Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 872]
| |
Brechts werkjournaal
| |
[pagina 873]
| |
tijd glipt door de vingers, je kan enkel Caesar over en weer schuiven. Dat heeft mentaal alles met nu te maken, maar je wijzigt er de zin van de wereld niet mee. Net nog geen resignatie. Net nog geen wanhoop. Daarom liever stilte. Die ook thans welsprekend is. ‘Arbeitsjournal’ heet deze tekst. Het gaat bijgevolg niet om de strikte privépersoon, om de intimiteit van het leven, om de menigvuldige invallen die het leven van alle dag vullen. Het gaat om zakelijke gegevens die onderweg zijn naar verbeelding en uitwerking, soms gekleurd door de prikjes van het leven, meestal ijzig-consequent afgestemd op idee, reflectie en systeem. Er is af en toe ruimte voor incidenten: voor de tuin, voor de hond, voor een kind. Als de toon bitter wordt, vooral wanneer hij naar de Verenigde Staten is geëmigreerd, kan het randgebeuren van de medeballingen opgevangen worden in een boos vignet, in een wrede flits. En dan zijn er de vele boemannetjes: J.R. Becher, Thomas Mann, de sociologen uit Frankfurt, giftig gekarikaturiseerd. Of de eigen ongemakken: kiespijn. Maar de methode duldt deze escapades eigenlijk niet; er dringt te veel, de waarheid eist haar recht, de tijd vraagt om belangrijke aspecten. Denken is leven. Niet kletsen, niet dromen. Glijdt hij toch weg in zoetige contreien, dan sleurt hij zich onverbiddelijk naar de ernst terug. Zo staat hij jarenlang oog in oog met zichzelf als de tijdgenoot. De wereld kookt, maar Brecht neemt de temperatuur op met een koele pols. Toekijken en nadenken als produktiviteit; met lijden aan de tijd wordt de toekomst niet voorbereid. Elke ervaring wordt meedogenloos omgezet in oeuvre, in ontwerp, in bezit. De objectivering van het engagement. Werken als passie. De hoop op later als een rationele religie. Wie zijn Brecht kent, kan teleurgesteld zijn. Veel nieuws is er niet te ontdekken. Het omgekeerde zou ons veeleer verbazen. Brecht is een woekeraar met het kleine pond. De obsessie van zijn leven is uitgesmeerd over vele verwante motieven. Hij gaat economisch te werk. Hij heeft zijn centrum logisch uitgeknepen. Wat in dit dagboek in vele kleine schrijfregeltjes opgetekend staat, ligt al breder uitgewerkt ter beschikking in zijn gepubliceerde oeuvre. Hier echter is herhaaldelijk het ontstaansproces te volgen. Hij kan vage hints aan het papier toevertrouwen, ze jaren later iets duidelijker terug opnemen. Hij blijft bezig met kerngedachten en opvattingen. Het banale krijgt geen ruimte. De essentie van zijn opdracht als schrijver heeft altijd voorrang. Ook als hij de roddel boos van zich afwijst, blijft hij elke tegenwerping constructief in zijn ideeënwereld inbouwen: tegenwerpingen en bezwaren (die je nooit woordelijk geciteerd vindt) tegen zijn epische theater, tegen zijn vervreemdingsmethode, tegen zijn visie op het realisme. En dan spuien de grimmige termen: tegen Lukacs, tegen de DDR-pruderie, tegen de cultuurloze partijbureaucratie. | |
[pagina 874]
| |
Wie Brechts dagboek op deze wijze afspeurt naar positieve en negatieve waarden, misbruikt de tekst. Het is geen topografie van Brechts ongenoegen of voorkeur. Alleen de echte Brechtzeloot kan het oordeel vellen dat deze vele bladzijden geen nieuws bevatten. Wat hier helder zichtbaar wordt, is Brechts temperament. Na de koele kalligrafie van de opstellen en teksten met een definitief karakter, zit je hier midden in het atelier en de creatiepijnen. Alles is frisser, rauwer, naakter; nog niet drukrijp gefatsoeneerd, niet ingekapseld in die eigenwijze esthetica, nog steeds ongeschaafd en lillend van verontwaardiging en gelijkhebberij. Je ziet Brecht met denken bezig; de resultaten zie je nog niet. De syntaxis heeft nog niet die afgewogen trefkracht, de Duitse taal steekt nog in overall, de gedachtengang loopt er nog ongeschoren bij. Wel prijkt er af en toe een zin met epigrammatische stoerheid, glinstert een idee onder haar dialectische pregnantie. Maar zelfs wanneer iets bedrijfsklaar kan geacht en in het bezit van een publiceerbare duidelijkheid, dan nog blijft alles keurig binnen een ontwerpproces opgenomen. Je ziet het allemaal ontstaan, moeizaam, dag- en nachtwerk, zonder formules. Dat is een enorm resultaat voor de Brechtstudie en -kennis: deze teksten zijn gestische momenten van zijn beweeglijke geest. Het is onbegonnen moeite dit dagboek met hapjes en teugjes in te nemen; het totale pakket is één gesloten geheel. Dit geheel bezit uiteraard vele facetten. Eén van die vitale momenten is Brechts opstelling tegenover het nationaalsocialisme. Zelf slachtoffer, weigert hij nochtans in zijn exielhoek te gaan zitten treuren. Zijn persoonlijke lotgevallen verliezen alle belang als het om een wereldfenomeen gaat. Brecht plaatst zichzelf heel bewust in de geschiedenis. Om deze geschiedenis gaat zijn hele denken. Het gehalte, de massa, de snelheid, de duur. Hij objectiveert zijn eigen lot, manipuleert zichzelf als een toevalselement in een gigantisch gebeuren, analyseert zichzelf rationeel als een objectief fenomeen binnen een ontwikkeling. Brecht als rechter, Brecht als Azdak, de rechter uit Der kaukasische Kreidekreis. Op al zijn halteplaatsen in het wisselvallige vluchtelingenbestaan inventariseert hij de factoren van dit proces. Dagberichten en oordelen. Historische data blijven onvermeld (V-Day b.v.), onooglijke gegevens krijgen sterk reliëf. Morele verontwaardiging wordt bewust geweerd, Hitler is een aspect van een consequent kapitalisme en Brecht ziet hem pertinent voor vol aan. Hoe welsprekend hij hem ook haat, hij is kennelijk ook geïmponeerd. De arglistige boosheid van de marxist Brecht schrikt er niet voor terug parallellen tussen Sovjet-Unie en fascistisch Duitsland breed uit te stallen. Hij windt zich even op over die mensen die de klassenstrijd als een morele categorie van bestaan evalueren. Voor Brecht is de klassenstrijd integendeel een poëtische categorie. Hij weigert zich in te laten met het zo vaak | |
[pagina 875]
| |
fatalistische geschiedenisbeeld. Brecht brengt deze moeilijke jaren niet door met het onvruchtbare zoeken naar verklaringen voor 't onheil in de tijd; hij is constant bezig vooruit te kijken, de toekomst te overdenken. Slimmig doen over de causale voorwaarden van de catastrofe wil hij niet; denken betekent categorieën ontwikkelen voor een produktieve toekomst. Als emigrant staart hij niet in het koffiedik, als bevoorrecht toeschouwer bij de wereldramp lispelt hij geen morele steuntjes. Hij is machteloos, heeft geen theater, geen uitgever, geen tijdschrift waarin hij zijn volle gedachte blootgeven kan. Zijn dialectische vrijetijdsbesteding staat alleen op dit dagboekpapier. De wereld hervormen binnenskamers. De plaatsbepaling en taakstelling van de stukkenschrijver Brecht beheerst dit dagboek totaal. Als hij door zijn raam staart, ziet hij de oorlog onder elke gedaante. Hij reageert daarop, heel sporadisch, met korte afgehakte beelden, heel bewust gereduceerde commentaartjes, met documentair materiaal dat hij uit krant en tijdschrift samenplakt. Maar nooit zo beheersend, dat hij schril wordt. Hij vangt zich continu op, houdt zich in de koele hand, wikt. Hij werkt door aan zijn oeuvre; hij concentreert zich op een bezigheid die, tussen de vlammen en de lijken in, onfatsoenlijk overbodig lijkt. Lyrische spinnewebben die de ondergang van vrijheid en denken toedekken. Praten over bomen wordt belangrijker dan luisteren naar het nieuwsbulletin. Piekeren over prosodie als levensvoorwaarde. En dat zelf ook wel inzien en er toch niets aan doen: ‘puntila kan me geen barst schelen, de oorlog veel; over puntila kan ik bijna alles schrijven, over de oorlog niets’. Voor het theater schrijven, terwijl hij er geen heeft. En in staat zijn hieruit een standpunt te brouwen. Inzien dat lyriek schrijven op dat ogenblik betekent het verstevigen van de ivoren toren; maar tevens het recht hierop als een menselijk fundament opvatten: ‘ook de slag bij smolensk gaat om lyriek’. Brecht in het niemandsland? Dat is uitgesloten. Alleen al de principiële toepassing van de dialectiek als denkmethode sluit deze mogelijkheid uit. Het contrastieve bedenksel verraadt op elk moment de inventieve dwarsligger Brecht, maar informeert tegelijk over de voortdurende confrontatie van intellectuele standpunten. Brecht reageert wel degelijk op de tijd om zich heen. In een laaiend adjectief, in een protserig beeld, in een zorgvuldige zin. Het onbehagen broeit en schroeit zijn toonaard. De vluchtoorden volgen elkaar op, de schrijver ontkomt niet aan zijn lot. In Finland (1940-'41) staat het isolement haast lichamelijk in zijn notities te lezen. Brecht dompelt zich moedwillig en toch met tegenzin in het idyllische landschap; de lyriek stroomt tegendraads. De Griekse literatuur wordt genoeglijk afgeklopt als antidotum. Natuur en cultuur tasten naar een evenwicht; het escapisme is hier nooit ver uit de buurt. | |
[pagina 876]
| |
De omgang met mensen echter is veel pijnlijker. In Hollywood slaat Brecht om zich heen, grof, ontoelaatbaar onfijn, bewust pijnigend. Het land staat hem tegen, de emigranten kibbelen, oude veten worden mateloos opgeschroefd. Brecht is een begaafd ruziemaker, op papier, zonder verweer van zijn slachtoffers. Bloeitijd van het sarcasme, cynisme als houvast, de anekdote als geheim wapen, de eigen ascese als pose. Het nazisme lijkt vergeten; de Amerikaanse levenssfeer is nu de vijand. Brecht vreet zich op; vele zinnen zijn mateloos irriterend. Het kapitalisme, de filmindustrie, het culturele bandwerk, het inhoudloze materialisme, hij duldt het niet en is niet in staat tot gedogen. Regelmatig komen nieuwe woorden voor die hem doorgaans niet uit de pen vloeien: ‘Seele’, ‘Krankheit’. Terwijl hij de Europese uitverkoop van waarheid en waarde in woorden van eigen zekerheid weet op te vangen en onschadelijk te maken, is hem dit Amerika te machtig. De supermarkt verplettert zijn vitaliteit. De gratuïete koopjesmentaliteit van opinie en smaak drijft hem tot overdrijving. Hij heeft geen goed woord over voor de hele Amerikaanse samenleving. Is hier bewust een cultuurmens bezig te sakkeren tegen de massaliteit? Duidelijk wordt wel dat tussen Amerika en Brecht een fundamentele incompatibiliteit heeft bestaan. Dit verschijnsel moet ooit eens opnieuw in zijn totale oeuvre geprojecteerd worden. Het verklaart een heleboel, ook zijn ideologische beslissingen. Brecht als aristocratisch plebejer, zoals het hoort. Cultuur en traditie staan in dit dagboek centraal. Esthetica is een dagelijks probleem. Kunst is een levensbehoefte. Gehalte en waarde bepalen de zin van elke menselijke activiteit. Zoeken naar continuïteit, bewonderen van traditie. Met veel kritiek op het eigen Duitse culturele verleden, met wat xenofiel heimwee naar verwezenlijkingen elders, vooral binnen de Angelsaksische classiciteit. Brecht als een elitair agent? Je krijgt herhaaldelijk die indruk; Bach haalt nog net zijn instemming, Mozart wordt gevierd, Beethoven is vulgair. Brecht een ideoloog? Je leest het in deze bladzijden niet; hij is constant met esthetische fijnproeverij bezig. Brecht een kleinburger? Waar hij ook maar enigszins kan, legt hij de nadruk op adel van geest en levenswijze, op het randje van pedanterie af. Hoe rijm je dit allemaal met zijn imago? Simpel. Politiek is leven. Als Brecht met het leven bezig is, stelt hij zich vanzelfsprekend politiek op. De revolutie moet de optimale garanties van een zinvol leven mogelijk maken. Wat hij in de V.S. meemaakt, stoot hem af, zoals hij ook verrassende opmerkingen heeft over de kwaliteit van het levensklimaat in de D.D.R.. Zijn overtuiging: de democratisering van de kunst is het gemakkelijkst en ook het goedkoopst als ze op kleinburgerlijk niveau wordt uitgevoerd. Zijn ervaring: de cultuur om zich heen woekert met het sentimentalisme en de cliché-kitscherigheid, berekend op die maat- | |
[pagina 877]
| |
schappelijke klasse die zowel van bovenuit als van onderen weggedrukt wordt en het geestelijke afval als autenthieke expressie onthaalt en vertroetelt. Zijn behoefte: de kunst als een bemiddelende functie van plebejische maatschappelijkheid met eeuwigheidsperspectieven en de idealiserende traditie van klassieke harmonie. Het Berliner Ensemble ziet Brecht als de proef op zijn som. Bladzijden lang droomt Brecht voor zich uit wat hij wil en kan doen, eenmaal in het oude Europa teruggekeerd, en zijn verblijf in Zwitserland is als een wachtkamer op het paradijs. Hij blijft niet zonder kritiek, maar de tekorten van de Europese levenswijze wijt hij aan andere oorzaken dan de Amerikaanse hem geopenbaard heeft. En meteen de ontnuchtering: in Oost-Berlijn maakt de partijtop hem duidelijk dat niet ‘das fressen’, maar ‘die moral’ voorrang heeft. De wachtwoorden van de nieuwe tijd werken het verwachtingspatroon van Brecht tegen. Dialectiek smaakt andermaal als een vies woord. Aanvankelijk stelt hij toch te boek wat hem allemaal overkomt. De geest van Lukacs vaart over het land en deze wind ligt hem niet. Hij ademt langs alle kanten provincialistische dompigheid in die koketteert met wereldrevolutie en communisme. De schoolmeesterachtigheid van partijbonzen en omgeturnde potentaten ergert hem voortdurend. Het dagboek blijkt toch weer als vluchtheuvel te moeten fungeren. Weer komt de hij-schrijver op de proppen. Emotie moet weer achteruitgedrongen. Waarbij opvalt: ‘im hinterkopf den sieg der chinesischen kommunisten, der das gesicht der welt vollständig ändert’. Wat nog meer opvalt: het schrijven in het dagboek neemt af. Natuurlijk is hij nu als stukkenschrijver en regisseur dag en nacht met zijn Ensemble bezig. Werken aan en met de anderen ontneemt hem de gelegenheid aan zichzelf en over zichzelf na te denken. Als dan toch nog iets persoonlijks opduikt, is het steevast een teleurstelling: de opvoeringen blijven in Berlijn zonder echo... Na 17 juni 1953 verstomt Brecht helemaal: in de drie jaar tot zijn dood 11 optekeningen in het totaal. Voor de commentator andermaal een portie raadsels. Gebeurt dit stilzwijgen opzettelijk? Heeft hij echt geen tijd meer? Gooit hij geen gedachten-voor-later meer neer, omdat hij het einde voorvoelt? Is het veeleer een manifestatie? Indicaties van enige aard zijn uitgebleven. Brecht is vroeg gestorven: 14 augustus 1956. Vergeefs? Dit dagboek is een schat. Er staat enorm veel in en bovendien is dat nog van enorme waarde. Het blijft altijd mogelijk - en M. Reich-Ranicki heeft dit al gedaan op niet erg heuse wijze - dit dagboek op te vatten als een gigantische pose. Brecht zou zichzelf dan naar maat geconfectioneerd hebben. Dat Brecht zich in zijn dagboek op zijn best voordoet (de schrijftrant heeft weinig occasioneels over zich, lijkt integraal doelbewust schoonge- | |
[pagina 878]
| |
schreven), lijkt me vanzelfsprekend. Niet alleen ziet hij als auteur elke notitie als een bijdrage tot zijn oeuvre, als iets wat gepubliceerd zal worden, bovendien wil hij zijn intiemere leven daarin ook als volkomen met zijn schrijfbestemming overeenstemmend afbeelden. Wie hier bezwaren tegen heeft, begrijpt niet veel van het narcistisch handwerk dat een dagboek in eerste instantie is. Komt ons uit dit dagboek een andere Brecht tegemoet dan wij uit zijn ‘verbeeldingswerk’ kennen? Ja en neen. De actualiteitsmens, de tijdgenoot in zijn dagdagelijkse zorgen steekt uiteraard alleen gecamoufleerd in zijn produktie, terwijl hij hier op elke bladzijde uitgestald staat. Maar ook in het dagboek schrijft Brecht niet zelf, maar over zichzelf. Hij presenteert zich als een object dat hij in enkele vitale gedachten en daden opschrijft. Al te vitaal, ben je geneigd te denken; Brecht blijkt geen enkele banale inval te hebben genoteerd. Deze selectie is duidelijk aangelegd als een autocommentaar. Megalomanie? IJdelheid? Zeker, maar niet zonder waarheid. En om deze boodschap is het toch allemaal begonnen. Om een zingeving van een mensenleven dat, geïntegreerd in een verlangde werkelijkheid, in eerste instantie zelf uitkijkt en verlangt naar een harmonie van waarden die zijn ideologische fundament uitmaken. Op deze harmonie binnen de eigen persoon is dit dagboek aangelegd. En een kniezer die dit ontoelaatbaar acht. Deze harmonie is meer dan eten en drinken. De biologische Brecht (anders dan het smulpapige dat hij met zijn Galileï gemeen blijkt te hebben) is opvallend afwezig. Dit dagboek trilt van geestelijk leven, toegegeven niet in de vormelijke aard van vele humanistische voorgangers, maar als een gedurfde sprong naar voren in een toekomst die hij bezig zit zorgvuldig en gedetailleerd uit te tekenen, niet in abstracte plannen maar in tastbare mensjes. Structureel begint het boek met aandacht voor het antieke Rome, en het eindigt met zijn adaptatie van Coriolanus. Een zinvolle boog met modelgehalte. En tussen deze twee benen in een indrukwekkende demonstratie van wat deze op klassiek formaat aangelegde man allemaal heeft gedacht aan kern, idee, wezen en waarde. Met een enorme erfenis. Waarvoor geen gegadigden blijken te bestaan. En dat is na dit boek amper verwonderlijk. Brecht staat op waarde, precies dat gegeven dat in de schrijf-empirie van vandaag toenemend in de verdrukking komt. Brecht heeft nooit geleefd uit het impulsieve ogenblik. Zijn werk wil model zijn voor een wijze van leven en denken, voor een wijze van bestaan. En dit dagboek is op onnavolgbare manier een dragend moment van zijn blijvend testament. |
|