Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 961]
| |
Hoe milieu-bewust zijn de Belgische gemeentebesturen?
| |
Bedoeling, structuur en globale resultaten van de enquêteDe initiatiefnemers van de enquête komen er openlijk voor uit dat ze méér bedoelden dan alleen maar informatie inwinnen. Ze wilden met hun enquê- | |
[pagina 962]
| |
te het milieubewustzijn zelf stimuleren, en uit sommige resultaten blijkt dat dit inderdaad nog nodig is. Ze wijzen er dan ook met enige nadruk op dat de berekende procenten van de milieuvervuiling of-hinder niet altijd en niet noodzakelijk de werkelijke omvang van de problemen aangeven, maar vaak uitsluitend of ten dele het oordeel dat het gemeentebestuur ter plaatse zich dienaangaande heeft gevormd. In december hadden 2.289 van de 2.359 ondervraagde gemeenten geantwoord, een meer dan behoorlijk aantal dus. Een vluchtige steekproef ontdekt echter onder de afwezigen enkele bedenkelijke gevallen. In Waals-Brabant zijn dat Nijvel en Ottignies, beide in volle expansie, die beslist milieuproblemen hebben. Vrij uitgestrekte en/of ‘groene’ gebieden, die door bouwverkaveling of andere landschapsverstoring worden bedreigd, zoals Zoersel, Vlimmeren en Kemmel, vormen eveneens witte vlekken op de kaart. Een stad als Lier heeft evenmin iets te melden en een gemeentemet-vliegveld, Zaventem, het het ook afweten, zelfs op de kaart van de geluidshinder. Men vraagt zich toch af of het uitblijven van enige reactie alleen te wijten is aan administratieve traagheid of wellicht ook aan een bewust onbehagen met problemen waarop men niet wenst in te gaan. De gedetailleerde vragenlijst behandelde de problemen van de vaste afval, de waterbezoedeling en waterverarming (verdwijning van zoetwaterreserves), de luchtbezoedeling, de geluidshinder, de concentratiehinder (verkeersdrukte, pendelverkeer, enz.), de verstoring van het biologisch evenwicht door overdreven naaldboomaanplanting, de chemische bezoedeling, de verarming van de fauna of flora, de bodemverarming, de gezichtshinder (aangeduid als ‘verlelijking’), de toename van knaagdieren (rattenplagen), de ongewenste toename van onkruid of vogels, de verstoring van de woonplaatsen van de fauna, de verdwijning van groene ruimten, de overdreven jacht, vogel- of visvangst, de hinder van radioactieve of andere aard. In de globale resultaten van het onderzoek zitten een paar fikse verrassingen. Dat de vaste afval (40%) en de waterbezoedeling (38 %) de hoogste procenten zouden halen voor het hele land, kon men verwachten. Onverwacht is evenwel de derde plaats (met 37 %), ingenomen door de verarming van de fauna. Weer heel normaal is de vierde plaats voor de waterverarming (31 %), maar verrassend is de direct daarop volgende 30 % voor de hinderlijke toename van knaagdieren. Luchtbezoedeling (22 %) en geluidshinder (17 %) komen ver achterop. Al deze procenten geven alleen het aantal gemeenten aan die de hinder vermelden, niet het procent van de bevolking dat er onder lijdt en dat veel hoger kan liggen: zo vertegenwoordigen b.v. de 22 % van de gemeenten met luchtbezoedeling 3.501.000 inwoners, d.i. 38 % van de totale bevolking. Er zijn ook een aantal milieubedervende factoren die bijzonder weinig aan- | |
[pagina 963]
| |
dacht kregen, 12 % of nog veel minder. Dat de radioactiviteit e.a. thans slechts 2 % haalt, de ongewenste toename van onkruid en van vogels slechts 7 % en 6 % is vrij normaal. Dat de gelokaliseerde chemische bezoedeling slechts 12 % haalt, is begrijpelijk, evenals het feit dat alleen de nog bosrijke provincies Luxemburg en Namen (en in mindere mate Luik en Limburg) gevoelig zijn voor het nadeel van de overdreven naaldboomaanplanting (11 % voor het gehele land). De concentratiehinder haalt ook slechts 11 %, maar betreft toch 3.000.000 inwoners en wordt door 50% van de stedelijke agglomeraties vermeld. Slechts 5 % vermeldt de verdwijning van groen, samen toch weer 3.824 hectaren; toch voeren 25 % een herbebossingspolitiek, die evenwel de grootste omvang bereikt in de nog bosrijkste provincies. Nog enigszins begrijpelijk is het feit dat slechts 6 % zich druk maken over de verstoring van de woonplaatsen van de (zeldzame) fauna, maar bedenkelijker zijn de slechts 3 % die bezwaren hebben tegen overdreven jacht, vogel-en visvangst. Tenslotte zijn er nog twee problemen die volgens de auteurs van de enquête zelf veel minder aandacht kregen dan ze verdienen. Dat slechts 2 % zich zorgen maakt over de bodemverarming is onrustwekkend: vrij uitgestrekte gebieden worden bedreigd of zijn reeds aangetast door grote werken, ondoordachte waterwinningen en ontginningen of nadelige beplantingen, die geen rekening houden met de ware, vaak enige geschiktheid van de bodem. Maar de klap op de vuurpijl is de verlelijking van ons leefmilieu, die slechts 10 % van de gemeentebesturen hebben geconstateerd. Wie durfde weer te beweren dat België het lelijkste land van de wereld is of aan het worden is? Negentig procent van de antwoordende besturen heeft daar niets van gemerkt! | |
De impasse van de waterbezoedeling en-verarmingDe waterbezoedeling (38 % voor het hele land) noemen de auteurs zelf een onrustwekkend probleem: in het noorden van het land haalt het van 40 tot 60 %, en in de gemeenten met betrekkelijk grote bevolkingsdichtheid 60 %. Toch staat het vast dat deze procenten te laag liggen, want een eenvoudige blik op de kaart reveleert een verbazende inconsequentie of gebrek aan gevoeligheid waarmee deze vervuiling wordt gesignaleerd. Van gemeenten die aan grondig vervuilde rivieren liggen, vermeldt de ene de bezoedeling, de andere niet; of aan de linkeroever heeft men het gemerkt, aan de rechter helemaal niet. Het blijkt ook dat veelal grotere agglomeraties het probleem volkomen opgelost beschouwen door de aanleg van een goede riolering en de gedeeltelijke of totale overwelving van de afvoerende rivier op hun grondgebied. Vooral de provincie Brabant, waar slechts 12% van grotere agglomeraties nog de waterbezoedeling vermelden, munt uit door deze | |
[pagina 964]
| |
kunstgreep. Mogen wij eraan herinneren dat een soortgelijke kunstgreep ook op nationaal niveau uitgevoerd kan worden. Jaren geleden hebben knappe Belgische ingenieurs het probleem van de hopeloos vervuilde Vesder ‘opgelost’, door ze pas in de Maas te laten uitmonden voorbij Luik. De Maas moest relatief schoon gehouden worden tot aan het Albertkanaal (dat Antwerpen van drinkwater voorziet), maar net niet verder, aangezien de grens met Nederland toch vlakbij is! Wordt daarbij het rioleringssysteem van de Luikse agglomeratie ook nog net op tijd op die Vesder aangesloten, dan is men dat vuil ook kwijt: een vernuftige oplossing, waar men beslist nog fier op geweest is ook. De vanouds meer geconcentreerde industrialisatie in de zuidelijke provincies heeft tot gevolg dat een kleiner aantal gemeenten de waterbezoedeling signaleren, wat natuurlijk de graad van verontreiniging in de grotere afvoerwateren niet geringer maakt. In het noorden van het land, met zijn vrij recente industriële expansie en zijn bevolkingsaangroei, ligt het aantal ‘klagende’ gemeenten ver boven het nationale gemiddelde. De waterbezoedeling is hier veel meer gespreid en besmet ook kleinere waterlopen. De auteurs kwamen tot de bevinding dat dit meestal te wijten was aan de aanwezigheid van leerlooierijen, papierfabrieken, chemische of textielbedrijven. Uit eigen waarneming weet ik dat het ook nog steeds voorkomt dat een nieuwe, riante woonwijk gewoon haar riolering afleidt naar het naaste beekje in de buurt. Nauw verwant aan het probleem van de waterbezoedeling is dat van de waterverarming: gemeenten of gebieden waar men zich zorgen maakt over een bestaand of nakend tekort aan behoorlijk water zowel voor industrieel als voor huishoudelijk gebruik. In drie provincies ligt het procent van de bezorgden ver boven het nationale gemiddelde: West-Vlaanderen met 39 %, Limburg en Henegouwen met 38 %. Na Antwerpen met 35 % komt het verrassend hoge 33 % van Luxemburg. Luik haalt ‘slechts’ 27 %, Brabant 25 % en Oost-Vlaanderen 22 %. Hoewel er ook hier een positieve correlatie bestaat tussen de nood en de bevolkingsdichtheid, spelen andere factoren ook een rol. Bepaalde industriezones kunnen gewoon geen water genoeg krijgen, terwijl elders niet zozeer de waterverbruikende centra de nood ervaren als wel de gebieden waar, ten behoeve van de eerste, waterwinningen werden aangelegd. Doordat steeds grotere hoeveelheden uit steeds grotere diepten worden weggepompt, geraakt de waterhuishouding van de hogere grondlagen geheel in de war, zo ze al niet volkomen wordt vernietigd, met catastrofale gevolgen voor de vegetatie. Het tergende van deze situatie is dat men weet en kan voorzien dat deze oplossingen slechts voorlopig kúnnen zijn, dat men, met al de nadelen die eraan verbonden zijn, gewoon bezig is watervoorraden uit te putten die nooit meer aangevuld | |
[pagina 965]
| |
zullen worden. En dit heet dan vaak nog de goedkoopste oplossing! De auteurs van de enquête, die hun conclusies nogal voorzichtig en vriendelijk plegen te formuleren, kunnen het zich in deze context niet langer permitteren: ‘Deze resultaten zijn onrustwekkend, vermits talrijke gebieden af te rekenen hebben zowel met de problemen van de verarming, als met bezoedeling, terwijl in de toekomst de waterlopen ruimschoots zullen moeten instaan voor de bevoorrading van het land’. Een aparte vermelding verdient nog de bezoedeling van het zeewater. Veertien van de vijftien kustgemeenten hebben ze gesignaleerd en als bronnen van vervuiling worden negenmaal de rioleringen, zesmaal de industrie en zevenmaal petroleum- en andere afvalstortingen vermeld. Slechts vijf gemeenten hadden het over maatregelen, maar geen enkele daarvan werd bevredigend ervaren. | |
De maatschappij van de afval-overvloedHet probleem van de vaste afval haalt landelijk het hoogste cijfer: 40%. De positieve correlatie tussen bevolkingsdichtheid en afvalproblemen wordt hier evenwel doorkruist door het fenomeen dat vele oudere grotere agglomeraties reeds eerder naar gepaste oplossingen hebben moeten uitzien, terwijl vele jongere gemeenten-in-expansie nu pas het punt hebben bereikt waar ze hun afval niet meer aankunnen. Dit zou kunnen verklaren waarom Brabant ‘slechts’ 36% haalt, terwijl de provincie Antwerpen aan de top staat met zijn 55%. Ten aanzien van de vermelde omvang van dit probleem werd wel eens gesuggereerd dat de cijfers overtrokken waren: op dit punt zouden de besturen een tikje té gevoelig zijn geweest en de voor iedereen zichtbare, walmende stortplaatsen zouden de aandacht te sterk hebben gepolariseerd! Dit ware echter een gevaarlijke manier om het reële probleem te minimaliseren: vrijwel zeker is, dat de omvang ervan door vele gemeenten nog wordt onderschat. Einde 1972 bestonden er in heel het land slechts zes verbrandingsinstallaties, vier breekwerven en één compostbedrijf! Ook gemeenten die beweren een bevredigende oplossing gevonden te hebben, vergissen zich in feite vaak over de geschiktheid en de duurzaamheid daarvan. Men meent dat men kan doorgaan met het zoeken naar en het vinden van voldoende stortplaatsen, woeste of onbruikbare gronden, ‘waar toch niemand wat aan heeft’. Die gronden blijken vaak de laatste resten ‘groene ruimte’ of natuurlandschap te zijn, gevarieerde bosjes, rietvelden, moerassen of polders, waarvan men in een andere context de algehele verdwijning betreurt! Het is volstrekt zeker dat deze aanpak van het probleem geen toekomst meer heeft, althans zo men werkelijk iets anders wil dan alleen maar blijven práten over ons leefmilieu. | |
[pagina 966]
| |
Verwonderlijk is het niet dat heel wat gemeenten niet goed weg weten met de vele autowrakken van onze beschaving. Antwerpen haalt hier 27%, Luik 25%, en Brabant 16%. Verrassend zijn de vrij hoge cijfers in Luxemburg (27%), Namen (21%) en Limburg (17%): vermoedelijk worden deze provincies geplaagd met het veelvuldig achterlaten van versleten vehikels in de vrije natuur. | |
De adem-benemende luchtbezoedelingWe zeiden reeds dat slechts 22% gemeentebesturen de luchtbezoedeling signaleerden, maar dat zij 38% van de totale bevolking vertegenwoordigen. Niet alle besturen blijken een even gevoelige neus te hebben: een stad als Mechelen heeft er niets van gemerkt; Antwerpen wel, maar randgemeenten als Berchem, Borgerhout en Deurne weer niet. Eerlijker én bedenkelijker is het oordeel van acht van de vijftien kustgemeenten, waar men toch naartoe trekt om wat zuiverder lucht in te ademen. Ook hier bestaat een positieve correlatie tussen de luchtbezoedeling en de overgang van plattelandsgemeente naar verstedelijkte gemeente en grotere agglomeratie. Afwijkingen van dit patroon vallen op in de provincies Namen en Luxemburg, waar vele grotere agglomeraties veeleer bestuurs- en onderwijscentra dan wel industrie-centra zijn. Het tegenovergestelde fenomeen constateert men in Antwerpen en Brabant, en in mindere mate in de beide Vlaanderen, waar de spreiding van de industrie een uitgesproken en gespreide luchtbezoedeling teweegbrengt, die minder afhankelijk is van de lokale bevolkingsdichtheid. Deze verschillen blijken duidelijk uit de volgende cijfers. In de provincies met een oude industrie komen de steden voorop wat de klachten over luchtbezoedeling betreft: Luik 66%, Brabant 64%, Henegouwen 57%, Oost-Vlaanderen 53%, Antwerpen 53%, Limburg 50%, West-Vlaanderen 47%, maar Luxemburg slechts 15% en Namen 11%. In de provincies waar een recente industriële expansie veel meer gespreid werd, zijn een groter aantal agrarische gemeenten door de luchtbezoedeling getroffen: in Antwerpen 22%, in Brabant 20%, in West-Vlaanderen 17%, in Oost-Vlaanderen 12%, in Henegouwen 9%, in Limburg 6%, in Luik slechts 4% en in Namen en Luxemburg 3%. Als belangrijkste bronnen van de luchtvervuiling worden vermeld: de industrie in de eigen gemeente (68%), de nijverheid in naburige gemeenten (24%), het autoverkeer (42%), de huisverwarming (19%). Op het eerste gezicht wordt de invloed van de huisverwarming hier wat onderschat, maar dat blijkt niet het geval te zijn wanneer we merken dat 83% van de gemeenten met meer dan 5000 inw./km2 deze bron vermelden (de gemeenten | |
[pagina 967]
| |
met minder dan 1.000 inw./km2 halen 11%, die tussen 1.000 en 5.000 inw./km2 36%). Een soortgelijk patroon vertoont de luchtbezoedeling die aan het autoverkeer wordt toegeschreven: gemeenten met minder dan 300 inw./km2 vermelden deze oorzaak slechts in 22% van de gevallen, die met 300 tot 5.000 inw./km2 in 83% van de gevallen. | |
Het opdringerige lawaaiOver het hele land hebben 17% van de gemeenten de geluidshinder vermeld, die daarmee slechts op de zevende plaats komt. Dit percentage is beslist te gering, wanneer we merken dat steden als Leuven, Mechelen en zelfs Antwerpen voor die hinder doof zijn gebleven. Ook hier bestaat een positieve correlatie tussen de waarneming van deze milieuhinder en de graad van de verstedelijking: de meest uitgesproken agrarische gemeenten halen 5%, de grote agglomeraties 49%. Bijzonder interessant zijn de drempelwaarden van de bevolkingsdichtheid boven welke het percentage van de klagende gemeenten nagenoeg verdubbelt. In de provincies Antwerpen, Brabant, West-Vlaanderen en Limburg ligt die drempel bij de 500 inw./km2, in Luik en Oost-Vlaanderen bij de 1.000 inw./km2, maar in Henegouwen, Namen en Luxemburg reeds bij de 200 tot 300 inw./km2. Deze laatste anomalie kon worden verklaard door het feit dat het hier gaat om gemeenten die op het kruispunt liggen van belangrijke verkeersaders, die de jongste tijd werden uitgebouwd of, althans voor het verkeer, geweldig ‘verbeterd’. Als bron van de geluidshinder komt het vliegtuigverkeer op de eerste plaats met 20%. Met 8% elk volgen de industrie, de wegen-infrastructuur en de machines met eigen beweegkracht (grasmaaimachines b.v.). Nog lagere procenten halen de luidsprekers (6%), het burengerucht (5%), dierenkreten (4%) en knallen (3%). Maar niet nader gespecificeerde oorzaken halen samen nog 38%. Heel wat gemeentebesturen proberen de lawaaihinder in te dijken met reglementen betreffende het burengerucht, de luidsprekers, de grasmaaimachines, de bromfietsen... Wat kunnen ze inderdaad ondernemen tegen de hinder van het vliegtuigverkeer of de wegeninfrastructuur? In ongeveer 40% van de gevallen worden de resultaten als bemoedigend beschouwd, maar haast nooit als volkomen bevredigend. | |
Waar de vele verdwijnen, neemt één de overhandHet meest verrassende resultaat van de enquête was ongetwijfeld dat de verarming van de fauna op de derde plaats prijkte met 37%. Alle provincies vermelden ze onder de eerste vijf milieuproblemen. De drie minst be- | |
[pagina 968]
| |
zoedelde provincies geven haar zelfs de eerste plaats: Limburg 43%, Luxemburg 51% en Namen 34%. Twee provincies die naast sterk geconcentreerde industriecentra nog vrij uitgestrekte natuurgebieden bevatten, vermelden de verarming op de tweede plaats: Luik 39% en Oost-Vlaanderen ook 39%. De andere provincies zijn blijkbaar al veel langer ‘gewend’ aan de massale vernietiging of de geleidelijke verdwijning van de fauna: de verarming komt slechts op de vierde (Antwerpen 37%, Brabant 33%) of op de vijfde plaats (West-Vlaanderen 37% en Henegouwen 30%). Het hoge percentage dat de verarming van de fauna haalt, is een opmerkelijk cultuurfenomeen. Ik kan me niet voorstellen dat er laten we zeggen twintig jaar geleden zoveel positieve antwoorden uit de bus waren gekomen. Het wijst op een zeer verbreide interesse bij de bevolking of bij die gemeentebesturen die blijkbaar ter plaatse competent advies konden inwinnen. Maar er is een keerzijde aan de medaille: dit is een soort milieubederf dat vrij grif toegegeven wordt, omdat men vermoedt dat het de massa tamelijk koud laat. En inderdaad 90% van de gemeenten die de verarming signaleren, voegen er uitdrukkelijk aan toe dat ze die niet als hinderlijk of schadelijk beschouwen. Op dit punt, meen ik, moeten de vroede vaderen nodig voorgelicht worden. Want het gaat hier om de klassieke verwisseling tussen oorzaak en gevolg. De verarming van de fauna is inderdaad, wat alle ecologen allang weten, slechts het gevolg van de algehele milieu-ontreddering, met name van de hele reeks milieubedervende factoren die stuk voor stuk wél als hinderlijk en schadelijk worden ervaren. En de enquête zelf ondersteunt deze ‘wetenschappelijke’ stelling met een overvloedig bewijsmateriaal. Op de eerste plaats is er een duidelijk verband tussen de verarming van de fauna en de hinderlijke toename van de knaagdieren (rattenplagen), die eveneens een onverwacht hoog percentage haalt. De provincies waar het proces van de verarming pas de jongste tijd brutaal werd ingezet (en waar ze dus nú het meest opvalt en als eerste probleem wordt vermeld), nl. Limburg, Luxemburg en Namen, gewagen van knaagdierenbinder slechts op de zevende of de zesde plaats. Luik en Oost-Vlaanderen, die de verarming een tweede plaats geven, vermelden de knaagdierenhinder nog op de zesde of reeds op de vierde plaats (Luik). Maar de provincies die zich al langer met de verarming hebben ‘verzoend’ (en ze slechts op de vierde of vijfde plaats vermelden), klagen over rattenplagen op de derde (West-Vlaanderen), de tweede (Brabant) en zelfs de eerste (Henegouwen) plaats! Tussen de knaagdierenhinder en het verstedelijkingsproces bestaat eveneens een nauw verband: de agrarische gemeenten halen 24%, de bebouwde gemeenten 35% en de steden 43%. Dat de knaagdierenhinder (nl. het overwicht van één soort door de vernie- | |
[pagina 969]
| |
tiging of verarming van een gediversifieerde fauna) slechts het symptoom is van de milieuontreddering zelf, blijkt nog duidelijker wanneer we het verband beschouwen tussen deze hinder en de twee belangrijkste milieuproblemen: de waterbezoedeling en de vaste afval. In drie provincies, Antwerpen, Brabant en West-Vlaanderen, verschijnt het trio waterbezoedeling - afval - knaagdieren zonder hiaat (in wisselende volgorde) aan de top van de lijst. Hetzelfde geldt in feite voor Luik en Henegouwen, waar de opeenvolging slechts onderbroken wordt omdat Luik de verarming van de fauna al de tweede plaats geeft, terwijl in Henegouwen de waterverarming die voorkeur geniet. De fatale band wordt slechts onderbroken in de vier provincies waar de plaatselijke verarming van de fauna vrij recent is: Oost-Vlaanderen, Namen, Limburg en Luxemburg. Verarming van de fauna en afvalprobleem krijgen daar de eerste of de tweede plaats, de waterbezoedeling krijgt tweemaal de derde, en eenmaal de vierde en de vijfde plaats, de knaagdieren raken op de zesde en in Luxemburg zelfs op de zevende plaats. Het is dus wel duidelijk dat de massale waterbevuiling en het onopgeloste afvalprobleem (nog steeds moet een geduldige ‘natuur’ zonder meer al dat vuile spul slikken) tegelijk de verarming van de fauna bewerkt èn de ongewenste toename van de knaagdieren, die in deze context nogal cynisch cultuur-volgers genoemd worden. Wel heeft de stad Brussel bij toeval een radicale oplossing ontdekt: het water van de Zenne wordt er zo bevuild, dat zelfs de ratten het niet meer harden! Het protest tegen de verarming van de fauna kan dan ook niet langer worden afgedaan als een louter emotionele reactie van enkele zonderlingen, ‘natuurminnaars’ die hun private hobby bedreigd zien. De hele gemeenschap is ermee gediend, wanneer zij de condities gesteld of hersteld willen zien die de hele fauna, de menselijke niet uitgezonderd, een betere levenskans moeten bieden. | |
Conclusie: coördinatie en globalisatie van het milieubeheerHet was niet onze bedoeling hier alleen maar een aantal gemeentebesturen even de les te spellen of de reële leemten in hun gevoeligheid of informatie aan de kaak te stellen. Het is begrijpelijk dat vele gemeenten meer aandacht besteden aan de problemen die direct voortvloeien uit hun courant beheer (het huisvuil b.v.) dan aan de totale realisatie van ‘harmonieuze levensvoorwaarden’, die minder duidelijk omschreven zijn. Wáár blijft, dat bepaalde aantastingen van het leefmilieu te weinig werden vermeld of niet voldoende als een ernstige aantasting werden erkend. En dat, op het moment van de enquête, minder dan 10% van de gemeenten reeds beschermingsmaatregelen hadden getroffen. De vraag die zich opdringt is: in welke mate kunnen | |
[pagina 970]
| |
ze beter geïnformeerd worden én over welke middelen beschikken ze om die kennis in de praktijk om te zetten? Uit ons nog vrij summiere overzicht van de enquête blijkt overduidelijk dat de meest dringende en de meest voorkomende problemen van het milieubeheer alle oplossingen op louter lokaal niveau blijven tarten. Onverwacht is dit resultaat geenszins: de ecologie is bij uitstek de wetenschap van de (biologische) samenhang. Het ogenblik is gekomen om haar verworven wetenschappelijke inzichten door te trekken op het administratieve en politieke vlak. Heel de enquête mondt a.h.w. uit in één kreet, de onmiskenbare vraag naar een globaal beleid en een coördinatie, die niet alleen de gemeentelijke of de provinciale, maar zelfs de nationale grenzen doorbreken. Maar het ware beslist al een hele vooruitgang als ten minste een nationaal beleid tot stand kwam, dat, degelijk geadviseerd, ook werkelijke uitvoerende macht zou bezitten. Met coördinatie bedoelen wij een beleid dat de reeds vrij talrijke lokale initiatieven, voorstellen en mogelijkheden tot inspraak niet overrompelt of uitschakelt, maar ze eindelijk de kans en de middelen geeft om een duurzaam effect te sorteren. Het spreekt vanzelf dat een nieuwe politieke en administratieve aanpak van het milieubeheer de volkomen onaangepaste juridische infrastructuur grondig zal moeten wijzigen. De schaalvergroting van het milieuprobleem stelt nieuwe vragen, waarop een nieuw antwoord moet komen. Met welk recht mag een gemeente, een provincie, een natie haar welvaart zo inrichten, dat de buur zonder enig appèl het bedorven water en de verpeste lucht te verwerken krijgt? Met welk recht veroordelen enkelen, die nog een half uur eerder de overkant van de oceaan willen bereiken, tienduizenden of miljoenen mensen tot een voortdurende geluidshinder, waar ze hun hele leven niet onder uit kunnen? Met welk recht blijven wij buiten de territoriale grenzen, in een zee die ‘van niemand is’ en die we steeds minder zullen kunnen missen, alle afval dumpen die werkelijk te vies of te gevaarlijk is? Als er niet vlug een afdoend antwoord op deze en dergelijke vragen wordt gegeven, zal bij een volgende enquête ook de verarming van de menselijke fauna een verdiende en belangrijke plaats krijgen. |
|