnoot6. Ook het tijdschrift Tel Quel droeg hiertoe bij. Opgericht in 1960 evolueerde het van een ‘structuralistische’ naar een marxistische visie. Typerend is dat het jargon van het ‘telquelisme’ Barthes' term schriftuur overnam, maar herinterpreteerde als ‘tekstproduktie’ (schrijven als act, niet als resultaat). Wetenschapsbeoefening is hier geen manier meer om de realiteit te beschrijven, te ‘ontsluieren’, zoals bij Barthes, maar een theoretische praxis die zoals andere vormen van cultuur haar eigen object produceert en transformeert. Na ‘Le degré zéro de l'écriture’ schreef Barthes twee literaire studies over bekende Franse auteurs: ‘Michelet par lui-même’ (1954) en ‘Sur Racine’ (1963). Deze analyses beschouwen niet, naar Franse essayistische geplogenheid, de figuur van de auteur, maar de tekst zelf. Toch zijn ze niet zuiver structureel te noemen, omdat ze de ontdekte tekststructuren tot een obsessionele psychische thematiek terugvoeren. Vooral Freud en Bachelard stonden model voor deze ‘psycho-kritiek’, die ook door mensen als Charles Mauron en Jean-Pierre Richard zou worden beoefend. De methode bewees haar degelijkheid toen de door Barthes ontdekte psychische structuur van Michelet tot in details overeen bleek te komen met de figuur die uit het nog niet gepubliceerde dagboek van de auteur te voorschijn kwam. Barthes paste het procédé o.m. opnieuw toe in de opstellen van zijn ‘Sade, Fourier, Loyola’ (1971). Zoals bij Freud wordt het literaire werk hier beschouwd als een symptoom van een individueel psychisme. De werkwijze is niet zo veilig als het wel lijkt. Haar resultaten kunnen alleen geverifieerd worden door een aparte psychoanalyse van de auteur - bij voorkeur via niet geschreven ‘symptomen’. Anders is de kans groot dat het psychische portret dat uit het werk van de auteur verschijnt, in zijn leven wordt geprojecteerd - een euvel waaraan Barthes niet altijd ontkomt. Het correleren van tekstuele en psychische structuren vereist bovendien dat de psychoanalyse structuralistisch wordt gemaakt. Pogingen daartoe werden ondernomen door de Franse psychiater Jacques LacanGa naar voetnoot7, die stelt dat het onderbewuste gestructureerd is als een taal, m.a.w. als een producent van betekenissen. In zijn jongste boek ontleende Barthes verscheidene noties aan Lacan: ‘plaisir’, ‘désir’, ‘jouissance’, ‘demande’, ‘dérive’...Ga naar voetnoot8. Sterk psychoanalytisch geïnspireerd is ook ‘S/Z’ (1970), een ontleding van Balzacs novelle ‘Sarrasine’. De keuze van dit verhaal en de interpretatie ervan stellen de vraag naar een obsessionele thematiek in Barthes' oeuvre | |
[pagina 270]
| |
zelf. De auteur ziet ‘Sarrasine’ immers opgebouwd rond de paradox van het opheffen van de antithese. Het duidelijkst blijkt dit uit de figuur van de castraat, die immers de tegenstelling man - vrouw overschrijdt. Men denkt hierbij onwillekeurig terug aan het beeld van de ‘onzijdige’ nulgraad. Het zou gemakkelijk zijn dit thema met biografische details te verbinden (Barthes als homoseksueel, als tbc-lijder), maar zo'n ‘verklaring’ is even willekeurig als het toeschrijven van zijn ambigue politieke positie aan zijn kleinburgerlijke afkomst. Vanuit dit aperçu kan de lijn gemakkelijk doorgetrokken worden naar ‘Le plaisir du texte’. Barthes' wetenschappelijke periode lijkt definitief voorbij. In recent werk legt hij de nadruk op het subjectieve, ‘pluralistische’ karakter van elke kritiek. Zich anti-wetenschappelijk opstellen is echter onmogelijk. Immers, door de rationaliteit rationeel te verwerpen blijft men er in feite in vastzitten. Barthes wil weg uit die ‘logomachine’, dit conflict tussen tenslotte evenwaardige taalsystemen. Noch wetenschappelijk, noch antiwetenschappelijk? De tekst zal on-wetenschappelijk zijn, geen volgehouden betoog, maar een serie losse beschouwingen. De onsamenhangende, min of meer aforistische opbouw van het boek belet nochtans niet dat de tekst een eenheid vertoond. Die wordt bewerkt door de bestendige aanwezigheid van een semantische dieptestructuur. Aanwijzingen hiervoor zijn te vinden in het begin van de tekst waar Barthes stelt dat het ‘plezier van de tekst’ de logische contradictie opheft. Men weet dat volgens een fundamentele wet van de propositielogica iets niet tegelijk zo en niet zo kan zijn. Het wegdenken van die regel maakt een gewone logica met twee waarheidswaarden (waar en onwaar) onmogelijk. Als alle uitspraken zowel zinledig als zinvol kunnen worden genoemd, zijn ze in feite noch zinledig noch zinvol. In die optiek zou immers elk van de zinnen waaruit dit stuk is samengesteld, door zijn ontkenning vervangen kunnen worden. De tekst wordt hier dus niet meer als een zinnig spreken gezien. Hij verheft zich boven de waarheidscategorie: noch zinvol, noch zinloos, maar onzinnig. Dit nu is op het elementairste niveau - dat van het denken zelf - een gedachtenbeweging die ook al in vorige teksten voorkwam: men denke aan nulgraad van de schriftuur, die de tegenstelling tussen communicatief en creatief schrijven moet overbruggen, aan het ‘ninisme’ dat boven de sociale klassenstrijd denkt te staan, aan de positie van de castraat die het geslachtsverschil transcendeert. Geen wonder dus dat Barthes van het tekstplezier spreekt als van een ‘zéro de signifié’, een afwezigheid van betekenis. Meteen krijgen een aantal termen hun plaats in de obsessionele structuur: het tekstplezier is ambigu (15,19,33), neutraal (28,39,102), anachronisch (26, 99), atopisch (17,27,39,49,57,93), asociaal (28,39,63,75) en pervers (12,19, | |
[pagina 271]
| |
26,31,40,42,57,76,82,83)... Volgens de Saussure is elke betekenis differentieel, gebaseerd op verschillen in het systeem. Door hier op verschillende semantische niveaus die verschillen te niet te doen, bewerkt Barthes een kortsluiting van de betekenis. Die kortsluiting noemt hij ‘lust’ (jouissance). De lust kan niet beschreven worden (niet in waarheden worden omgezet). In navolging van Lacan noemt Barthes haar de bij uitstek onuitsprekelijke (32,33,36,37,96). Meteen staat hij voor dezelfde moeilijkheid als de mystici die over hun godservaring wilden spreken. Niet toevallig komen in de tekst allusies voor op de Duitse mysticus Angelus Silesius en op het Zen-Boeddhisme (waarover hij het ook al had in zijn boek over Japan ‘L'empire des signes’, 1970). Om het rationele te doorbreken staan twee wegen open: een beschrijving in én... én... -termen of in noch... noch... -termen. De eerste methode - de dialectische - is die van de meeste mystici: de coincidentia oppositorum, het samenvallen van de tegendelen. Barthes kiest de ondialectische weg, hij is niet geïnteresseerd in een ‘oorlog van talen’ (28, 48). In plaats van het wetenschappelijk spreken aan te vallen, wordt de problematiek verplaatst. De teksttheorie bestudeert de verhouding tussen tekst en taal, de betekenis. In ‘Le plaisir du texte’ gaat het om de verhouding tussen tekst en subject, het leesgenot. De verschuiving van focus maakt lecturen die naar betekenis, naar waarheid streven, irrelevant: religie, marxisme en psychoanalyse zien het genot als zelfverblinding, omdat zij een groter perspectief voor ogen hebben. Voor de religie is het genot een surrogaat voor het hoogste geluk, voor het marxisme een klassevoorrecht, voor de psychoanalyse een illusoire bevrediging. Wanneer Barthes het leesgenot wil omschrijven, stuit hij op een moeilijkheid: het Franse begrip ‘plaisir’ kan zowel ‘jouissance’ (lust in Freudiaanse zin) als ‘plaisir’ (in de afgezwakte zin van genieting) omvatten. Hij besluit de dubbelzinnigheid te handhaven. Daardoor slaat het ‘plaisir’ in de titel van het boek op het geheel van genietingen, die in het boek zelf onderscheiden worden in cultureel genot (plaisir) en niet-culturele lust (jouissance). Het voor zijn plezier lezen voldoet aan bepaalde culturele verwachtingspatronen. Een detectiveverhaal b.v. bevredigt onze behoefte aan een wereld die eenheid, zin en moraliteit bezit. Tegenover dergelijke ‘plezierteksten’ staan volgens Barthes ‘lustteksten’, die onze gevestigde manier van lezen en leven schokken. De breuk met het systeem, de wet, de regel wekt dan het genot. Een psychoanalytische metaforiek verduidelijkt dit genot. De begeerte die bij het genieten van teksten speelt, heeft zoals in de erotiek niets te maken met ‘normale’ behoeften, zij is neurotisch en pervers, wil het onmogelijke, het andere, het nieuwe, het verbodene. In een passage vol tekstplezier klas- | |
[pagina 272]
| |
seert Barthes de lezers naar gelang van hun perversie: de fetisjist hecht zich aan een woord, de hystericus neemt de tekst voor waar aan... Hoe ziet het voorwerp van het genot er uit? Barthes vat de idee van de nulgraad weer op. De lusttekst moet zich van zoveel mogelijk eigenschappen (betekenissen) ontdoen: uitwendig door een breuk met alle ideologie, inwendig door een verbreken van de samenhang. Zo zal hij ‘buiten de oorsprong, buiten de communicatie’ staan en gewoon zijn: een ‘C'est cela!’ (24, 73) maakt alle kritiek, elk oordelen en beoordelen onmogelijk. Indien Barthes het in zijn nieuw boek alleen had over een andere manier om teksten te lezen, kon het gemakkelijk als onbelangrijk terzijde worden geschoven. Zegt hij zelf niet dat de helft van de Fransen nooit een boek leest? Maar op diverse plaatsen blijkt een metaforische lezing van ‘Le plaisir du texte’ zich op te dringen: lezen is een metafoor voor leven (75,93). Het gaat er om, ons leven op een meer genotvolle wijze te beleven, ons van denkbeeldige banden te bevrijden, tot op de bittere bodem de onzinnigheid van het bestaan te ledigen. Barthes wil een radicaal materialisme, dat tegenover ideologische leugens het leven zelf stelt. Helaas is dit een utopie. Barthes zelf geeft toe dat het tekstgenot het voorrecht is van een kleine kaste, die slechts in een onafzienbare toekomst kan worden uitgebreid. Hoe kan er van hedonisme sprake zijn als je acht uren per dag in een fabriek of in een kantoor werkt? Barthes' positie boven en buiten alle structurele tegenstellingen wordt alleen door die tegenstellingen mogelijk gemaakt. Het rijk van de vrijheid is nog niet aangebroken. De weg er naartoe leidt door het slijk van ideologisch besmette begrippen, door de strijd van alle dag. Een filosofie als die van Barthes (zoals vóór hem die van Heidegger en Derrida) kan dit alleen maar verdoezelen. In een wereld die wacht op het orgasme van een revolutie, blijft het plezier van de tekst onmachtig gekietel. |
|