Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1015]
| |
ForumHulp voor Bijbelse KatecheseDrie banden van de Biblische Unterweisung, Handbuch zur Auswahlbibel ‘Reich GottesGa naar voetnoot1’ zijn tot nu toe verschenen. Band 1 en 2 betreffen het zgn. Oude Testament; Band 3 het zgn. Nieuwe Testament, verhalen uit de evangeliën tot aan het lijdensverhaal. Deze delen willen een handreiking zijn voor de katecheet die met de schoolbijbel (‘Auswahlbibel Reich Gottes’) in de hand op verantwoorde wijze Bijbelse Katechese wil geven. Om het gebruik zo ruim mogelijk te maken is er een sleutel aan toegevoegd om dit handboek ook te benutten bij de in Duitsland bekende Eckerschulbibel, Gott unser Heil, en de Benziger Bibel. De eerste band gaat van Genesis 1 tot aan de roeping van Saul, de tweede band vanaf Saul tot aan de Maccabese opstand; de profetieën aangaande degene die komen gaat, volgen deze opstand op de voet. In deze indeling blijkt dat de samenstellers gekozen hebben voor een historisch schema, zoals zij ook in band 3 een poging doen de vier evangeliën in een min of meer historiserende ordening te behandelen. De recensent weet dat hij de samenstellers daar niet al te lastig over mag vallen. De Bijbel in het leven van de kerk en de school dwingt tot een bepaalde keuze, gelijk dat ook zichtbaar wordt in de keuze van de perikopen die in de liturgie op zondag worden gebruikt. Het historische model loopt echter gevaar een bepaalde ontwikkeling tot norm te maken, het onderricht van Moses (de vijf boeken van Moses) tot een bepaalde episode te beperken, en dit onvervangbare onderricht een bepaalde plaats in de historie te wijzen. Zo zijn er van het hartstuk van het onderricht van Moses, het Boek Leviticus, slechts drie perikopen in opgenomen. Deze handreiking wil het gelovige verstaan van de schriften ‘leren’, waarbij door de samenstellers (terecht m.i.) wordt onderstreept dat Bijbelonderricht een vorm van verkondiging is. Daarom willen de samenstellers ook geen compleet uitgewerkte lessen geven. Zij dragen slechts het materiaal aan, waarmee de verkondiger, de katecheet, het zijne moet doen, om zijn hoorders, zijn leerlingen in te voeren in het geheim van de schriften, in het geheim van deze biddende overlevering. Hiermee kan duidelijk zijn voor degene die deze boeken wil gebruiken, dat er niet gesproken wordt van de leefwereld van de toehoorder: de verkondiging van de schriften staat centraal. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met opgaven. Uit de opgaven blijkt hoe hoog de samenstellers zouden willen mikken. Die opgaven duiden m.i. ook tot welke hoogte zij de katecheet zelf zouden willen drijven. B.v. op p. 150, Band I: ‘Wat kan men uit deze zin leren: “Kan Ik voor Abraham verbergen, wat Ik ga doen” (Gen. 19)’. De samenstellers weten dat zij bij de uitleg van de schriften vele wetenschappen te hulp moeten roepen, en zij hebben dat ook gedaan, in ruime mate. Ieder hoofdstuk bestaat uit twee delen. Het eerste deel: ‘Zum verständnis’, waar- | |
[pagina 1016]
| |
in naast een algemenere oriëntatie in kleine letters goede tot zeer goede Wortund Sacherklärung wordt gegeven. Een tweede deel: ‘Zur Katechese’. Daarin worden de basis-gegevens op katechetische wijze verwerkt Er wordt gesproken over een ontsluiting van de tekst, waarbij enkele sleutelzinnen uit de Bijbel het betoog dragen. Daarna wordt gesproken over de Toeëigening, welke doorgaans in een ietwat te particulier gebed eindigt. Inhoudelijk moet van deze delen worden gezegd dat de gebruiker uitstekend historisch en filologisch materiaal in handen krijgt. Hij heeft met deze uitgave een bijbels-katechetisch woordenboek in kort bestek.
Als er toch opmerkingen mogen worden gemaakt, dan deze: Het historisch vertelbare overheerst, de ordening van de boeken van het zgn. O.T. is volgens het verloop van de jaartallen. Aangezien zoiets met de evangeliën niet goed mogelijk is, wordt een zgn. verloop geconstrueerd. Bovendien moet mij in dit verband iets van het hart. Wie heeft de katechese in Duitsland (en ook in Nederland) ervan overtuigd de Godsnaam Jahwe, voluit geschreven, te bezigen? Vanuit de verkondigende traditie van de Kerk kunnen zij dat niet hebben geleerd. Hoogstens vanuit de reconstruerende wetenschap van de vorige eeuw. Deze opmerking is meer dan alleen maar een oproep om respect te hebben voor de traditie van de synagoge, die deze naam voluit geschreven nooit gebruikt heeft. De naam Jhwh wordt in de traditie van de synagoge altijd genoemd de Heer, of de Naam. Ook de Septuaginta vertaalt het immer met de Heer (Kyrios), het Nieuwe Testament eveneens. Aangezien de naam Jahwe alleen voor de Godsnaam in het O.T. wordt gebruikt, kan de suggestie binnensluipen dat God in het O.T. een andere naam heeft dan in het N.T.. Op die manier kan de eenheid Gods geweld worden aangedaan. Een ieder weet op welke fnuikende manier een dergelijk onderscheid kan worden gehanteerd. In band I op p. 48 schrijven de auteurs n.a.v. de Godsnaam Jhwh Elohim: Elohim is de God van de natuur, van de mensheid, van de wereld: de Schepper. Jahwe is de God van Israël, die zich in de geschiedenis openbaart. Op deze manier gezegd is er weer alle kans dat onhoudbare tegenstellingen worden geformuleerd. Hierbij had de Joodse traditie (waarvan de schrijvers voldoende kennis blijken te bezitten) meer behulpzaam kunnen zijn. De traditie bindt de naam Elohim aan de ene God die richtend handelt en intreedt voor de wereld, de naam Jhwh voor dezelfde ene God die barmhartig is. Dit geharrewar met de naam des Heren maakt de lezer dan nieuwsgierig naar hetgeen er te lezen valt in het verhaal van het brandende braambos (Ex. 3). Op p. 208 (Band I) wordt de vraag van Moses, ‘Wie ben ik’, als een tegenwerping van Moses gelezen (Ex. 3, 12). Maar deze vraag van Moses geeft de schrijver van Ex. 3 alle kans om daar op te antwoorden: ‘IK BEN met je’. Het woord IK BEN is hetzelfde als in 3, 14 wordt gebruikt: IK BEN die (zoals) IK BEN. Het grandioze dat in het schijnsel van dat brandende braambos te lezen is, is dat God en Moses ‘zo te zeggen’ dezelfde naam ‘dragen’. Moses krijgt te horen op de vraag wie Hij is: ‘IK BEN met je’; en als hij vraagt naar de naam van God, dan krijgt hij ten antwoord: Ik heb je toch al gezegd IK BEN. IK BEN zoals IK BEN (nl. met JOU!). Het doet wat al te ‘religionsgeschichtlich’ aan hier als uitleg in te lassen dat God niet grijpbaar is, ook niet in zijn naam, dat hij aan geen plaats gebonden is. De teneur van Ex. 3 is, naar ik meen, dat Gods naam gebonden is aan het lot van Moses. Gods naam wordt gedragen in het onderricht van deze man Moses.
De keuze die uit de verschillende bijbelboeken gemaakt is, maakt dat sommige verhalen te apart zijn komen te staan, zoals het verhaal van Kain en Abel. De oude moeilijkheden worden nogmaals naar voren geschoven. Er wordt gezegd dat Kain en Abel niet de directe nako- | |
[pagina 1017]
| |
melingen van Adam en Eva hoeven te zijn. Het komt mij voor dat hier een kans gemist is. De traditionele leer: ‘een van de gevolgen van de erfzonde is de dood’, wordt in de eerste hoofdstukken van Genesis zeer plastisch weergegeven. Adam en Eva ‘doen’ de zonde in de tuin, en het gevolg is, volgens het Bijbijlse verhaal, dat Kain Abel doodt. De zin van Sint Paulus (Rom. 5): ‘Door een mens kwam de zonde in de wereld, en door de zonde de dood’, zou zo op Bijbelse namen geschreven kunnen worden: door Adam kwam de zonde in de wereld, en toen sloeg Kain Abel dood. De historiserende trekken die her en der merkbaar zijn, maken ook dat er eigenlijk weinig aandacht voor het land is dat aan Abraham en zijn zaad is toegezegd. Er is geen les over het sabbat- of het jubeljaar (Lev. 23) én daar zou het een en ander gelezen kunnen worden over de wijze waarop wij met de aarde, het land om kunnen gaan. Daar zou verteld kunnen worden hoe in het onderricht van Moses gedroomd wordt van een land waarin alles op orde is, waar het zó goed is, als in het eerste hoofdstuk van Genesis als programma staat uitgesproken. Als het land in zicht komt in de belofte aan Abraham, staat er merkwaardigerwijs als ‘Sacherklärung’: (BandI, p. 119): ‘zu ewigen Besitz: Auf diese Wort berufen sich die Israelis in ihrem im Lande Abraham neu errichteten Staat, berufen sich aber auch die Araber. Auch sie sind kinder Abrahams von Ismael her’. De samenstellers weten toch ook dat de Staat Israël ook uit de nood geboren is, om toevluchtsoord te zijn in een wereld van vervolging... In het deel van het N.T. overheerst teveel m.i. de vergelijking van de onderscheiden verhalen. Als katechese een vorm van verkondiging is, dan mag de tekst van de evangelist zijn weerbarstige eigenheid bewaren. Dan hoeft er niet geschreven te worden dat Matteüs het onwaarschijnlijke van de scène heeft gevoeld, en dat hij daarom weglaat dat de dragers de lamme door het geopende dak naar beneden laten zakken. Daarmee wordt de aandacht van dat merkwaardige détail van Marcus afgeleid. Want de boeiende vraag blijft: waarom heeft Marcus dit nu zo precies willen vertellen. Maar al met al bevinden wij ons tegenover een uitgebreid programma. Waardering moet worden uitgesproken voor de samenstellers die dit hebben aangedurfd. Zij hebben de moed verzameld om ondankbaar verzamelwerk te doen, om veel bijeen te lezen, waarvan gezegd moet worden dat het met vrucht er bij gelezen kan worden. Er is voldoende ruimte gelaten om verder te gaan dan wat zij hebben bijeengebracht en wellicht stimuleert het om aan de hand van deze boeken de teksten nauwkeuriger te lezen. Ben Hemelsoet | |
Een dynastie van BouwmeestersTerwijl de aandacht voor het actuele theater in Nederland zich op het ogenblik lijkt te reserveren tot de kleine intieme doeclubjes, is er het feit, in zich verblijdend als het niet tegelijk een soort van afwenden van de toekomst inhield, dat het verleden, het recente of het meer afgelegen, in beminnelijke accuraatheid langzamerhand bekend wordt gemaakt. Voorlopig is er nog geen gebonden geschiedenis van het Nederlandse theater in zicht, maar ondertussen wordt materiaal beschikbaar gesteld dat daarvoor misschien de basis kan aandragen. In elk geval heeft Simon Koster, na zijn dwarsdoorsnede van het theater te Haarlem (Streven, april 1970, pp. 744-745), nu een ernstige verzameling gegevens samengeschreven over de familie Bouwmeester, die bovendien prettig en zelfstandig gelezen kan wordenGa naar voetnoot1. Het kan de doorsnee-Nederlander bekend zijn wie of wat het begrip Bouw- | |
[pagina 1018]
| |
meester voorstelt. De naam Bouwmeester is bijna een nationaal begrip geworden. Koster had deze patriottische trotsgevoelens rustig kunnen cultiveren en de idolatrie vers voedsel geven. Dat heeft hij gelukkig niet gedaan. Wat uit vorige beschrijvingen van het Bouwmeester-fenomeen reeds vertrouwd was, heeft hij zorgvuldig afgetast naar onvergeeflijke verering en historische correctheid; hij heeft er bovendien een serie volkomen onbekende details en inzichten bijgevoegd en hij heeft de afzonderlijke groten terug in de schoot van een uitgebreide familie opgenomen. Zo is een acteurslandschap ontstaan dat netjes de oorsprong, de peripetieën, de zijsprongen, de artisticiteit en de actuele stand samenbundelt. Een genieterig leesboek voor ieder gegadigde, een imponerend feitenboek voor de vakgeïnteresseerde, een vertederend album voor wie in dit theater de roem en de grootheid van anderhalve eeuw schouwburgamusement wenst terug te vinden. Anderhalve eeuw Bouwmeester dus. Naar de inhoud wel, naar de naam niet. Op zoek gegaan naar de her- en afkomst van de noodzakelijk-centrale Louis Bouwmeester, heeft Koster een aantal verwaarloosde acteurs achterhaald die onmisbare loten aan een wel erg woelig uitgegroeide stamboom zijn geweest. In een logisch-chronologische orde wordt deze familiegeschiedenis verteld, verdeeld over drie tijds- en personengroepen: de voorouders, de grote vier, het nageslacht. Een indrukwekkend defilé van acteurs en actrices die allen met wisselend belang in het Nederlandse theater hebben gestaan.
Koster heeft de onbetwiste stamvader opgegraven en hem alle eer gegeven waardoor de verdere evolutie min of meer causaal verklaarbaar wordt. Hij schrikt er wel voor terug om zoiets als een genealogische dwang naar voren te schuiven; hij weet te sterk hoe iemand die eenmaal in het theatermilieu verzeild is geraakt, en zeker in dat van de 19e eeuw, waar acteren nog steeds een onnette levensvulling was, niet meer ontsnappen kon. Meteen worden de binnen- en buitenechtelijke relaties ongeveer aannemelijk gemaakt en tevens de beroepskeuze van de vele kinderen. En zo gaat de lieve geschiedenis maar door. Tot vandaag toe. Af en toe zijn er een paar stamleden ontsnapt naar de muziekwereld, de zangkunst, de opera, het circus of het variété, maar ook dat blijven milieus die niet van het gewone spreektheater los te koppelen zijn. Af en toe is er een teruggevallen (als dat het goede woord is) naar een beroep dat eveneens een zekere taaiheid in de Bouwmeester-familie vertegenwoordigt: de kapper; op wellicht wat onverantwoorde wijze kun je zelfs in dit vak een theatrale obsessie willen ontdekken. De overgrote meerderheid echter is bij het theater terechtgekomen; sommigen, dichter bij ons toe, tegelijkertijd bij de film en ook de radio heeft er enkelen als pioniers bij het luisterspel meegenomen. Het is duidelijk dat het Nederlands theater niet rechtvaardig beschreven kan worden zonder het aandeel van deze grootse familie breed uit te meten. En dat heeft Koster gedaan, voorlopig meer met realia dan met interpreterende reflectie. Maar in ieder lid met een rechtvaardige mengeling van directe wetenswaardigheden, indirecte plaatsaanduiding en uiteindelijke betekenis.
Terwijl ik er enkel de meer bekende acteurs en actrices uitpik, wil ik toch even schetsen wie er in deze dynastie allemaal thuishoort. De stamvader is Frits Rosenveldt (1769-1847). Zijn zoon Louis Rosenveldt (1798-1867) heeft met zijn echtgenote Susanne Lambotte een dochter Jacoba, van wie de dochter Gesina Huysers (1859-1941) trouwt met Henri Poolman (1853-1925) en twee zoons heeft, Alexander (1885-1950) en Louis Poolman (1887-1945). Louis Rosenveldt heeft echter ook een verhouding met Elisabeth Vink en dat levert Louis B.J. Moor op (1837-1931, genoemd naar zijn stiefvader); deze Louis Moor heeft een verhouding met de beroemde Sophie De Vries en dat brengt Henri De Vries (1864-1949) en Sophie De Vries (1873-1961) mee, en deze laatste dochter trouwt met Henri Brondgeest (1865-1928). De veelzijdige Louis Rosenveldt heeft nog een tweede verhouding, met | |
[pagina 1019]
| |
- en hier pas duikt voor het eerst dé dynastische naam op - Louisa Bouwmeester (1818-1865). Met haar heeft hij vier kinderen, van wie drie het kruim van de Nederlandse theaterwereld hebben gevormd: Louis (1842-1925), Frits (1848-1906) en Theodora (1850-1939). Onder de grote vier, Kosters middenluik, vallen bijgevolg Louis Moor, Louis, Frits en Theodora Bouwmeester. Ieder van hen levert zijn eigen aandeel in de continuïteit van het Nederlands theater. Louis Bouwmeester heeft met zijn vrouw Anna van Engers twee dochters, Louise (1872-1959) en Roosje (1875-1961, van wie de dochter Loesje Vis (1922) zich Loesje Bouwmeester zal noemen) en een zoon Rafaël (1878-1926). Met zijn tweede vrouw Grietje van Engers heeft Louis Bouwmeester nog Louis jr (1884-1931) en die heeft als kinderen Louis (bekend als Loeki Stoethaspel, 1915-1955) en Joy Carla (1921), die met Johan Kaart trouwde. Uit een verhouding met Margaretha de Boer houdt Louis Bouwmeester Tilly over (1893), die zich Bouwmeester zal noemen en zal trouwen met Pierre Périn. Verder heeft Louis nog bij Marie Braakensiek een dochter Wiesje (1909), die zich ook al Bouwmeester heeft genoemd.
Frits Bouwmeester heeft drie kinderen gehad: Louis Adolf (1882-1922), Frits jr (1885-1959) (gehuwd met Dogi Rugani, met een dochter Alexandra, 1923) en Adolf (1889-1959). Theodora Bouwmeester is getrouwd geweest met Maurits Frenkel (1841-1873), Henzi Brondgeest en Gottfried Mann. Met Maurits Frenkel heeft ze twee zoons gehad: Louis (1869-1900) en Theo sr (1871-1956); Louis heeft een zoon gehad, Theo jr (1893-1955) die, om in de familie te blijven, met Lily Bouwmeester (1901) is getrouwd. Lily is een dochter van Louis Adolf Bouwmeester, die ook nog Dolly (1913, gehuwd met C.L. van der Lugt Melsert jr) en Louis (genaamt Loetje, 1913) als kinderen heeft gehad. Dat is voorlopig alles. Een reusachtig struikelnet van namen, huwelijken, verhoudingen en talent. Ik heb met enige breedte deze diverse takken en vertakkingen aangegeven om een indruk te krijgen hoe omvangrijk (in eenheden en in toneelkunstigheid) deze dynastie wel is. Koster verhaalt van elk van deze mannen en vrouwen het persoonlijke lotgeval, het vallen en opstaan, de evolutie in persoonlijk opzicht en op het stuk van de integratie binnen het wel en wee van het Nederlands theater. De grote vier krijgen de meeste ruimte. Terughoudend met persoonlijke klemtonen, bedaard en stil vertellend, rustig corrigerend wat, bewust of niet, in de historische publiciteit vertekend binnengeslopen is (b.v. de grandiloquente onzin in Theo Mann-Bouwmeesters levensherinneringen), schetst Koster het historisch panorama.
Bedenkingen? Het boek is duidelijk niet bedoeld als personencultus. De vraag is echter of het iets anders kan zijn dan uitgerekend dat. Het theater, zelfs in de 19e eeuw, en wezenlijk niet gewijzigd maar in accenten wel enigszins verlegd, zeker in de 20e, is een gemeenschapsgebeuren, een collectief proces waarvan de incidentele onderdelen een intrinsiek even vitale functie vertegenwoordigen als de grote afficheletters. Dit gemeenschapsgebeuren nu is in Kosters boek toch wel verregaand (en waarschijnlijk zelfs onwillekeurig) opgelost in individuele lotgevallen en loopbanen; een visie op het historische gebeuren van het theater zelf ontbreekt opvallend. Natuurlijk laat Koster af en toe fijne details binnensluipen die verraden dat hij dit aspect kent, maar ze blijven te incidenteel om zijn standpunt als theaterhistoricus te bepalen. Dat betekent toch dat, mocht een theatergeschiedenis van Nederland op het getouw komen, de vraag blijft of deze Bouwmeester-bijdrage een essentieel element kan uitmaken voor dergelijke synthese. De menselijke lotgevallen mogen dan bevredigend behandeld zijn, het artistieke verhaal is toch wel te weinig af en uit. Repertoireflitsen, engagementsdata, speelgebieden of standplaatsen worden aangehaald, af en toe ook een rolinterpretatieve beoordeling (b.v. Louis Bouwmeesters Shylock, uiteraard). Dat blijft toch enigszins perifere informatie. Wat het theater als | |
[pagina 1020]
| |
(kunst)gebeuren voorstelt, is te veel onuitgedrukt gebleven. Intrinsieke evaluatie, die uiteraard een anderssoortige reconstructie, beschrijving en conclusie zou vergen, valt nauwelijks aan te treffen. Deze bedenking is onrechtvaardig ten aanzien van Kosters persoonlijke bedoeling. In zijn Verantwoording schrijft hij uitdrukkelijk: ‘Ik heb het fenomeen van die uitzonderlijk begaafde familie (...) niet willen interpreteren, maar het zo nuchter mogelijk beschreven op grond van de feiten die het documentaire onderzoek heeft opgeleverd’. Dat deze oud-journalist niet uitpakt met een wetenschappelijke theatergeschiedenis, valt hem dus helemaal niet kwalijk te nemen. Voor de wetenschappelijk belangstellende heeft hij trouwens voorbeeldig gezorgd; van oordeel dat de noodzakelijke talrijke citaatplaatsen ‘de leesbaarheid van het boek zouden storen’, heeft hij ze zondermeer geschrapt, maar ‘lijsten van alle vindplaatsen betreffende feiten, meningen en citaten zijn (...) gedeponeerd in de documentatie-afdeling van het Toneelmuseum te Amsterdam, waar belangstellenden ze ten allen tijde kunnen raadplegen’. Fijn zo. Want dat betekent dat niet alle werk hoeft te worden overgedaan. Waar je niet kunt volhouden dat Koster zondermeer een vulgariserend geschrift heeft voorgelegd (omdat te regelmatig zijn bevindingen zowel volkomen nieuw als het bekende weerleggend uitvallen), is het resultaat anderzijds niet een pasklaar onderdeel van die totale overzichtsevolutie. Door zijn bewonderenswaardige reserve (want het komt me voor dat hij uit zijn gezond-amateuristische ijver als historicus zichzelf niet tot synthetisch evaluator heeft gepromoveerd, hoewel daartoe zowel het materiaal als het inzicht bezittend) heeft hij wellicht de honger gescherpt van een nieuwe generatie, die uit dit rijke voormateriaal kan trachten te komen tot het samenleggen van de reusachtige puzzel. En daar wachten echt velen op. C. Tindemans | |
Achtergronden en consequenties van de Cubaanse crisisGa naar voetnoot*De verzoening tussen John F. Kennedy en N.S. Chroesjtsjov na een dertien dagen durend drama in oktober 1962 opende een nieuw hoofdstuk in de Amerikaans-Russische betrekkingen. Waarschijnlijk zou de toenadering tussen beide super-mogendheden ook zonder de Cubaanse crisis hebben plaats gehad, toch versnelde deze het proces. In dit verband stelde K.S. Karol de vraag waarom Chroesjtsjov zoveel risico had genomen. De antwoorden op dit raadsel lagen, volgens hem, in de binnenlandse situatie van de Sovjet-Unie. Een jaar voor de Cubaanse crisisGa naar voetnoot1 was in Moskou het XXIIe Congres van de CPSU gehouden. Op het eerste gezicht had dit op binnenlands gebied nauwelijks iets nieuws gebracht, omdat het Chroesjtsjovs wens had gesteund zijn destaliniseringsbeleid te volvoeren via een op economische groei gerichte politiekGa naar voetnoot2. Er werd een nieuw programma aangenomen dat de verwezenlijking van het communisme in de Sovjet-Unie vóór 1980 beoogde en het proclameerde het eind van de dictatuur van het proletariaat in Rusland, ervan uitgaande dat de sociale verschillen waren verdwenen in dit land dat ‘staat van het gehele volk’ geworden was. Toch was het XXIIe congres een zwanenzang van het Chroesjtsjovisme. De Kremlinleiders moesten er zich op dat moment, in oktober 1961, volledig van bewust zijn dat hun economische plannen in feite onuitvoerbaar waren. Bo- | |
[pagina 1021]
| |
vendien liep de groei van het nationaal produkt, in plaats van te stijgen, sinds 1958 stelselmatig terug. Onder deze omstandigheden gaven Chroesjtsjov en zijn omgeving er de voorkeur aan een nieuwe aanval op Stalin te lanceren om zo voor het volk de opeenstapeling van moeilijkheden te verdoezelen. Chroesjtsjov was dus niet meer dan een voorlopige overwinnaar. Hij moest zijn kameraden snel feiten en overwinningen voorschotelen. Binnenslands was Chroesjtsjov niet in staat wonderen te verrichten, maar hij was duidelijk vastbesloten zich in te spannen voor de verwezenlijking van zijn groot internationaal plan. Hij had van het congres geprofiteerd om zonder overleg met de andere communistische partijen de banvloek uit te spreken over de partij van Albanië, waardoor Chroesjtsjov de overeenkomsten van de conferentie van de 81 communistische partijen van 1960 schond en de Chinezen openlijk provoceerde. Maar dit was volgens Karol een weldoordacht gebaar, dat juist bedoeld was om aan te geven dat bij in het vervolg geen rekening zou houden met de kritiek van de ‘stalinisten’ binnen of buiten de Sovjet-Unie. Chroesjtsjov was vastbesloten zijn internationale doelstellingen, met name de politiek van vreedzame coexistentie, door de overgrote meerderheid van de communisten te doen accepteren. De Verenigde Staten schenen echter, althans volgens Karol, geen coëxistentie te willen die hun expansionisme in de wereld in de weg zou staan. Zij moesten dus gedwongen worden deze te aanvaarden; en de Russen beschikten toen al over een zodanige militaire kracht dat zij president Kennedy tot rede konden dwingen door middel van een demonstratie van hun macht op de drempel van de Verenigde Staten. De Russen begeerden op dat moment naar alle waarschijnlijkheid geen enkele gebiedsuitbreiding en het is daarom op zijn minst onjuist te beweren dat zij Berlijn wilden annexeren. Alles wat Chroesjtsjov en de zijnen wilden, was erkenning van de DDR in de wacht te slepen en de stabiliteit van het Pankovregime te verzekeren. De toenmalige Kremlinleiders wilden evenmin hun revolutie exporteren. Waarom moesten de Russen dan de Amerikanen bedreigen? In feite wond Chroesjtsjov er geen doekjes om dat men de coëxistentie wilde opleggen en op een spectaculaire manier laten zien dat zij de vrucht was van de geweldige militaire macht van de Sovjet-Unie en niet het resultaat van concessies aan een sterkere tegenstander. Het zenden van de raketten was dus niet meer dan een illustratie van het toen in het Kremlin heersende politieke denken. Deze onderneming kon echter niet slagen om de eenvoudige reden dat de wereld anders was dan Chroesjtsjov zich voorstelde. Het beleid van de Amerikanen was er op gericht bepaalde belangen te verdedigen en kon door een Russisch machtsvertoon op de drempel van de Verenigde Staten niet veranderd worden. Chroesjtsjov moest in de krachtproef in oktober 1962 tenslotte capituleren. Hij verloor de meerderheid in het partijpresidium, hetgeen fataal zou blijken voor zijn positie in het Kremlin. Toen Chroesjtsjov in april 1963 verklaarde dat hij niet eeuwig aan de macht zou blijvenGa naar voetnoot3, gaf hij als eerste aan dat zijn maanden in het Kremlin geteld waren. Gedurende de laatste periode van zijn bewind was Chroesjtsjov niet meer dan een gevangene van de nieuwe meerderheid in het partijpresidium. Hij had nog juist de tijd om een verdrag te tekenen met de Angelsaksische mogendheden ten aanzien van het verbod op atoomproeven in de atmosfeer en om de breuk met China compleet te maken. Chroesjtsjov zag eens en voorgoed af van voor de Amerikanen te hinderlijke en voor de ‘wereldvrede’ te gevaarlijke initiatieven. Deze politiek, die zijn opvolgers voortzetten, leidde niet tot de grote verzoening en verhinderde niet dat nieuwe conflicten losbarsttenGa naar voetnoot4. De wereld bleek altijd ingewikkelder dan de | |
[pagina 1022]
| |
erfgenamen van de oktober-revolutie zich konden voorstellen. Door de Russische raketten terug te trekken erkende Chroesjtsjov impliciet dat het tijdperk van de invloedssferen niet voorbij was en dat de Verenigde Staten in hun eigen deel van de wereld de lakens bleven uitdelen. Vanaf dat moment moest Fidel Castro ernaar streven voor zijn land een aparte status te verkrijgen, ondanks het feit dat Cuba binnen de Amerikaanse invloedssfeer lag. De Sovjet-Unie was de enige die Cuba daarbij kon helpen. Er was geen enkele mogendheid of groep van landen in staat Cuba bescherming te bieden. De escalatie van de Vietnamese oorlog zette een groot aantal dogma's in de communistische wereld op losse schroeven. Deze toonde aan dat de Verenigde Staten er niet langer tegen op zagen Moskou aanstoot te geven en zich in feite als veel krachtiger beschouwden dan hun Russische rivaal. De Amerikanen waren in februari 1965 overgegaan tot het stelselmatig bombarderen van Noord-Vietnam juist op het moment dat premier Kosygin zich in Hanoi bevond. Ondanks dit affront hadden de Russen de Amerikanen niet van repliek gediend. Men moest concluderen dat de Verenigde Staten de enige supermacht in de moderne wereld waren, omdat niemand in staat bleek hun expansie af te remmen of een halt toe te roepen. Voor de Cubanen voorspelde een dergelijke constatering niets goeds: zij liepen, naar men algemeen van mening was, het gevaar onmiddellijk na de Vietnamezen op de lijst van slachtoffers van de Amerikaanse macht te staan. L.L.S. Bartalits |
|