Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |||||
Structuralisme II
| |||||
MoskouDe eigenlijke wortels van het structuralistische denken treft men in het Russisch Formalisme aan, een belangrijke stroming binnen het Russisch geestesleven van de eerste decennia van onze eeuw. Dat formalisme wil eerst en vooral een uitgesproken literaire en esthetische theorie zijn: noch de biografie van de kunstenaar, noch politieke of filosofische aspecten van zijn wereld, algemene psychologische of sociologische factoren zijn in staat het literair oeuvre volledig begrijpelijk te maken. De autonomie van het werk laat niet toe, dat extraliteraire rechtvaardigingsgronden voor dat werk van essentieel belang zouden blijken te zijn, iedere analyse van zulk een werk moet dientengevolge een literaire, hoogstens literatuurwetenschappelijke zijn. | |||||
[pagina 31]
| |||||
Deze opvatting vindt zijn aansluiting bij de Geneefse linguïstiek, voornamelijk bij het werk van Ferdinand de Saussure, alsmede de eerste ontwikkelingen van de fonologie (Baudouin de Courtenay) - niet alleen van Genève uit, maar ook via Moskou en Petersburg oefenden deze nieuwe inzichten dus een belangrijke invloed uit op het Europese linguïstische en esthetisch-literaire denken. Centrale figuur bij deze formalistisch-structuralistische opvattingen was Roman Jakobson, 1896 in Moskou geboren, belangrijkste figuur van de Moskouse linguïstenkring (1915), theoreticus van het Russisch futurisme (Futurizm, 1919; Novejsvaja russkaja poézija, 1921) en onder het pseudoniem Aljagrov de dichter van het ‘transmentale boek’, Zaumnaja kniga, 1918. In 1920 emigreert hij naar Tsjechoslovakije - officieel als Russisch cultuurattaché in Praag. Eind 1922 verschijnt dan in het Russisch te Berlijn een door Maxim Gorkij verzorgde uitgave van het boek Het Tsjechische in vergelijking tot het Russische vers. De grote betekenis van die studie bestaat in het feit dat hier voor de eerste maal niet een fonetische, maar een fonologische analyse van de poëzie gegeven wordt, dat wil zeggen: er wordt een poging ondernomen de aan de klanken gebonden zin- en betekenisverschillen te achterhalen. In 1966 zegt Jakobson daarover: ‘Functionele fonologie: deze tracht de relatie tussen klank en zin te vatten. Ik stond daarbij onder de invloed van Sechehaye, een belangrijk leerling van de Saussure. Wat men tegenwoordig met Martinet als dubbele articulatie aanduidt, is daar al beschreven. Ik sprak van twee “lagen”, de fonologische laag - die van de eenheden, die de zin differentiëren zonder zelf zin te bezitten, d.w.z. de fonemen - en de grammatikale laag’. Moskou en St. Petersburg zijn dus de geboorteplaatsen van de formalistische beweging. Over dat Russisch formalisme geeft de monografie van Victor Erlich, Russian Formalism, 1955, bijzonder goede informatie. Hetzelfde geldt voor Jurij Striedter's inleidend hoofdstuk Zur formalistischen Theorie der Prosa und der literarischen Evolution in zijn uitgave van Texte der russischen Formalisten, 1969, alsmede de desbetreffende publikaties van Dimitry Tschizewsky. Lévi-Strauss schreef een met dit alles samenhangend opstel over de verhouding tussen formalisme en structuralisme: La structure et la forme, 1960. Tot de belangwekkendste constellaties van de formalistische beweging kan men zijn specifieke organisatievorm rekenen - een vorm die nog in de hedendaagse Parijse kringen en milieus terug te vinden is en diep in het Russische geestesleven wortelt. Jakobson beschrijft dat fenomeen en wijst er op, dat reeds in het begin van de vorige eeuw in Rusland bepaalde kringen een bloeiend bestaan leidden; men noemde ze krug, met het verkleinwoord kruzok, in het meervoud kruzki. Koenig beschrijft deze in zijn boek Literarische Bilder aus Russland, 1837, en merkt in dat verband op: ‘De Duitse filosofie is veel vroeger dan in Frankrijk en | |||||
[pagina 32]
| |||||
Engeland, waar men deze nog steeds niet geheel en al heeft gerecipieerd, in Rusland bekend geworden’. Dat geldt in bijzondere mate voor het Duitse idealisme. ‘Maar de jonge generatie onderscheidt zich van de vroegere niet alleen door de verbreiding van de Duitse smaak en de Duitse opvattingen; zij wil nog veel meer - een dieper indringen in en filosofisch doorgronden van al die opvattingen van de Duitse geest’. Ook het symbolisme, het futurisme en andere esthetische bewegingen waren met zulke kruzki verbonden. M. Aronson en S. Rejser beschrijven in hun monografie Literaturnye kruzki i salony, 1929, de lotgevallen van zulke kringen tot aan het ogenblik waarop de verstarring en het dogmatisme van het marxisme aan die traditie een einde maakte. De belangrijkste onder die kringen, de Moskouse, 1925 - Moskovskij lingvisticeskij kruzok - telde onder zijn zeven stichters Roman Jakobson, Bogatyrev, later een autoriteit op het gebied van de slavische volkskunde, Jakovlev en Buslaev, later trad ook Vinokur tot de kring toe; O. Brik en B. Tomasevskij werkten ten nauwste met de Moskouse kring samen; Pasternak en Mandelstam werden lid, Majakovskij droeg veel van zijn literair werk voor en werd vaak tot de discussie uitgenodigd. Er ontplooide zich een drukke en avant-gardistische literaire activiteit, die helaas niet meer tot in alle details overgeleverd gebleven is. Een monografie over deze en de Peterburgse kring zou van het grootste belang zijn voor de diepergaande kennis van de formalistische en structuralistische beweging. Vanzelfsprekend onderhielden de leden van de Moskouse kring de nauwste relaties met de Peterburgse kring. De leden van die laatstgenoemde kring kwamen later tot een min of meer consistente esthetische en literaire theorie: de Opojaz, theorie dus van het ‘Peterburgse Gezelschap ter Bestudering van de poëtische taal’, 1916/17 op initiatief van O. Brik gesticht, met als voornaamste leden V. Sklovsky, B. Eichenbaum en S. Bernstein. De leden van de Opojaz stelden enerzijds belang in linguïstische problemen - dat was bijvoorbeeld het geval met Jakubinsky en Polivanov - terwijl anderen, die vooral onder de invloed van het Russisch futurisme stonden, zich meer bekommerden om vragen betreffende de literatuurwetenschap: onder hen waren vooral B. Eichenbaum en V. Sklovsky actief. Ook hier was Majakovskij vaak een stimulerend bezoeker. Vooral Sklovsky had een leidende rol, temeer omdat een korte periode als leerling van een beeldhouwer en zijn nauwe relaties met futuristische dichters hun ervaringen hadden opgeleverd die voor zijn theorie uiterst vruchtbaar zouden blijken: ‘Met behulp van het futurisme en de moderne beeldende kunst kan men al veel begrijpen. In die tijd leerde ik kunst als een onafhankelijk systeem zien’, schrijft hij in 1926 in zijn autobiografie De derde fabriek. Hetzelfde geldt overigens voor Jakobson: ‘Kunstenaars waren het, en niet de geleer- | |||||
[pagina 33]
| |||||
den, die op mij de grootste invloed uitoefenden. Picasso, Braque, Chlebnikov, Joyce, Stravinsky. Van 1913 tot 1914 leefde ik tussen schilders, ik was een vriend van Malevic. Hij wilde, dat ik met hem mee naar Parijs zou gaan’, zegt Jakobson in het reeds geciteerde interview met Faye, in 1966. De ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van het Russisch formalisme wordt gekenmerkt door een gedifferentieerd geestelijk klimaat: er zijn invloeden te bespeuren van de Geneefse linguïstiek, in het bijzonder van F. de Saussure en door hem ook van de fonologie van de Poolse linguïst Baudouin de Courtenay, van de fenomenologie van Edmund Husserl, in het bijzonder van de Logische Untersuchungen, 1900, voorts van symbolisme, futurisme en kubisme. Gedurende de periode van 1906 tot 1911 had Ferdinand de Saussure in Genève drie series colleges gegeven over indo-europese talen. Deze waren in de lijn van de traditie voornamelijk als descriptie van de geschiedenis van die talen opgevat. Toch kwam hier de gedachte naar voren, dat de geschiedenis van een taal ook als opeenvolging van elementen van een complex systeem zou zijn op te vatten. Zo groeide in tegenstelling tot de traditie der linguïstiek de belangstelling voor één enkele taal, zijn opbouw, zijn organisatie. Na zijn dood is in 1915 de Cours de linguistique générale samengesteld, een boek dat wel tot de meest invloedrijke linguïstische bijdragen van onze eeuw gerekend mag worden. Twee wijsgerig belangrijke, moderne en actuele perspectieven werden daarin zichtbaar: het gaat eerst en vooral om een invoeging van de taalwetenschap in een algemene tekenleer, voorts gaat het om een herziening van het tot John Locke terugreikend schema, volgens hetwelk woorden tekens zijn voor voorstellingen in het bewustzijn (ideas in the mind), voorstellingen evenwel tekens voor voorwerpen, gebeurtenissen e.d., van de wereld buiten het bewustzijn, die met woorden ‘bedoeld’ worden. Volgens de Saussure is de grammatica wel de oudste wetenschap van de taal, later ontwikkelt zich de filologie, die overwegend historisch gebonden is, nog later, namelijk met Franz Bopp, Konjugationssystem der Sanskritsprachen, 1816, de taalvergelijking. De Saussure's eigen positie wordt duidelijk wanneer men bedenkt, dat hij linguïstiek van filologie onderscheidt en de wetenschap van de taal van de wetenschap van het spreken. Daartoe dient het begrippenpaar Langue en Parole. ‘Parole’ verwijst naar het individuele moment van mijn momentaan spreken, dus naar het taalgebruik, het begrip ‘langue’ daarentegen verwijst naar de taal als sociaal systeem van tekens en klanken waarin ik eventueel kan spreken. De relatie tussen beide keert in de moderne linguïstiek terug als tegenstelling tussen taalcompetentie (langue) en taaltoepassing. Daarbij wordt het begrip faculté de langage geïntroduceerd, een begrip dat naar de algemeen-menselijke dispo- | |||||
[pagina 34]
| |||||
sitie verwijst één of andere natuurlijke taal te kunnen spreken. In de onmiddellijke nabijheid van deze problematiek liggen niet alleen ontwikkelingspsychologische, maar ook wijsgerig relevante vragen met betrekking tot de voorwaarden waaronder taal tot de belevingswereld van de mens behoort en de algemene problematiek van de verhouding tussen denken en taal. De Saussure's linguïstiek verlegt het hoofdaccent van het diachronische van elke taalbeschouwing op het synchronische. Een taal is niet alleen te verstaan, wanneer men haar evolutie nagaat en als opeenvolging van linguïstische elementen beschouwt, zoals de etymologie voornamelijk doet. Waarschijnlijk krijgt men zelfs een beter begrip van een taal en vooral van het wezen van het talige in het algemeen, wanneer men de relaties die linguïstische elementen ter zelfder tijd hebben, op de voorgrond plaatst, dat wil zeggen: de syn-chronie van de taal beschouwt. Met dat alles hangt nog een ander aspect van de taal als tekensysteem beschouwd samen - een aspect dat op het formalisme en ook op het latere structuralisme grote invloed uitgeoefend heeft. Een taalteken is volgens de Saussure een verbinding tussen concept en akoestische voorstelling. Tekens zijn geen vertegenwoordigers van andere werkelijkheden, maar zij zijn arbitrair, dat wil zeggen: zij zijn zelfstandige realiteiten. Dat is overigens een van de belangrijkste motieven van het werk van Michel Foucault: Les mots et les choses, 1966. Tekens hebben dus een zelfstandige waarde en staan als zelfstandige realiteiten steeds met elkaar in onderlinge relatie - zou die relatie er niet zijn, zou er dus een volledige isolatie van die tekens ontstaan, dan waren het geen tekens meer. Pas in het netwerk van hun relaties zijn tekens distinctief. Steeds zijn in het tekensysteem twee componenten te onderscheiden: de Saussure spreekt van le signifiant en le signifié (betekenaar - betekende; uitdrukking - inhoud). De relatie tussen die twee vormt de eigenlijke constitutieve kern van het teken. Maar dat alles wordt zinloos, wanneer men niet terzelfdertijd bedenkt dat taaltekens altijd conventioneel zijn - dus geen ‘natuur’-gegeven. Deze principiële conventionaliteit hebben de taaltekens met alle andere tekensystemen, zoals bijvoorbeeld verkeerstekens, gemeen. Daarom wordt in de taalwetenschap na de Saussure en in het bijzonder in het structuralisme, zoveel belang gehecht aan de idee van een algemene leer van het teken (semiologie). In datzelfde kader is het fonologisch onderzoek en de mathematische grondslagenproblematiek voor de linguïstiek van belang geworden. Zodoende werd de scheiding tussen linguïstiek en literatuurwetenschap na enkele decennia tot een vanzelfsprekendheid - een heroriëntering die nog helemaal niet te voorzien was toen de Saussure zijn colleges in Genève | |||||
[pagina 35]
| |||||
voordroeg. De genoemde principia bleven tot aan N. Chomsky's Syntactic structures, 1957, domineren; zij beheersten in verregaande mate het formalistische en aanvankelijk ook heel het structuralistische denken. Ook het omgekeerde was natuurlijk het geval: de alom gevoelde invloed van het formalistisch denken droeg zelf weer tot het ontstaan van een klimaat bij waarin deze principes aanvaard en uitgewerkt konden worden. Uit dit alles valt op te merken, dat het Russisch formalisme oorspronkelijk een literaire en esthetische beweging was en dat dus de structurele activiteit niet onmiddellijk uit mathematische en filosofische, maar primair uit esthetische overwegingen ontstond. Dat is ook uit de andere, met het formalisme samenhangende cultuurhistorische factoren op te maken, uit symbolisme, futurisme en fenomenologie. De geschiedenis van het formalisme, die door Erlich in zijn monografie werd weergegeven, is ten nauwste verbonden met de theorieën en lotgevallen van de Peterburgse en Moskouse kring, maar ook met de langzaam wurgende greep naar de macht van een totalitair marxisme. Daarom zijn de jaren 1916 tot 1920 als de belangrijkste periode in de ontwikkeling van de formalistische theorie te beschouwen. De theorieën van de Peterburgse kring, die onder de naam Opojaz bekend werden, staan daarbij op de voorgrond. Maar de samenwerking met de Moskouse kring was zeer nauw, pas later liep beider belangstelling enigszins uiteen: de Moskouse kring richtte zich meer op linguïstische problemen, de Peterburgse op literatuurwetenschappelijke. Hoofdproblemen van de theorieën van die tijd zijn die van de dichterlijke werkwijze (priëm), de vervreemding (ostranenije) en de literaire vorm. De volgende periode 1921 tot 1926 is een tijdperk van verdieping en toetsing van de verkregen inzichten. Daarbij werd vooral de problematiek van de vorm alsmede de discussie met het marxisme belangrijk. De formalistische theorie ontstond immers in een voortdurend gesprek, niet alleen met de vele opponenten maar ook tussen de formalisten zelf, die lang niet altijd dezelfde mening waren toegedaan en elkaar vaak intens bekritiseerden, zodat vaak zeer verschillende opvattingen naar buiten traden. Striedter merkt in dat verband op: ‘De linguïsten Jakobson en Jakubinskij, de literairhistorici Eichenbaum en Tynjanov, de theoreticus en publicist Sklovsky, de specialist op het gebied van het vers, Tomasevskij, de vooral als gesprekspartner en organisator belangrijke Brik, om slechts de belangrijksten van het eerste decennium te noemen - zij allen waren als gesprekspartner tegelijkertijd tegenstanders in de fascinerende dialoog die de wording van de formele methode fundeerde en representeerde. Juist daarin lag de grote kans om de aanvankelijke gebreken die aan een methodologisch onvoldoende doordacht empirisme kleefden, tijdens de voortgang van het werk zelf uit de weg te ruimen. Het formalisme heeft deze kans op | |||||
[pagina 36]
| |||||
intensieve wijze benut, ook wanneer het begrijpelijkerwijs in de loop van zijn korte geschiedenis en ten overstaan van innerlijke en uiterlijke moeilijkheden niet in staat bleek, alle opgeworpen vragen grondig te bespreken of zelfs maar duidelijk te formuleren’. De hierop volgende jaren van 1926 tot 1930 zijn als de jaren van crisis en ontbinding van de formalistische beweging te beschouwen. Enerzijds was de orthodoxe theorie van de Opojaz niet in staat tot een revisie van de op de spits gedreven formalistische principes te komen, terwijl anderzijds de onrijpheid van de filosofische bestanddelen van die theorieën in de discussie met marxistische en andere tegenstanders noodlottig bleek. In 1928 vatten Jakobson en Tynjanov nog eens de behaalde resultaten samen, zij ontwierpen op die manier tegelijkertijd een Summa van het formalistisch denken. Met hun thesen trachtten zij het extreem empirisme en het dogmatisch formalisme te ontlopen door een poging te ondernemen, een nauwere relatie tot stand te brengen tussen de esthetische principes met andere cultuursegmenten. Daaruit had zich een nieuw Russisch formalisme of eventueel zelfs structuralisme kunnen ontwikkelen, maar de historische situatie werkte zulk een vernieuwing niet in de hand, zodat deze Thesen pas in de emigratie, in het bijzonder in de Praagse kring, hun volle invloed konden doen gelden. De Russische literatuur werd in die tijd reeds in het spoor van de partijlijn gebracht, datzelfde geldt voor de literaire kritiek en de literatuurwetenschap. De tijd voor experimenten in een niet-marxistische zin was voorbij, het eerste vijfjarenplan startte en de RAPP (Russisch verband van Proletarische Schrijvers) beheerste langzamerhand heel de literatuur. | |||||
PraagDe resultaten van de discussies in de Moskouse kring en van de Opojaz-theoretici waren sinds het begin van de twintiger jaren ook buiten Rusland, in het bijzonder in Praag, bekend geworden. Daar werden de formalistische principes vooral door de linguïst Vilém Mathesius verdedigd. In dat kader interesseerde men zich vrij algemeen voor een fenomenologie van de taal en het onderzoek naar algemene taalstructuren; voorts was de kwestie van de innerlijke taalvorm (W. v. Humboldt) actueel. Onderwerp van discussie was bovendien het verschil tussen de poëtische en de praktische taal, de samenhang tussen beide en de samenhang die zij ieder voor zich met de cultuur in het algemeen vertonen. Dat waren allemaal problemen die de actieve leden van de Moskouse kring reeds bestudeerden; toen in de zomer van 1924 de kring ontbonden werd - enkele leden waren intussen naar de ‘Staatsakademie voor de studie der kunsten’ overgeheveld - waren deze thema's bepaald nog niet afgehandeld. In Tsjechoslovakije vond de struc- | |||||
[pagina 37]
| |||||
turalistische beschouwingswijze zijn grootste echo; Roman Jakobson werkte sedert 1920 in Praag; op initiatief van Mathesius werd reeds in maart 1925, tien jaar na de oprichting van de Moskouse kring, de mogelijkheid van een Praagse kring naar Moskous voorbeeld overwogen. Op 16 oktober 1926 vond in de Karelsuniversiteit van Praag de officiële openingszitting plaats. Daarmede was, althans voor wat de uiterlijke omstandigheden betreft, de continuïteit van het structurele denken gewaarborgd. H. Becker, een jong Duits linguïst, hield een voordracht over Der europaïsche Sprachgeist. Vele soortgelijke zittingen volgden, eerst in de lokaliteiten van de universiteit, later - om onafhankelijkheid duidelijk te doen uitkomen - in Praagse cafés. Steeds waren leden van de vroegere Moskouse kring daarbij aanwezig. Vanuit deze Kring zouden vooreerst formalistische, later vooral structuralistische ideeën de Europese linguïstiek beïnvloeden. Linguïstiek, esthetiek en literatuurtheorie werden tesamen met wijsgerige grondslagen-problemen besproken - in 1935 hielden in dat verband zowel Husserl als ook Carnap voordrachten in die Kring. Een samenvatting van het formalisme en een programma van verdergaand structuralistisch onderzoek werd in het tijdschrift Nowy Lef in 1928 door Jakobson en Tynjanov gepubliceerd: ‘Problemen van literatuur- en taalonderzoek’. Ter gelegenheid van het eerste congres voor slavistiek, dat in 1929 in Praag gehouden werd, formuleerde men de later beroemd geworden Thesen van de Praagse Kring. Sedert 1929, het jaar van het eerste internationale congres voor slavistiek te Praag, verschenen belangrijke studies uit de kring onder de titel Travaux du Cercle Linguistique de Prague, spoedig werd de naam Cercle linguistique de Prague algemeen bekend. Jakobson had van het begin af aan voor de Franse uitdrukking Cercle zijn voorkeur uitgesproken, zelfs in de tweetalige uitdrukking Prager Cercle, om niet te verzanden in de geslotenheid en exclusiviteit die het Duitse woord Kreis zou suggereren, zoals dat naar zijn mening bijvoorbeeld met de George-Kreis het geval was. Het Tsjechisch structuralisme heeft het structurele denken tot grote bloei gebracht. Dat wordt duidelijk uit het feit dat het zich van het dogmatische formalisme wist te bevrijden en dat het zich van de overwegend taal- en literatuurwetenschappelijke beschouwingswijze wist te distantiëren zonder de modelfunctie van de linguïstiek te verwaarlozen. In de ontwikkeling van het Tsjechisch structuralisme is op te merken, dat dit model in de eerste plaats voor de esthetiek opgeld deed, maar later ook geldig werd ten overstaan van complexere vragen betreffende de sociale realiteit. Sociologische en sociaalpsychologische observaties en vraagstellingen gaan op markante wijze het Tsjechisch structuralisme kenmerken. Tenslotte is juist ditzelfde structuralisme door zijn polyfunctionaliteit getypeerd, waarbij opnieuw een | |||||
[pagina 38]
| |||||
linguïstisch principe het methodologisch fundament leverde, namelijk het differentialisme van de Geneefse school. Bij dat alles komen de invloeden van de fonologie, de linguïstiek en de literatuurwetenschap van de dertiger jaren, evenals de wiskunde, de fysica en de biologie. Zij alle dragen bij tot een soort ‘totale kennistheorie’, waarbij een natuurlijke taal ontoereikend blijkt met betrekking tot de door natuur- en geesteswetenschappen gestelde vragen over de mens en zijn verhouding tot de werkelijkheid. Het technisch-constructivistisch karakter van het structuurbegrip zelf is reeds een voorbeeld van die ontoereikendheid. Dit soort nieuwe begrippen krijgt pas een zin in het kader van zulk een totale theorie, die ook terwille van zijn totaliteitskarakter in staat is de werkelijkheid als geheel te benaderen. Voorts maakt het Tsjechisch structuralisme duidelijk dat het bij deze nieuwe kennistheoretische inzichten niet meer uitsluitend gaat om een directe toepassing van die begrippen op een concrete werkelijkheid. Abstracte relaties en theoretische, dat wil zeggen: geconstrueerde eenheden zijn object van die theorie geworden: theorie verklaart en interpreteert theorie, relaties verhelderen het karakter van andere relaties - er ontstaat een zelfstandige wereld van nieuwe begrippen. De door het positivisme gestelde eis dat slechts zulke begrippen toegelaten kunnen worden die direct of indirect op zintuigelijke gegevens slaan en de daarmee samenhangende voorliefde voor uitspraken met een definitiekarakter op het niveau van de natuurlijke taal, wordt zinloos. Wetenschappelijke uitspraken worden hypothetische formuleringen, wetenschappelijke resultaten een constructie. Ook de fenomenologie past in dit kader en heeft een belangrijke invloed op het Tsjechisch structuralisme uitgeoefend, in het bijzonder wanneer zij een rehabilitatie van het algemene wil bewerkstelligen, van het ideale en in nauwe samenhang daarmee de opheldering wil van de manier waarop de werkelijkheid ons gegeven is. Algemene, ideële, vaak ook formele grondtrekken worden door de fenomenologie als kenmerken van de werkelijkheid gezien die wij vaak alleen slechts in individuele en zeer concrete brokstukken ervaren. Op die manier werd Husserls ontwerp van een fenomenologie ontologisch ervaren - wezensschouw, eidetische ervaring en alle andere elementen van die filosofie die aan een ontologisch begrepen a priori gehecht waren, kwamen in het kader van een transcendentale filosofie tot hun recht. In de evolutie van de fenomenologie werd die vorm van wijsgerig zelfbewustzijn verhelderd die in de idee van een ideale structuur een eerste manifestatie van groeiend inzicht in de universele, onweerstaanbare totaliteit van de werkelijkheid zag. Wanneer men zich realiseert, welke thema's dit structuralisme grosso modo aansnijdt, dan valt op, hoezeer de band met de filosofische traditie onbeschadigd blijft; een toenemende complexiteit met betrekking tot de vragen | |||||
[pagina 39]
| |||||
die reeds in het neopositivisme, in de fenomenologie en de sociale wijsbegeerte en in de kennistheorie gesteld werden, kenmerkt dit structuralisme. In het bijzonder valt de aandacht op de verheldering van de dialogische structuur, een verheldering die voornamelijk aan de hand van analyses van de poëtische taal en die van het theater geschiedde. Het semiologisch uitgangspunt werd bij al die analyses bewaard. Van hier uit moesten immers nieuwe wegen gebaand worden, het immanent relativisme moest marxistische, idealistische en andere filosofische vooroordelen uitbannen. De specificiteit van de humane creativiteit werd als techniek geduid, het menselijk optreden ten overstaan van de werkelijkheid verkreeg zodoende heldere contouren. Van hier uit verdwijnen traditionele posities uit het gezichtsveld: het primaat van het esthetische, het praktische of het theoretische, het individueel bewuste wordt opgegeven ten gunste van een omvattender beeld van de menselijke activiteit. Dan valt onmiddellijk op, wat voor overaccentuering in onze cultuur het subject krijgt - een thema dat in het middelpunt van de belangstelling komt te staan. Alleen al vanuit de gedachte aan de decentrering van het subject blijft de polemiek met idealisme en marxisme voortduren. Geheel deze thematiek en methodologie karakteriseert het Tsjechisch structuralisme en de activiteit van de Praagse School; bovendien wordt het verschil met de Kopenhaagse School en de verdere Amerikaanse richtingen duidelijk. In Kopenhagen werd de taal voornamelijk als een algebraïsche structuur opgevat en op de achtergrond van een wiskundige theorie geplaatst, die de empirische principes van contradictieloosheid, volledigheid en eenvoudigheid moest huldigen. De Amerikaanse richtingen van het structurele denken hangen daarentegen nauw samen met de etnolinguïstiek. Deze had een meer psychologisch georiënteerd behaviourisme tot grondslag. Door het feit dat de onderzoekers met de betreffende talen geen verwantschap hadden, was immers iedere introspectie uitgesloten en werden zij gedwongen objectieve, meestal fonologische en signaalkenmerken die direct observeerbaar waren, aan hun onderzoekingen ten grondslag te leggen. Het grote succes van die benaderingswijze verleende de gebruikelijke intuïtieve en introspectieve werkwijze al spoedig het odium van mystificatie. Een nieuw ideaal van wetenschappelijkheid deed zodoende zijn intrede in de linguïstiek. Het linguïstisch object werd aan die methode aangepast, er ontwikkelde zich een descriptie in een terminologie die onafhankelijk wilde zijn van de betreffende natuurlijke taal. Deze samenvatting leidt noodzakelijkerwijze tot de conclusie dat het hedendaagse modieuze Parijse structuralisme een recapitulatie van de weergegeven ontwikkelingen is - pas als men zich dit recapitulatief karakter ten volle bewust is, kan men van een verdere ontwikkeling van het structurele denken spreken. Vandaag worden namelijk dezelfde thema's en methoden | |||||
[pagina 40]
| |||||
ter discussie gesteld; wat ons als dernier cri wordt aangeprezen, is in het allerbeste geval een verdere differentiatie, uitwerking of een onder de invloed van nieuwere wetenschappelijke theorieën ondernomen revisie van reeds bekende thema's. | |||||
Parijs‘Hetzelfde anders’ zou een goed motto kunnen zijn om de activiteit van het hedendaags structuralisme te karakteriseren. Dat zou dan zelfs in meerderlei opzicht een geldige leidraad zijn: het huidige, overwegend Franse structuralisme recapituleert immers het structurele denken van de periode die onmiddellijk aan de tweede wereldoorlog voorafging, hoogstens worden enkele perspectieven verlegd en worden nieuwe ordeningen bewerkstelligd. De verschillende Parijse kringen van het ogenblik hebben weliswaar dezelfde thema's tot onderwerp genomen, maar binnen het structuralistisch uitgangspunt blijken zij die thema's toch op geheel verschillende wijze te benaderen. Het motto geldt ook ten aanzien van de vele thema's die de structuralisten met andere, specifiek wijsgerige stromingen delen: zo bijvoorbeeld het existentialisme - momenteel behandelen de structuralisten bijna dezelfde vragen, maar zij benaderen die principieel anders. Dat wordt reeds duidelijk, wanneer men de studies over het Marxisme van Sartre en Althusser met elkaar vergelijkt. Beide verschillen grondig van elkaar wat hun respectievelijke wijsgerige standpunten betreft, maar zij delen het perspectief van waaruit zij bijvoorbeeld de problemen van de marxistische planeconomie, de economische politiek of de marktmechanismen, die Marx bestudeerde en in het Kapital of de Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie beschreef, terzijde laten. Ook voor de literaire thematiek geldt dit. Deze is bij vrijwel alle Parijse structuralisten aanwezig, maar bij alle overeenkomsten met het Tsjechisch structuralisme toch in niet onbelangrijke mate verder ontwikkeld: sociologie, linguïstiek, psychoanalyse, een nauw met de formele logica samenhangende semiotiek alsmede een nieuwe benadering van hermeneutische vragen komen op de voorgrond. Uit dit alles ontstaat het materiaal waarmede een strukturalistische literatuurwetenschap wordt opgebouwd. Daartoe behoort eveneens de wijsgerige component, die steeds aanwezig is maar zelden autonoom op de voorgrond treedt. Toch is de band met de filosofische traditie voor het Franse structuralisme een vanzelfsprekendheid. Meer nog dan in het werk van de Praagse Kring zijn de klassieke filosofen Plato, Hegel, Rousseau, Nietzsche alsmede vertegenwoordigers van de hedendaagse filosofie Husserl, Heidegger in de structuralistische beschouwingswijze pre- | |||||
[pagina 41]
| |||||
sent. Ook in dat opzicht is er sedert het existentialisme niet veel veranderd: de existentialisten spraken eveneens over Marx, Nietzsche, Plato of Hegel, maar de structuralisten lezen, zo zou men kunnen zeggen, dezelfde teksten anders - pas voor de structuralist zijn zij werkelijk: teksten. Het reeds genoemde feit dat ook het Parijse structuralisme zijn kringen kent, doet natuurlijk denken aan de kruzki van het Russisch formalisme of aan de latere linguïstische kringen. Toch zou men de hedendaagse kringen meer als verschillende milieus moeten zien. Daarin komt het modieuze tot uitdrukking: het gaat om groeperingen met enkele personen, thema's en teksten als middelpunt, vaak in directe, steeds in indirecte samenhang met een officiële wetenschappelijke organisatie. Daarbij denken wij niet in de eerste plaats aan de Sorbonne, aangezien daar aan de Faculté des Lettres et des Sciences Humaines nog overwegend de geschiedenis van de filosofie beoefend wordt, of aan Nanterre, waar bijvoorbeeld filosofen als Dufrenne (een tegenstander van het structuralisme), Ricoeur en Lévinas werken. Zij houden zich met de klassieken van de filosofie bezig, maar ook met Marx, Kierkegaard, Nietzsche, Heidegger, Husserl. Ricoeur is met zijn hermeneutiek in discussie met de structuralisten, daarnaast houdt hij zich met de meer analytisch georiënteerde taalfilosofie bezig, ook die van angelsaksische origine. Minder terzijde van de structuralistische mode staat reeds het Collège de France, waar colleges gegeven worden zonder de dwang van een opleiding of een diploma. Hier is het voor het structuralistische denken kenmerkende in elkaar grijpen van filosofie, linguïstiek en culturele antropologie voelbaar. Dat wordt reeds tot uitdrukking gebracht in het feit dat Lévi-Strauss (etnologie), Benveniste (linguïstiek), onlangs ook Foucault (filosofie) en Aron (sociologie) aan dit instituut hun colleges geven. Een ander milieu vol structuralistische activiteit is de Éccle des Hautes Études, een semi-universitaire instelling, waar seminaries en colleges gehouden worden. Op het terrein van de linguïstiek werken hier in het bijzonder A. Martinet en A.J. Greimas, naast de inmiddels zeer bekend geworden semioloog en criticus Roland Barthes. Ook de beroemde École Normale Supérieure is in de ban van het structuralistisch denken - dat geldt bijzonder voor de Cercle d'épistémologie, waaraan Jacques Derrida meewerkt evenals de met het uitgeverscollectief verbonden Marx-interpretator Louis Althusser. Voorts zijn er nog enkele milieus die niet met een onderwijsinstelling verbonden zijn, maar bijvoorbeeld met een therapeutische instelling, zoals Jacques Lacan met de kliniek Sainte-Anne alwaar reeds enkele decennia zijn beroemde seminaries gehouden worden, of met een tijdschrift zoals de groep Tel Quel. De grenzen van deze milieus zijn niet altijd even scherp | |||||
[pagina 42]
| |||||
waar te nemen, hun grondhouding is daarentegen zeer duidelijk: dat geldt in de eerste plaats voor de linguïstiek, zonder welke noch de psychoanalyse van Lacan noch de literaire kritiek van Barthes denkbaar is. De moderne linguïstiek vervult hier als het ware de rol van een wiskunde van een aantal structuralistisch-kennistheoretische beschouwingswijzen betreffende kunst, literatuur, filosofie, psychologie en sociale wetenschappen. In dit opzicht neemt de Geneefse linguïstiek (de Saussure), die van de Praagse kring (Trubetskoy, Jakobson) en van de Kopenhaagse kring (Hjelmslev) nog steeds een grote plaats in naast de verdere verwerking van de generatieve grammatica van Chomsky. De linguïstische bijdragen van Martinet, Benveniste en Greimas spelen voor het Franse structuralisme een grote rol. Op zeer verschillend niveau is hun invloed bemerkbaar: zowel in de structurele antropologie van Lévi-Strauss als in de semiologie van Julia Kristeva, in de gelijkgerichte studies van Jean Starobinsky, in de psychoanalyse van Jacques Lacan - hetzelfde geldt voor de literaire kritiek van Roland Barthes, Lucien Goldmann en verdere medewerkers aan het reeds meermalen genoemde tijdschrift Tel Quel. Net zoals in het Russisch formalisme is ook in het Franse structuralisme de structuralistische theorie het duidelijkst uitgewerkt in de literaire esthetiek. In dat opzicht nemen de publikaties van de groep Tel Quel met hun in 1960 opgericht tijdschrift, hun serie monografieën en het in 1968 verschenen boek Théorie d'ensemble een vooraanstaande plaats in. Hetzelfde kan men constateren bij de herleving van de algemene en literaire hermeneutiek - een herleving die vooral aan de structuralistische impulsen te danken is. Niet alleen de groep rond Tel Quel, maar ook enkele vertegenwoordigers van het zogenaamde ‘genetisch structuralisme’ zoals de filosoof Derrida en de socioloog Goldmann hebben zich met de vernieuwing van de literaire hermeneutiek beziggehouden. Hetzelfde geldt trouwens voor de literaire kritiek, die in aansluiting aan het werk van Sartre, Mauron en Poulet in een structuralistische richting verder werd ontwikkeld door Goldmann, Starobinsky en in bijzondere mate door Roland Barthes. Een echte structuralistische filosofie vindt men noch bij Lévi-Strauss, noch in de nieuwere hermeneutiek, evenmin in de literaire kritiek of de psychoanalyse van de structuralistische milieus. Thema's die sedert het Moskouse formalisme tot het algemeen goed van de westerse literatuurkritiek, culturele antropologie en psychologie behoren, worden opnieuw aan de orde gesteld, vaak in een ander perspectief geplaatst, maar de wijsgerige implicaties van die thema's zijn zelden helderder geworden. Integendeel: er bestaat momenteel enige onzekerheid met betrekking tot de stortvloed van linguïstisch, antropologisch en psychologisch materiaal die door dit alles is ontstaan en waarvan de wetenschappelijke waarde niet zonder meer vast- | |||||
[pagina 43]
| |||||
staat. De onduidelijkheid van de fundamentele filosofische vragen betreft vooral het kennistheoretische probleem van de verhouding tussen intelligibiliteit en realiteit, denken en wereld, taal en werkelijkheid. Dit probleem hangt zijnerzijds weer ten nauwste samen met de mogelijkheid van de filosofie als zodanig - nog zelden is zo veel over het ‘einde van de filosofie’ gesproken als in onze dagen. Ook de meer specifieke filosofische ontwerpen die de laatste tijd in de structuralistische milieus zijn ontstaan, leggen geen wegen naar een genuïne structuralistische filosofie open, maar behandelen aspecten van dit filosoferen op een meer algemene wijze. Dat is het geval bij de jonge, duidelijk bij de wijsgerige traditie aansluitende filosoof Jacques Derrida, maar evenzo bij de filosoof en historicus Michel Foucault en zelfs bij de Marxinterpretator Louis Althusser.
| |||||
[pagina 44]
| |||||
| |||||
[pagina 45]
| |||||
De gesproken of geschreven taal vormt een structuur, maar er bestaat nog een andere structuur. Deze zou Althusser willen blootleggen. Iedere tekst heeft immers twee dimensies: de direct afleesbare dimensie is zelf door een andere gestructureerd. Er zijn immers vragen, overwegingen, andere teksten, (intertextualité) en situaties, die de auteur precies zo bepalen als de definitief op papier gebrachte tekst. Uit dit alles volgt, dat een lezen op beide niveaus vereist en kennistheoretisch uiterst relevant is: zo ontstaat een lecture épistémologique. Op die manier groeit een inzicht in het werk van Marx, dat volgens Althusser gekenmerkt wordt door een humanistisch, ideologisch en voorwetenschappelijk denken over geschiedenis, politiek en economie, alsmede door een breuk met dit denken, waaruit precies een wetenschappelijke instelling tot die vragen ontstond. Deze breuk dateert Althusser in de jaren na 1845, dus na Die heilige Familie en Die deutsche Ideologie. De economie is dan een autonoom element binnen de sociale structuur geworden, zij functioneert als structuur in een omvattender totaliteit van structuren. Het gaat dan niet meer om mensen of groepen van mensen, subjecten zijn dan niet meer het reële object van de economie, maar er ontstaat een theorie van subjectvrije elementen en een studie van de wederzijdse betrekkingen van die elementen in één en dezelfde structurele samenhang. | |||||
BesluitAldus is het ordeningsthema tot object van het westers filosoferen geworden. In onze eeuw heeft zich een extrafilosofisch, maar kennistheoretisch hoogst relevante driehoek gevormd uit linguïstiek, culturele antropologie en psychoanalyse. Daar is opnieuw de ordeningsvraag gesteld: het centrale probleem van het structuralistische denken. In zoverre als een structuralistisch filosoferen als structuralistische activiteit mogelijk is, behoort het tot de taak van die activiteit de geschetste ontwikkelingen met betrekking tot het ordeningsthema uit te bouwen en in één samenhang te brengen - dat is misschien wel de belangrijkste reeks voor het structuralistisch filosoferen, tegelijkertijd de belangrijkste breuk in het episteme. In zoverre er een filosofie(theorie) van die activiteit bestaan kan, vraagt deze naar de voorwaarden en de mogelijkheden van dit samenvatten: vanuit de grens, zoals Derrida, vanuit het midden, zoals Foucault. Structuralistisch filosoferen is tegelijkertijd praxis van die reeks en filosofie van de ordening. |
|