Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
ForumFrankrijk en de Russisch-Amerikaanse ententeHet bezoek dat Leonid Brezjnev op weg naar huis aan Parijs bracht van 25 tot en met 27 juni 1973, was volgens G. Gasteyger meer dan alleen maar een beleefdheidsbezoek om het Franse gevoel van eigenwaarde te strelen. Brezjnevs bezoek werd een succes voor President Pompidou genoemd, van wie het initiatief voor de uitnodiging was uitgegaan, maar die ongetwijfeld niet had verwacht, dat die zo gemakkelijk zou worden aanvaard. De Franse president bevestigde op deze manier zijn positie van bevoorrechte gesprekspartner van de Sovjet-Unie in Europa. Hij had het privilege het snelst geïnformeerd te worden over de resultaten van de topontmoeting Nixon - BrezjnevGa naar voetnoot1. Voor wat de motieven van Brezjnev betreft, kan worden vastgesteld dat gedurende de zomermaanden een van de voornaamste zorgen van de Russische diplomatie is geweest te tonen, zij het niet altijd op even overtuigende wijze, dat de toenadering tussen Moskou en Washington niet ten koste zou gaan van de verhouding tot West-EuropaGa naar voetnoot1. Over het hoofdpunt van de topconferentie tussen Brezjnev en Pompidou, de veiligheid van Europa, bestond een fundamenteel verschil van inzicht over de rol die Europa wordt toebedeeld in een wereld, zoals die er na de afspraken tussen Brezjnev en Nixon kon gaan uitzien. De Russen zagen deze rol voornamelijk als een economische. De Kremlinleiders moesten in ieder geval niets hebben van een eigen Westeuropese kernstrijdmacht, die nu juist door de erfvijanden van Moskou, de Chinezen, wel weer als een wezenlijk doelwit wordt gezien. Frankrijk betoogt dat Europa alleen dan zich aan een satellietstatus van de twee supermogendheden kan onttrekken, wanneer Europa zich geleidelijk met een eigen atoomkracht uitrust. De Franse en Britse kernstrijdmachten zouden de kern moeten vormen van zo'n Europese nucleaire macht, die eerst wellicht in samenwerking met de Amerikaanse atoomparaplu moet functioneren, maar die als einddoel een volkomen onafhankelijke status zou moeten krijgen. De rede, op 19 juni 1973 door minister Jobert van buitenlandse zaken in de Nationale Vergadering gehouden, bevestigde dat de defensie-aangelegenheden ‘beslissend zijn en zullen zijn’ voor de herwaardering van de betrekkingen tussen de Verenigde Staten en West-Europa. Dat het probleem aldus gesteld werd, bewijst hoe weinig illusies men zich in Parijs maakte over de houding van Washington. Zelfs indien de monetaire, economische en militaire onderhandelingen in verschillende conclaven gevoerd zouden worden, zullen de Verenigde Staten, aldus Jobert, verlangen dat concessies op militair gebied gecompenseerd worden op economisch en monetair terrein. Het kardinale punt waarom het gaat is dat van de veiligheid, nauwkeuriger gezegd van de afhankelijkheid van het oude continent van de Amerikaanse ‘atoomparaplu’. Bovendien zijn Frankrijks partners ondanks het Russisch-Amerikaanse nucleaire niet-aanvalsverdrag bereid om, al was het maar ten dele, afstand te doen van de Amerikaanse bescherming, ter- | |
[pagina 80]
| |
wijl de bijzondere status van de Bondsrepubliek, die dit land elke toegang tot de kernbewapening ontzegt, een nieuwe dimensie aan het probleem toevoegt. De Kremlinleiders tenslotte zouden de vorming van een Europese Defensie Gemeenschap heel slecht opnemen, hetgeen een gevaar voor de ontspanning in Europa zou inhouden. Als eerste motief voor de Franse afkeer van de op 30 oktober 1973 beginnende onderhandelingen over troepenreducties noemde minister Jobert de vrees dat in Centraal-Europa een nieuwe zone met een speciale status zou ontstaan, een nieuwe hinderpaal voor de verdediging van West-Europa. Het is praktisch onmogelijk om te verhinderen dat deze onderhandelingen geopend worden, evenals de onderhandelingen die de Amerikanen vragen voor de reorganisatie van de NATO.
Voorlopig heerst de meest denkbare verwarring met betrekking tot het gesprek over ‘het nieuwe Atlantische charter’. Zoals tijdens de Frans-Duitse topconferentie van 21 en 22 juni 1973 bleek, aanvaardde Frankrijk slechts bilaterale gesprekken en consultaties binnen de bestaande internationale organisaties, met name de NATO, terwijl Brandt verder ging en aandrong op grote solidariteitsdemonstraties ter gelegenheid van Nixons komende bezoek aan West-Europa. Brandt wilde Nixon laten deelnemen aan een topconferentie van de Atlantische Raad en vergadering van de Europese Commissie en van de Europese Raad van Ministers. Pompidou was van oordeel dat zulke manifestaties als enig effect hebben dat de Amerikaanse president verheven wordt tot de souverein van Europa, en voelde er niets voor. Als uiterste concessie zouden de Fransen, die eigenlijk de voorkeur geven aan bilaterale contacten met Nixon, toe willen laten dat de President in Brussel óf wel de voorzitter van de Europese Commissie, Ortoli, ontmoet, ofwel de voorzitter van de ministerraad. Al deze Frans-Duitse meningsverschillen werden in Parijs overigens van secundair belang geacht, gezien de ingrijpende veranderingen die zich in de internationale positie van de Bondsrepubliek hadden voltrokken. Dat Brandt tijdens zijn bezoek in mei 1973 aan Washington een bijna Gaulliaanse toon tegenover de Amerikanen aansloeg, was in Parijs uiteraard met applaus begroet. Maar anders stond het met de ‘Ostpolitik’, wat hierover dan ook officieel mocht worden gezegd. Het op 20 juni 1973 tussen de Bondsrepubliek en Tsjechoslowakije gesloten normaliseringsverdrag vormde een nieuwe mijlpaal in de ‘Ostpolitik’, die in Parijs achter de schermen met het nodige wantrouwen werd bezien. Het oude Rapallo-spook leek weer in Parijs te zijn opgedoemd. Niet openlijk uitgesproken leefde bij de Fransen de vrees dat Bonn zich te zeer in het Russische vaarwater zou wagen, met als gevolg dat de Westduitsers zich van de Europese Gemeenschap konden gaan distantiëren. Maar ondanks deze bedenkingen en de bestaande Frans-Duitse tegenstellingen had Pompidou reden om zijn ontmoeting met Brandt als een mijlpaal te typeren. De Franse vrees voor een ongunstige uitwerking van de Westduitse relaties met Amerika en de Sovjet-Unie op de bondgenootschappelijke verhoudingen tussen Parijs en Bonn werd niet bewaarheid. Pompidou's positie in West-Europa werd ook versterkt door het feit dat Brezjnev onmiddellijk na zijn bezoek aan Nixon naar Parijs reisde. De fundamenteel van elkaar afwijkende inzichten over de rol van Europa waren er de oorzaak van, dat Fransen en Russen op het kasteel van Rambouillet over de belangrijkste agendapunten van mening verschilden. Zo stonden de Fransen gereserveerd tegenover het door Brezjnev ontvouwde denkbeeld van een topconferentie tussen Oost en West, die in december 1973 te Parijs zou moeten worden gehouden. Volgens Parijs wilde de Sovjet-Unie met deze pan-Europese conferentie te snel van start gaan.
Inzake de voor eind oktober 1973 in Wenen geplande conferentie over wederzijdse troepenreductie lagen de Franse en Russische standpunten nog verder uit | |
[pagina 81]
| |
elkaar dan al in Minsk op 11 en 12 januari 1973 het geval was. De gesprekken begonnen met een verslag door Brezjnev van zijn besprekingen met Nixon. De secretaris-generaal van de CPSU verzekerde Pompidou. dat deze ‘zeer belangrijke etappe’ in de ontwikkeling van de wereldpolitiek er niet toe zou leiden dat de twee grote mogendheden beslissingen voor hun bondgenoten of derde landen zouden nemen. Pompidou liet zich met voldoening uit over de stap in de richting van ontspanning en vrede, die de Russisch-Amerikaanse toenadering vormde, maar hij liet weten op geen enkele wijze gebonden te zijn door de in Washington bereikte akkoorden. De Russisch-Amerikaanse toenadering mocht in geen geval leiden tot enige controle op de Franse militaire middelen die, volgens Pompidou, ‘ten dienste staan van de vrede’. Vervolgens werd over Europese zaken gesproken. Met betrekking tot de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking bleken beide partijen het geheel eens te zijn. De conferentie moest zo effectief en concreet mogelijk zijn. Er werd geen overeenstemming bereikt over de mogelijkheid de CEVS af te sluiten met een algemene topontmoeting. zoals in het Russisch-Amerikaanse slotcommuniqué was gesuggereerd. Ten aanzien van de wederzijdse ontwapening zette elke partij zijn standpunt in den brede uiteen. Toenadering bleek hier niet mogelijk, omdat Frankrijk weigert deel te nemen aan blok tot blok onderhandelingen over de vermindering van de strijdkrachten in Europa. Frankrijk vreesde dat de op 30 oktober in Wenen beginnende onderhandelingen over wederzijdse troepenreductie tot een gevaarlijke verstoring van het machtsevenwicht in Europa kunnen leiden. Deze weigering om aan de MBFR-conferentie deel te nemen, mag echter niet worden opgevat als een aanwijzing dat Parijs vijandig tegenover ontspanning en de pogingen tot ontwapening zou staan. Dat alles betekende overigens geenszins dat Brezjnevs bezoek aan Parijs een mislukking was geworden. Zo werd overeengekomen dat Pompidou begin 1974 op Brezjnevs uitnodiging een nieuw bezoek aan de Sovjet-Unie zal brengen. De twee staatslieden spraken af elkaar te zullen ontmoeten op elk moment en waar dan ook als de gebeurtenissen dit nodig maken. Zoiets was een nieuwe aanwijzing dat Brezjnev en Pompidou behoren tot dat exclusieve clubje van staatslieden die elkaar in een opeenvolging van bezoeken steeds beter hebben leren kermenGa naar voetnoot2. In het licht van de besprekingen die Pompidou achtereenvolgens met Nixon, Brandt en Brezjnev had gevoerd, kan de Franse buitenlandse politiek een bepaalde standvastigheid niet worden ontzegd. Terwijl Amerikanen en Russen elkaar steeds meer vonden, zeiden de Fransen vastbesloten te zijn hun beleid van nationale onafhankelijkheid te zullen voortzetten. Dat bracht Parijs niet alleen in moeilijkheden met Washington en Moskou, maar ook met de partnerlanden in de E.E.G.. Een interessante ontwikkeling in de Franse politiek was dat Parijs tijdens de zomermaanden proefballonnetjes losliet over de mogelijkheden tot uiteindelijke vorming van een Europese kernstrijdmacht. Vooral het betoog dat minister Jobert op 19 juni 1973 voor de Nationale Vergadering hield, vormde in dit opzicht een aanwijzing. Jobert verklaarde immers dat Europa zich met zijn eigen defensie moest gaan bezighouden. als het tenminste niet blijvend onderworpen wilde blijven. Er waren aanwijzingen dat de Franse regering na het vertrek van de supergaullistische minister van defensie, Michel Debré, minder vijandig was komen te staan tegenover het denkbeeld van de samensmelting van de Franse en Britse atoomstrijdkrachten als fundament voor een West-Europese nucleaire macht, waaraan dan tenslotte ook de Bondsrepubliek deel zou moeten nemen.
L.L.S Bartalits | |
[pagina 82]
| |
Het proces van een R.K. profeetGa naar voetnoot1Twintig jaar na zijn dood is Teilhard de Chardin meer dan een naam. De hausse in de uitgave van zijn geschriften mag dan voorbij zijn, regelmatig verschijnt secundair werk van zijn hand dat ons helpt om de mens Teilhard en daarmee de perspectieven van zijn leer beter te leren kennen. Zo beschikken wij sinds kort over de correspondentie met zijn vrienden Auguste Valensin, Bruno de Solages en Henri de LubacGa naar voetnoot1. Ook zijn retraite-aantekeningen rollen zojuist van de persGa naar voetnoot3. Boeiend laten deze boeken zien hoe Teilhard reageert op de moeilijkheden rond de publikatie van zijn visie. Wonderlijk hoe deze geleerde vanaf 1919, wanneer hij aan de Sorbonne zijn proefschrift voorbereidt, tot aan zijn dood in 1955 zichzelf gelijk blijft. Rousselot, Action Francaise en Humani Generis kunnen etappe-plaatsen heten van een pijnlijk proces, een halve eeuw kerkelijk tasten, strijden en lijden, waar elke start en elke sprint een herhaling van de vorige leek. Pierre Teilhard de Chardin heeft dat avontuur actief en zelfs lijfelijk meevoltrokken. Zijn visie blijkt van meet af aan niet te passen in de Romeinse theologie. Dat bezorgt hem moeilijkheden. Reeds in 1920 voelt hij ze aankomen. Hij wordt schichtig en kijkt voorzichtig om zich heen naar wapens. Maar hij blijft loyaal. Kerkzijn is voor hem immers staan in de waarheid, een tegenstelling tussen kerkelijkheid en geweten is onbestaanbaar. Teilhard is principieel kerkelijk en blijft dat tot het laatste toe. Wanneer dan ook de eerste, reeds beslissende slag valt (in 1925: verbod om te doceren aan het Institut Catholique van Parijs), schrijft hij de volgende brief aan zijn vriend Valensin: ‘Tussen ons gezegd en gezwegen, ik heb gisteren Costa, onze Provinciaal, gesproken. Het is gebeurd, ik word uit Parijs verplaatst en het beste wat ik hoop is dat ze me hier nog een half jaar het werk waar ik mee bezig ben laten afmaken en mij weer naar China laten vertrekken het volgend jaar Pasen, met mijn vriend Licent. - Beste vriend, help mij een beetje. Ik heb me goed gehouden: maar van binnen is het iets wat lijkt op doodstrijd of storm. - Ik meen in te zien dat ik, als ik zou weggaan of het hoe dan ook zou vertikken (menselijk gezien zou dat zo eenvoudig en zo voor de hand liggend zijn), ontrouw zou zijn aan mijn geloof in het feit dat alle gebeurtenissen door O.L.H, worden bezield, en aan Zijn waarde, welke die van alle dingen dezer Wereld te boven gaat. Ik zou bovendien in de ogen van de Onzen (zijn medebroeders) (en van de anderen) de religieuze waarde van mijn ideeën compromitteren. Verwijdering van de Kerk, trots of wat dan ook zou er uit worden gelezen. Het is van wezenlijk belang dat ik door mijn voorbeeld Iaat zien dat mijn ideeën, ofschoon ze vernieuwend lijken, mij net zo trouw maken aan de traditie als ieder ander. - Zo meen ik het te zien. Maar hier liggen juist de schaduwen. Welke van mijn twee roepingen is de heiligste? - die welke ik als jongetje van achttien jaar heb gevolgd? - of die welke als de ware bruid naar voren is gekomen in de rijpheid van mijn mannenleeftijd? - Ik denk dat er geen tegenstelling is, d.w.z. dat ik door zonder tegenstand het gebouw van mijn onderzoekingen te laten afbreken nog altijd werk aan de prediking van het Evangelie van het Onderzoek. Maar ben ik niet juist het slacht-offer van hetgeen ik steeds heb proberen te bestrijden: het formalisme, - het valse automatisme van de geest? - gehoorzaam ik niet aan die afgoderij waar-door de afzonderlijke bevelen van de Kerk een absoluut karakter aannemen en de trouw aan haar leiding tot het eerste van de geboden Gods wordt?... - Beste vriend, zeg mij dat ik, als ik gehoorzaam, niet ontrouw ben aan mijn ideaal... Ik zal je nog eens schrijven. - Maar wil jij me een briefje schrijven’. | |
[pagina 83]
| |
Teilhard maakt het zich niet gemakkelijk. Zijn leven verloopt in strijd en angst. Beurtelings rustig en ongeduldig, opstandig en berustend, idealistisch en cynisch, een beetje bitter of meer berekenend, energiek en moedeloos zien wij hem nog dertig jaar strijden met de Engel. Het sleutelwoord, dat vele malen in zijn brieven valt, is: ‘étouffant’, verstikkend. Vanuit Tientsin, Peking, Parijs, New York spreken 118 brieven van zijn onzekerheid, zijn aarzelingen, zijn opstand, en zijn vrede. Ja, ook van vrede. Zijn fundamentele zekerheid. Teilhard weet, ‘gelooft’ dat hij binnen de Kerk is. En die Kerk, waaraan hij à tort et à travers trouw wil blijven, is geen vaag christelijk extract van kerkgenootschappen, maar de heel concrete katholieke Kerk van Rome. Daarmee zijn de elementen van het gewetensconflict gegeven: de jezuiet die intens lijdt door de Kerk, gelooft even intens in diezelfde Kerk. Trouw doet hij jaarlijks de Geestelijke Oefeningen van Ignatius, de acht dagen en het schema. In die retraites keert telkens het thema van het ‘sentire cum Ecclesia’ terug. Maar wat belangrijker is, ook principieel heeft de R.K. Kerk een plaats in zijn gedachte: ‘Ik geloof in de Kerk omdat zij zich voordoet als “phyletisch”Ga naar voetnoot4 en in de mate waarin zij dat is’ ('33); en vanuit Rome schrijft hij in 1948: ‘Hierdoorheen gaat de verticale as van de menswording; zonder Rome zou het monotheïsme uit de noösfeer verdwijnen; de katholieke Kerk is de spil waaromheen alle dingen samenkomen en de spits waar de vonk overspringt tussen de Wereld en het punt Omega’. Teilhard heeft zijn kritiek op die Kerk. Zij is statisch; zij neemt de wereld niet serieus, wij zouden de wereld moeten kunnen beminnen dank zij. en niet ondanks de Kerk; haar kader werkt te politiek; haar theologen zijn eeuwen achter. Tijdens zijn leven heeft Teilhards theologisch werk nooit de censuur gehaald; belangrijke posten mocht hij niet bekleden; het spreken over niet-antropologische onderwerpen werd hem herhaaldelijk ontraden. Hoe komt het dat deze Teilhard geen gefrustreerd mannetje is geworden, niet uit de Orde of de Kerk is getreden - ook niet mentaal -, geen stemming heeft gemaakt, geen brave sectariër werd, de vrede heeft gevonden en aan anderen gegeven? Aan de meest voor de hand liggende oplossing heeft ook Teilhard natuurlijk gedacht: maak een onderscheid tussen christendom en officiële Kerk. Dat onderscheid, meestal gehanteerd als tegenstelling, is weinig origineel. Al twintig eeuwen lang wordt het Evangelie opgevoerd als bestrijder van concrete groepen mensen die zich er op beroepen. Maar de ketters zoeken hun letters en de strijd eindigt altijd in een remise. Verwijzing van de problemen naar theologen, gezagsdragers of welke curie ook lost niets op; ten slotte krijgt elke gemeenschap de leiders die zij verdient. Dikwijls maakt ook Teilhard een distinctie tussen de waarheid en haar vormgeving, tussen het geloof en de theologen, de Romeinse curie of de jezuietenorde, maar het heil verwacht hij er niet van. Veel sterker, ja dominant is zijn voortdurende poging om tot helderheid te komen. Juist daarom roept hij de hulp in van vrienden, legt contacten, schrijft brieven, houdt gesprekken, bidt. Blijft zijn houding merkwaardig constant in de dertig jaar strijd, zijn motieven lijken steeds zuiverder te worden. Bijna onmerkbaar gaan drie nuancen in elkaar over: - Christelijk leven betekent voortgaan in liefde. Men moet niet teveel nadruk leggen op passieve deugden of de Acht Zaligheden, maar de hand aan de ploeg slaan ('33). Moeilijkheden zijn er om overwonnen, verschillen om besproken te worden. Respectvol ten aanzien van | |
[pagina 84]
| |
hints moet men zijn werk voortzetten, in het vertrouwen dat het Gods werk is. Wie in de marge blijft, is laf ('26); ook de Kerk zelf zou die moed moeten bezitten: ‘Ik droom steeds meer van een Kerk die - om ons te verleiden om te “sentire, et praesentire cum ipsa” - zich in staat zou kunnen tonen om te “sentire, et praesentire cum Mundo”. Het wil er bij mij niet in dat de sfeer van beslotenheid en bangheid die thans in de Kerk heerst, die van het Evangelie is’ ('28). De geest en de waarheid moeten gered worden. - Wie eerlijk blijft, zowel intellectueel als spiritueel, gaat beseffen dat activiteit op zich onvoldoende is: zij weet zich opgenomen in een veel grotere beweging Er ontstaat vrede, een gevoel van bevrijding, besef van verantwoordelijkheid (37), en vooral de behoefte om het contact met God niet te verliezen: ‘Ik heb steeds meer de indruk in volle zee te varen, zonder ander kompas dan de liefde van een God, die mij voortdurend groter toeschijnt dan alle voorstellingen van onze moraal en onze theologie’ (38). Daarom bestaat ook ‘le mal romain’ hierin dat men een scheppingsfeit aanziet voor een menselijke gril en een ‘drempel’ in de geschiedenis voor een ‘mode’ ('48). De activiteit laat zich opnemen in een voortdurend pogen om de heilsgeschiedenis te onderkennen, zij wordt Godzoeken. - Dan groeit het vertrouwen dat alles convergeert. Binnen het menselijk initiatief en de onderkenning van Gods wegen rijpt het begrip voor anderdenken. Op 8 augustus 1950, veertien dagen voor de encycliek Humani Generis, schrijft Teilhard:
‘... Er bestaat duidelijk een radicaal conflict tussen mijn visie van het Goddelijke en die van het officieel gezag. Maar ik heb nog altijd het vertrouwen dat wij ergens samenkomen. Ik ben steeds vuriger er van overtuigd dat het Menselijke nergens uitkomt dan als voortzetting van de christelijke God. Alleen in de wijze waarop de betrekkingen tussen Christus en de Wereld worden opgevat, komt de tegenstelling naar voren. Welnu, ze zullen mij niet uit mijn hoofd of uit mijn hart praten dat “vanuit mijn standpunt” Christus en de Wereld tegelijk groot worden. Heel mijn pogen is er op gericht om de Christus even wijd en organisch te laten blijven als het Heelal: is dat niet juist de definitie van de orthodoxie? De bron van alle ellende is op dit moment dat de theologen de Wereld en de Mens niet zien zoals zij zich voortaan aan ons voordoen. Zij brengen ons een God voor een eindige (of eindigende) Wereld, terwijl wij alleen nog maar kunnen aanbidden een God voor een “beginnende” Wereld. Ik ben er steeds meer zeker van: daarin ligt de hele moeilijkheid en de hele grootheid van het moderne religieuze probleem. Ik heb helemaal geen zin of idee om weg te gaan! Maar ik weet ook dat niets, helemaal niets, mij zou kunnen afwenden van een visie waarbuiten ik voel dat heel mijn geloof in elkaar zou storten; omdat zij juist is voortgekomen uit mijn trouw om te leven en te denken wat mij sedert altijd is geleerd. Eigenlijk ben ik innerlijk nooit zo in vrede geweest en in bewondering voor de buitengewone eenvoud en rijkdom van een “Heelal dat kosmisch en tegelijk christelijk convergeert”. Wees gerust. Ik zal nooit een grote beslissing nemen zonder het jou te zeggen. Dank voor je trouwe, kostbare vriendschap’.
Teilhard heeft het conflict gekend omdat de evidentie van zijn Kerkbesef en die van zijn persoonlijke visie gedeeltelijk met elkaar in strijd waren. Zij hebben aan zijn leven een zeldzame spanning kunnen geven omdat beide tot steeds groter helderheid kwamen en het peil bereikten van een ‘sympathie de fond’ (retraite '42). Wanneer Teilhard ergens schrijft dat de Kerk de plaats is waar bij uitstek bemind en aanbeden wordt. wagen wij het daarom zijn proces bij uitstek ‘kerkelijk’ te noemen. Het strafproces dat hem door mensen en machten werd aangedaan, is een rijpingsproces geworden. Op het niveau van de spiritualiteit blijkt dit mogelijk. Frans Kurris S.J. |
|