Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 802]
| |
ForumHet denken van G.H. ter Schegget‘Mij houdt bezig een paar precieze, niet mis te verstane, politieke konsekwenties te trekken uit Barths levenswerk. Ik wil theologie als maatschappijkritiek geven, zonder te zeggen dat zij daarin opgaat’. Dit schreef G.H. ter Schegget in de verantwoording voor zijn boek Partijgangers der armen. In die doelstelling past ook het boek, Het geheim van de mens...Ga naar voetnoot1. Onder die titel wordt een zevental opstellen verenigd, waarvan het eerste de titel draagt en gaat over ‘het offer van Abraham’. S. waarschuwt voor bedenkingen die wij tegen dat verhaal zouden willen inbrengen. Het verbrijzelt ons beeld van God en zegt ons, dat wij pas daar ter zake kunnen komen waar wij ons onze eigengemaakte Godsvoorstellingen uit handen laten slaan. Het geheim van de mens ligt buiten hemzelf. Dat is wat in Genesis 22 op ons afkomt. Abraham gaat op weg, open voor nieuwe daden van Jhwh: het geloof is de zekerheid der dingen die men hoopt en het bewijs der dingen die men (nog) niet ziet. De Heer zal erin voorzien. ‘Jezus revolutionair?’ is de titel van het tweede opstel. Het is zeker niet de bedoeling van S. - zoals zo vaak gebeurt - Jezus in te delen in een categorie van apriori aangegeven inhoud en grenzen. Wel loopt hij hier het gevaar misverstaan te worden. God is, zo stelt de auteur, de Gans Andere, die al ons menselijk ondernemen, al onze humane waarden en de vormgevingen ervan, alle menselijke macht en gezag, alle moraal, alle ‘objectieve geest’, die wij tot stand hebben gebracht, in de crisis brengt, die er ‘neen’ tegen zegt, omdat Hij onze zelfvervreemding niet wil. God is - zo kunnen wij ook zeggen - de grote Revolutionair tegen onze vervreemding. Karl Barth zegt er het volgende over: ‘De christelijke gemeente kan en moet ook wel voor deze of gene gestalte van de sociale vooruitgang of ook van het socialisme opkomen. Haar beslissend woord kan niet in de verkondiging van de sociale vooruitgang of van het socialisme, het kan alleen in de verkondiging van Gods revolutie tegen alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mens, d.w.z. alleen maar in de verkondiging van zijn gekomen en komende Rijk bestaan’. (K.D. III, 4, p. 626). Als wij uitgaan van de geschiedenis der grote revoluties, kan revolutie gedefinieerd worden als de fundamentele en omvattende omwenteling van een bestaande maatschappelijke en politieke orde, die zich niet geleidelijk, maar sprongsgewijs in een breuk met het verleden voltrekt en die door een brede laag van het volk bewust wordt gewild en nagestreefd. De auteur verwijst hierbij naar Karl Barth, Kirchliche Dogmatik, IV, 2: ‘Het absoluut gestelde bezit, de absoluut gestelde eer van de mens, het tot beider verdediging absoluut gestelde geweld, het absoluut gestelde gezin met haar aanspraken, maar ook de absoluut gestelde voorschriften van een religie zijn door de mens eerst opgerichte, dan praktisch aangebeden, dan hem beheersende afgoden, die tussen God en hem, hem en zijn medemensen ingeschoven zijn en zich nu in deze middelaarspositie handhaven. | |
[pagina 803]
| |
Niet de mensen, niet welk mens ook, voltrekt de breuk met deze gegevenheden, levensordeningen, geschiedenis-machten. Wat de mens zelf doet, ook wat hij in verzet ertegen wil ondernemen, loopt altijd weer uit op hun bevestiging en versterking, roept altijd weer nieuwe vormen van hun heerschappij op. De kleine revoluties en aanvallen, waardoor ze van tijd tot tijd meer aan het wankelen schijnen te worden gebracht dan dat ze werkelijk wankelen, hebben aan hun macht nog nooit ook maar werkelijke grenzen gesteld, laat staan dat ze ze gebroken zouden hebben. Het Rijk, de revolutie van God breekt ze, heeft ze reeds gebroken. Jesus is hun overwinnaar’. De auteur verwijst op p. 46 naar het K.D.-citaat hierboven. We kunnen het geheel eens zijn met de schrijver dat Barth daarmee niet wil zeggen dat de ‘voorlaatste’ voorlopige politieke strijd los zou staan van het Komende Rijk. Integendeel: ‘Juist omdat de mens op het eeuwige en definitieve hoopt, hoopt hij ook op het tijdelijke en voorlopige’ (K.D. IV, 3 b, p. 1077). Vanuit de kennis van Gods wereldrevolutie in de Messias kunnen wij, aldus S., bezig zijn met het opstellen van richtlijnen voor het politieke handelen, niet door deze af te leiden uit zogenaamde evangelische princiepen, maar door in dialoog en in overleg met de revolutionairen de politieke werkelijkheid en haar dynamiek, de sociaal-economische structuur en haar ontwikkelingen te bezien in het licht van de absolute utopie, om daardoor tot richtlijnen te komen voor de praxis die moet voeren naar de voorlopige, relatieve utopie in haar momenten van menselijk geluk (materieel) en waardigheid (vrijheid).
Het derde, centrale, hoofdstuk heeft tot titel: zachtmoedigheid - voorwaarde voor revolutie. De overweging die hiervan de grondslag vormt, luidt: een werkelijke revolutie is ten diepste alleen met zachtmoedigheid gediend en waar zij geweld niet vermijden kan, omdat het uit noodweer geboden is, oefent zij het uit in het krachtveld van de zachtmoedigheid, anders zou de revolutie haar doel voorbijschieten en in regressie raken. Zachtmoedigheid is de conditio sine qua non van alle revolutie, die bestaan kan in wat Gollwitzer de ‘absolute utopie’ noemt. Vervolgens komt aan de orde het verzet tegen de tiran. Die mag men zelfs doden (leer van Thomas van Aquino). Luther is ertegen; hij wil van geen recht op verzet weten en is gekant tegen iedere revolutie. Calvijn is nog wat voorzichtiger dan Thomas. Het jus resistentiae komt aan privé-personen niet toe, behoudens uitzonderingen. Na de Bartholomeüsnacht wordt de houding van de Calvinisten radicaler. Barth, zich in de traditie stellende, riep in 1938 op tot gewapend verzet tegen Hitler en zijn trawanten. Dit alles is nog geen revolutie in de moderne zin, maar ook die is theologisch te funderen. De Schotse geloofsbelijdenis wordt genoemd als verbinding tussen het recht van verzet tegen de tirannie en de plicht onschuldigen en verdrukten te beschermen en bij te staan. Die belijdenis heeft een stap gedaan in de richting van het recht op verzet naar het jus revolutionis. Revolutie kan niet met een eenvoudig beroep op het geweten worden gerechtvaardigd. Maar vanuit zijn geweten doet de mens een beroep op de stad der toekomst, omdat deze eschatologische kwaliteit in hem gewekt is door de belofte van recht en vrede en door het gebod der solidariteit. Toch moet volgens de auteur een leer van de rechtvaardige revolutie worden afgewezen; zo'n leer zou zelfs een ramp betekenen. Revolutie is een ethisch waagstuk. Voor de revolutie zijn andere middelen dan geweld bruikbaar: o.a. opvoeding, voorlichting, studie, analyse, agitatie, overleg, demonstratie, verzet, staking, etc.. Zeer nadrukkelijk waarschuwt S. tegen het gebruiken van geweld, dat op zijn hoogst een ultima ratio zou kunnen zijn.
Het geweld der rijken is geweldenarij. Het geweld der armen is altijd en per se verweer, noodweer, soms noodweer-exces, maar ook dan vergefelijk. Er volgen nog vier prachtige hoofdstukken: - ‘Tot vrijheid geschapen’, waarin de | |
[pagina 804]
| |
mogelijkheden worden gepeild voor de veranderbaarheid van de mens. Conclusie: we kunnen beter in de veranderbaarheid geloven, al ware het ten onrechte, dan in onveranderbaarheid, al zou dat terecht zijn. Omdat wij mogen geloven in Gods omwenteling, omdat wij mogen hopen op het openbaar worden van de godskinderen, is er een perspectief gegeven waarin het zinvol is zich te richten op de wisselwerking van de mens met zijn wereld. Men moet de oude wereld achter zich laten en in een experiment gestalte geven aan een nieuwe wereld. - ‘Tweeërlei anarchisme’, waarin de opvattingen van Bakoenin, Tolstoj en Marx worden vergeleken. - ‘Denken met Ernst Bloch’, waarin uitvoerig wordt ingegaan op diens denken. - ‘Politiek en Politiekers’, waarin de grondslagen en contouren worden getekend van een verantwoorde, goede, evangelische politiek; ‘evangelische’, want onevangelische, niet-messiaanse politiek is wanpolitiek. Het lijkt me, dat ter Schegget in dit boek heel duidelijk zijn opzet, die wij in het begin citeerden, heeft waargemaakt. E. Nieuwenhuis | |
Literaire bannelingenZowat 40 jaar geleden, vooral aansluitend bij de brand van de Rijksdag, toen de repressieve greep van het nazisme de notoire tegenstanders massaal trachtte uit te schakelen, ging het kruim van de Duitse literatuur de grens over. Daarmee begon een uitlandigheid die aanvankelijk door nagenoeg iedereen vol vertrouwen en optimisme als heel voorlopig werd opgevat, maar die voor de meesten, indien ze het althans overleefden, tot in de buurt van 1950 heeft geduurd, terwijl sommigen voorgoed in vreemde contreien bleven hangen. Tijdens hun afwezigheid van huis (daarom verdient deze periode niet de benaming van emigratie; niemand wou weg, hun afreis was een bewust oponthoud tot de dingen zich ten goede gekeerd zouden hebben) hebben ze zoveel als mogelijk geprobeerd te schrijven, gewoon door te gaan met wat hun vak en hun bestemming was: getuigen als literator. Momenteel is het bestaan geattesteerd van nagenoeg 2500 produktieve literaire auteurs en van zowat 350 periodieken van alle slag. De meesten zijn vertrokken om politieke en/of ideologische motieven, en dit in tegenstelling tot de economische bannelingen, die daarom ook vlugger emigranten konden worden. Hun lot, hun bestaan, hun produktie, hun betekenis vormen een volkomen aparte episode binnen de Duitstalige literatuurgeschiedenis. Zij wachten nog altijd op hun historiografie en hun evaluatie. Het is niet het fraaiste resultaat van de Germanistische vlijt na 1945.
Bij gelegenheid is aan deze academische lacune toch iets gedaan. De nestor van de bannelingen, Prof. W.A. Berendsohn (eerst Hamburg, dan Stockholm), liet al in 1947 Die humanistische Front (te Zürich, ook al zo typisch, en bovendien vond hij geen uitgever meer voor een tweede deel) verschijnen. Daarna zijn voor de Bondsrepubliek het biobibliografische lexicon van Sternfeld-Tiedemann en een poging tot auscultatie van M. Wegner aan te stippen. En dat is eigenlijk alles, als je de memoires van de teruggekeerden even verwaarloost. In de DDR is de inventaris van K. Jarmatz te vermelden, die niet eens zo kwaad uitvalt, als je althans incalculeren wilt dat de auteurs die ondertussen niet meer tot het communistische kamp behoorden, ook historisch uit het overzicht waren weggeschrapt. De schuld staat dus nog altijd breed uit. Nu er stilaan een internationale aandacht ontstaat voor precies deze materie, is het tekenend dat de eerste twee symposia die totnogtoe werden georganiseerd, telkens in Scandinavische landen werden gehouden. Omdat eindelijk nu ook de Duitse wetenschap voor de dag is gekomen met een uitstekend relaas, dienen we ons te verheugen. Naast het fundamenteel-rechtvaardige van de bewerking van een fragment literaire geschiedenis, is het tevens een ontroerend getuigenis van eerherstel en huldeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 805]
| |
Deze twee delen zijn de eerste afleveringen van een geschiedenis die op 9 delen is berekend. Sedert 1962 over deze stof gebogen, sedert 1968 met een stipendium ondersteund, heeft Hans-Albert Walter zich voorgenomen elk jaar met twee delen voor de dag te komen. De zelfopgelegde taak ziet er zondermeer enorm uit. De versnippering en diversiteit van de aanwezige politieke en literaire instellingen zijn reusachtig; de aardrijkskundige verspreiding is wereldomvattend; de activiteit is bijzonder intens gebleven; het opspeuren van vaak in ellendige omstandigheden geschreven en gedrukte bewijzen van arbeid is tijdrovend en vaak ondankbaar. Maar er is één verbindende factor die het selectiecriterium van deze historiografie uitmaakt: het anti-nazisme. Het eerste deel wil de voorgeschiedenis van de massale exodus schetsen. 1933 is het einde van een periode waarin het gebrek aan in- en vooruitzicht bij vele auteurs de meesten onvoorbereid (mentaal en economisch) verrast; de omstandigheden van hun ontsnapping en de toestand in de eerste bannelingenoorden worden uitvoerig voor elk onthaalof gastland geregistreerd. Het tweede deel zet uiteen welke voorwaarden de bannelingen in hun respectieve gastlanden hebben aangetroffen; in het beste geval (Tsjechoslovakije) een juridisch dulden met privé-filantropie, in het slechtste geval (Zwitserland) een officieuze vervolging, in de doorsnee gevallen officiële stilte, lippendienst en onverschilligheid. Rechtsonzekerheid, arbeidsverbod, verblijfsweigering als constanten. België en Nederland horen bij de doorsnee, soms uitschietend door onverwachte interventie in de wereldorganen (E. Vandervelde in de Volkenbond), soms lokaal economisch en ideologisch bevorderend (de uitgeverijen A. de Lange en Querido in Amsterdam). Walter legt terecht in deze voorbereidende delen het accent op de historische, meer bepaald de maatschappelijke outsider-situatie van deze Duits-schrijvende auteurs, hun discriminatie als rustverstoorders en lastige heertjes. Wij hebben veel goed te maken. Het esthetische belang van deze literaire produktie komt in deze twee delen nog niet ter sprake. Hier zijn hun literaire betekenis en aanzien slechts primair materiaal, indien ze relevant zijn voor hun toestand als banneling. Als de volgende zeven delen inlossen wat deze twee nu al aan kennis en inzicht aanbieden, dan is weer hoop te putten voor een zinvolle beoefening van de literatuurgeschiedenis, zowel de literatuur als de geschiedenis. Walter presenteert bewust niets als definitief; hij beperkt zich tot een gedynamiseerd overzicht, tot een landschapsverkenning waarbij geen individueel noch groepsreliëf wordt aangegeven, maar de sociologische merkwaardigheden geodetische punten vormen. Gelijktijdig met Walters baanbrekend werk is ook de tekst van twee symposia verschenen die in de U.S.A. werden gehouden op initiatief van enkele Germanisten die in de brain drain overzee werden gezogenGa naar voetnoot2. Vooruitlopend op de evaluatie die Walter ongetwijfeld gaat aandurven, bevat het symposium van Wisconsin reeds enkele belangrijke detail-analyses. B.v. het expressionisme-debat in het Moskouse bannelingen-tijdschrift Das Wort (dit tijdschrift werd overigens onlangs erg uitvoerig gesynthetiseerd door alweer H.-A. WalterGa naar voetnoot3 en ook comparatist U. Weisstein heeft de interne normen van de redactie blootgelegdGa naar voetnoot4, de thematiek en de dualiteit van de historische roman door bannelingen geschreven, de bewuste manipulatie van literaire woordconventies als een protestforum waarin o.m. het sonnet een mini-monument van individuele subversiviteit kon | |
[pagina 806]
| |
worden, de continuïteit van het banne-lingentrauma en -bewustzijn in de naoorlogse Duitse literatuur, enz.. In dit symposium zit ook de zgn. ‘innere Emigration’ erg kritisch vertegenwoordigd: als levensvorm en als confrontatie. Autoriteiten als W. Berendsohn en F. Schonauer hebben vroeger al polemisch de ethische aanvaardbaarheid geloochend van dit inderdaad frequent als zelfontlasting gepresenteerde fenomeen. Mythisering van een verlegenheidsverhouding? Sussen van een kwaad geweten? Menselijk kun je veel begrip hebben voor de vele radeloze lieden die, terwijl ze zich intiem in grenzeloze oprechtheid tegenstanders van het regiem konden voelen en achten, door het blote feit hun (hoe onnazistische ook) literaire produkten te publiceren, hand- en spandiensten voor de machthebbers hebben verricht. Literair echter vallen ze in zelfgekozen schuld uit de tijd weg; ze demonstreren een houding die, omdat ze menselijk begrijpelijk en politiek onomkeerbaar is, hen maatschappelijk (door als literaire galjoensfiguren onder te duiken in massale grauwheid) en esthetisch (omdat de esthetica ook een categorie van existentie uitmaakt die zonder relaties met vigerende tijdsideeën onecht en artificieel werkt) disqualificeert. Ook op het symposium van St. Louis werden pogingen tot een detaillerend schematiseren ondernomen. B.v. de juridisch-sociale voorwaarden van de ballingschap in Frankrijk (door dezelfde H.-A. Walter), de uitlandigheid als menselijke grenssituatie (met Joseph Roth als analytisch type), de manier van financieel overleven (met Ernst Toller als tragisch model), een poging tot systematische synthese van het exiel als existentieel fenomeen (met vérstrekkende implicaties, voortreffelijk door E. Krispyn aangebracht). In enkele methodologische bijdragen graaft dit symposium veel dieper naar de fundamentele normen bij de studie van de exielliteratuur. Het komt er immers op aan koste wat kost alle sentimentele inventarisering te voorkomen, elke schijn van bagatellisering te vermijden en integendeel de tijd en de mensen-in-die-tijd zo te plaatsen en te rangschikken in hun ervaring en hun literaire creativiteit, dat ze de uitzonderlijkheid-als-lot ontlopen en zich als gedragstypologische eenheden van literatuur en leven laten onderzoeken en ontleden. Dit symposium tracht elk ressentiment te onderdrukken en tegelijk een ruime openheid te postuleren voor de tijdsgewrichten van voorwaarden, vermogen en resultaat; op deze wijze slaagt het er nu reeds in, een dreigende vak-modieuze chaotisering te schrappen en de wetenschappelijke aandacht volledig te concentreren op de domeinen waar die wezenlijk nodig is: de classificatie, de interpretatie, de evaluatie. Is dit allemaal uitsluitend een Duitse aangelegenheid? In eerste instantie natuurlijk wel. Ook de gastlanden echter hebben hier een historische opdracht. De meeste landen hebben er zich tot vandaag nauwelijks voor geïnteresseerd. Daar komt langzaam enige verandering in. Zweden heeft het fraaie voorbeeld gegeven en het standaardwerk van Dr. H. MüssnerGa naar voetnoot5 heeft maatstaven en onderzoeksmethoden naar voren geschoven. Of in België iets in deze zin gebeurt, is me totnogtoe onbekend gebleven. Op het tweede Europese symposium (Kopenhagen, augustus 1972) heeft U. Langkau-Alex een referaat gehouden waarin zij meedeelt wat ze zelf op het getouw heeft en wat elders in Nederland gebeurt. Zij vernoemt vorsers als G. Harmsen, L. Couvée-Jampoller en zelfs S. Carmiggelt als bij speurwerk betrokken, terwijl het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (Amsterdam) over vele indicaties zou beschikken. Vreemd genoeg vermeldt zij niet Dr. Hans Würzner (Rijnenburg 20, Leiderdorp) die het Nederlandse aandeel in dit wereldcomplex onderzoekt en aan wie elke beschikbare informatie kan worden gericht. Het valt te hopen en te wensen dat ook in België en Nederland vervuld wordt wat Prof. Dr. W.A. Berendsohn als vaderlijke schutsfiguur van beide Europese symposia in Kopenhagen meedeelde: ‘In der Mehr- | |
[pagina 807]
| |
zahl der Aufnahmeländer (wird) überhaupt keine Grundforschung betrieben. Jedes Jahr wird viel Material vernichtet. Die Arbeit H. Müsseners von 800 Seiten (Die deutschsprachige Emigration in Schweden), obwohl gewiss nicht erschöpfend, zeigt ja, wieviel in einem einzigen Lande ans Licht zu bringen ist. Es wäre sehr wünschenswert, dass sie ähnliche Arbeiten in andern Aufnahmeläandern anregt’. C. Tindemans | |
Naar een nieuwe internationale orde of terug naar Metternich?Het tijdperk van de supermogendheden was reeds voor Nixons ambtsaanvaarding in januari 1969 voorbijGa naar voetnoot*. Niet alleen kon de militaire bipolariteit het ontstaan van een politieke multi-polariteit niet voorkomen; in feite had hij die zelfs bevorderd. In de jaren vijftig en zestig hadden de Westeuropese landen goede redenen om aan te nemen dat hun defensie van overwegend belang was voor hun machtige bondgenoot en daarom zagen zij niet de noodzaak in om de steun van de Amerikanen te kopen door te berusten in hun Vietnam-politiek. De door het toenemende emancipatiestreven van de geïndustrialiseerde kapitalistische landen veroorzaakte permanente dollar-crises, de actieve deelneming van de Chinese Volksrepubliek in de wereldpolitiek en het latente nationalisme van de Oosteuropese landen waren voor Moskou in 1966 en drie jaar later voor Washington aanleiding de internationale orde een nieuwe conceptie te geven. In dit verband werd door de auteurs Kissinger, Lichtheim en Palme, weliswaar in verschillende samenhang en op grond van uiteenlopende doelstellingen de bevordering van de creativiteit van een pluralistische wereld en het vestigen van orde in een politiek multipolaire wereld als een van de grootste uitdagingen van de Amerikanen in de jaren zeventig genoemd. In tegenstelling tot de periode van Metternich en Bismarck en de machtsevenwichtpolitiek gedurende de eerste helft van onze eeuw kunnen de Sovjet-Unie en Verenigde Staten nu elkaar militair vernietigen, maar zij hebben de grootste moeite deze capaciteit om te zetten in een constructieve politiek. De ‘supermogendheden’ van anno 1814, te weten: Groot-Brittannië en Rusland, slaagden er relatief gemakkelijk in, dankzij Metternichs diplomatieke talenten, een internationale orde te vestigen die de proef tot het uitbreken van de Krimoorlog goed kon doorstaan. De auteurs waren het erover eens dat na de beëindiging van de Vietnamese oorlog de Amerikanen zich voor elk gebruik van hun militaire macht tweemaal zullen bezinnen, voordat deze nogmaals in Azië (en wellicht in Europa) toegepast zal worden. Door de Vietnamese oorlog werd niet alleen de dialoog in het Amerikaans politiek bestel verstoord, maar werd ook lange tijd een politiek vergelijk met Peking onmogelijk gemaakt. Sinds 1969 bemerkte men in Washington dat het vrijwel onmogelijk was te bepalen wat de Amerikaanse regering onder een overwinning in Vietnam verstond. President Johnson bood onderhandelingen aan zonder prealabele voorwaarden, maar de Amerikaanse troepen bleven in actie alsof niets was aangeboden, en wel om zuiver militaire overwegingen. Hieruit concludeerde Kissinger dat het onmogelijk was gebleken om de strategie te scheiden van de buitenlandse politiek. In Duitse regeringskringen rees hetzelfde dilemma omstreeks 1870, toen men ge- | |
[pagina 808]
| |
confronteerd werd met de verzwakking van Turkije en Ruslands pan-slavistische ambities op de Balkan. Op het congres van Berlijn werd met betrekking tot de Balkan-problematiek op basis van het herstel van de status quo een provisorische regeling bereikt, terwijl de grote mogendheden niet in staat waren de voortzetting van Ruslands expansieve Balkan-politiek tegen te houden. Eerst na de oorlog tussen Japan en Rusland in 1905 waren de Britse, Duitse en Oostenrijks-Hongaarse regeringen in staat de door de Russische Balkanpolitiek veroorzaakte instabiliteit in de Europese politiek tot minimale proporties te beperken. De direct na de Japans-Russische oorlog ondernomen pogingen om de dan acuut geworden Brits-Duits-Franse geschillen uit de wereld te helpen mislukten echter als gevolg van de maritieme wedloop tussen Duitsland en Groot-Brittannië.
De snelle ontwikkeling in de jaren zestig naar een multi-polaire internationale orde, maar vooral de Vietnamese tragedie maakten een herziening van de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten in 1969 noodzakelijk. Het onderzoek van Kissinger strekte zich tot enige van de volgende vraagstukken uit: bepaling van het nationaal belang en de nationale veiligheid in de jaren zeventig; het karakter van de militaire macht; de relatie tussen militaire macht en politieke invloed; de implicaties en mogelijkheden van militaire, respectievelijk politieke superioriteit en het perspectief van wapenwedloop. Reeds in 1969, na de afkondiging van de Nixon-doctrine, werden door de Amerikanen twee regionale militaire organisaties, SEATO en CENTO, als instrumenten van een collectieve militaire actie afgeschreven. Maar met de NATO stond het anders, al verkeerde deze organisatie toen al in grote moeilijkheden, omdat zij zich onder andere nog moest aanpassen aan de politieke multipolariteit van de jaren zestig. In die jaren nam de vrees voor de Sovjet-Unie af, een ontwikkeling die zich ook na augustus 1968 voortzette. Tegelijkertijd hadden twintig jaren Amerikaanse militaire presentie in Europa en een overwicht van de Verenigde Staten bij de strategische planning van de NATO de vrees van de Westeuropese landen voor de Russen sterk beperkt. Deze voogdij was zowel voor de Amerikanen als voor de Westeuropese landen gemakkelijk, maar op den duur werkte zij uitermate demoraliserend. Zij kweekte bovendien bij de Amerikanen de houding van alwetendheid en bij de minder belangrijke bondgenoten (zoals na 1830 door Metternich ook werd betreurd) een gevoel van onmachtige verantwoordelijkheid en/of onverantwoordelijkheid.
Indien Europa op den duur een belangrijke rol in de wereldpolitiek zou willen spelen, dan zouden de Westeuropese landen zich moeten verenigen, aldus stelden Kissinger, Williams, Mackenzie en Macfarlane vast. Kissinger voegde echter hieraan nog toe dat de militaire verdedigingsplanning van de Westeuropese landen zelfs bij benadering niet haalde waartoe deze landen eigenlijk in staat waren. Dat kwam omdat de binnenlandse politiek van de Europese staten de veiligheidspolitiek beheerste. Daarom zouden de Amerikanen in de jaren zeventig niet kunnen streven naar een nieuwe transatlantische militaire en politieke samenwerking als doel-in-zichzelf. Deze samenwerking zou moeten voortkomen uit een gemeenschappelijke conceptie en via nieuwe structuren. Volgens Kissinger kon ‘het verdelen van de last’ tussen Amerika en Europa niet de benodigde aansporing geven, want landen aanvaarden over het algemeen geen lasten omdat zij redelijk zijn, maar omdat zij noodzakelijk zijn. Met hetzelfde probleem werd Bismarck in de zeventiger jaren van de vorige eeuw geconfronteerd, toen de Oostenrijks-Hongaarse monarchie zich op de Balkan-politiek concentreerde zonder voldoende rekening te houden met het feit dat het slagen van zo'n tegen de Russische expansie gerichte ‘containment-policy’ in hoge mate afhankelijk was van de handhaving van het Europees machtsevenwicht. Kissinger achtte in 1968 meer dan genoeg redenen aanwezig om te pleiten voor een transatlantische samenwerking en voor Europese eenheid. Maar dit betekende volgens hem niet, dat men Eu- | |
[pagina 809]
| |
ropa in staat moest stellen een wereldrol te spelen. De samenwerking tussen Amerika en de Westeuropese landen moest zich eerder concentreren op kwesties binnen de NATO dan op een ‘global partnership’. Geen enkel land deed er verstandig aan, overal en steeds in ieder deel van de wereld op te treden. Een meer pluralistische wereld was in hoge mate een belang op lange termijn. Wat de hereniging van West-Europa betreft hebben de Amerikanen echter in het verleden remmend gewerkt door te duidelijk hun voorkeur voor een Europese federatie te laten blijken, aldus Lichtheim. De betrekkingenvan Amerika met West-Europa zullen hechter zijn, zo formuleerden zeer terecht Kissinger en Palme, als de EEG eerder op gemeenchappelijke belangen van de Europese staten dan op formele verplichtingen zou worden gebaseerd. Samenvattend waren niet alleen Kissinger, maar ook de overige auteurs het erover eens dat in de zeventiger jaren de grootste uitdaging aan de Amerikaanse politiek van wijsgerige aard zal zijn. Washington zou een visie over de orde in de wereld moeten ontwikkelen die militair twee of drie polen, doch politiek vele centra zou tellen. De Verenigde Staten dienen daarbij naar hun mening te streven naar de vorming van een gemeenschappelijke moraal, welke een pluralistische wereld eerder creatief dan destructief zal maken. Indien de Amerikanen afzijdig zouden blijven staan ten opzichte van de grote militaire, politieke en sociale veranderingen van onze tijd, zullen zij overspoeld worden door deze veranderingen zelf. L.L.S. Bartalits | |
De achttiende eeuwIedere eeuw verwerpt de voorgaande als ouderwets en vereert de daaraan voorafgaande. De 20e eeuw ziet in de 19e eeuw niet veel opwindends. De 18e daarentegen lijkt interessanter met zijn verlichting, Franse revolutie en industriële omwenteling. Toen werden de rechten van alle mensen - men denke aan de Amerikaanse vrijheidsstrijd - vastgelegd. Series namen schieten te binnen: Benjamin Franklin, George Washington, Rousseau - vader van de psychologie -, Voltaire, Montesquieu - grondlegger van de politieke sociologie -, Quesnay en Adam Smith als wegbereiders van de economie, en voorts vele anderen. De 18e eeuw betekende een breuk in de westerse ontwikkeling, zo houden velen met Crane Brinton en Peter Gay vol. Het was het definitieve afscheid van de middeleeuwse beschavingsidealen. Het onderzoek van de laatste twintig jaar - door George Rudé tesamengebracht in Europe in the Eighteenth CenturyGa naar voetnoot1 - heeft de nodige adstructie opgeleverd voor de lof die de 18e eeuw wordt toegezwaaid. Door een nieuwe oriëntatie in het historisch onderzoek - naast het lezen en ontdekken van documenten hebben onderzoekers zich geworpen op statistieken, economische en sociale analyse - is houvast verkregen. Rudé heeft het verhaal - zoals het doorgaans wordt opgezet - bewaard, maar bijkans iedere alinea bevat gegevens uit recent, meestal quantitatief, onderzoek. Er bestaat thans weinig twijfel meer over het feit dat de ononderbroken bevolkingsgroei begon in de 18e eeuw. Onder kenners is de uitdrukking demografische revolutie even veelzeggend geworden als de - overigens eerst in 1883 gemunte - uitdrukking industriële revolutie. Nader onderzoek leerde dat diverse 18e eeuwers die explosie zagen. Malthus (1798) en een voorganger, Robert Wallace (1761) hielden hun hart vast: de Rus Possochkov (1724) legde daarentegen een verband tussen welvaart en groeiende bevolking. Interessant is ook dat de Franse neergang - als de belangrijkste politieke mogendheid - die in de 18e eeuw | |
[pagina 810]
| |
begon, tot uitdrukking kwam in minder snelle groei van de bevolking. Was ook hier ‘normale’ groei geweest dan was de huidige bevolking op een 100 miljoen uitgekomen. Het huidige Frankrijk zou dan ongetwijfeld zijn geweest wat de Gaulle in zijn dromen voor zich zag. Het heeft niet zo mogen zijn en we danken er de ontzagwekkende leegte van Frankrijk aan: oud, verlaten, traditioneel, cultuurbewust, anti-modern en arm. Een tweede terrein waar het onderzoek belangrijke vorderingen heeft gemaakt, is dat van de agrarische ontwikkeling. Betere landbouwtechniek, verkaveling van woeste grond, nieuwe voedingsgewassen, wegen en kanalen: dat alles vat men thans samen onder de ‘agrarische revolutie’. Het inzicht in dit proces heeft een deel van de huidige ontwikkelingseconomen op de gedachte gebracht om de industriële revolutie in de ‘buiten’ - wereld te laten voorafgaan door agrarische hervormingen. Op het land is veel winst te boeken door produktiever arbeid; de investeringen zijn betrekkelijk gering; de mensen blijven bij huis en zwalken niet door de toch al overvolle steden; de zeden hoeven niet zo snel te veranderen.
Hoe dit ook zij, de 18e eeuw is over dit pad gewandeld. Aandacht geeft Rudé aan de vraag in hoeverre de agrarische revolutie er toe leidde dat ondernemende boeren en landheren zich gingen verheffen boven dagloners en keuters. En in hoeverre daardoor sociale spanningen ontstonden. Het merkwaardige feit heeft zich voorgedaan dat niet in Frankrijk maar juist in Engeland de ‘kapitalistische landbouw’ het verst gevorderd was. Het is een eerste waarschuwing aan het adres van zovelen, die menen dat juist bij grote economische verschillen sociale klasse-conflicten optreden. Eerder lijkt het er op, dat de broeikas voor sociale eruptie gedijt waar de verschillen te overzien waren. Hoe zouden deze anders als achteruitstelling gevoeld kunnen zijn? Op de tweede plaats betekent dit dat de sociale conflicten niet ontstonden uit de tegenstelling tussen aristocratie en volk, doch tussen aristocratie en burgerij. Het was met name de burgerij - de zelfstandig-wordende grote boer, de advocaten, de kooplieden, eerste fabrikanten, intellectuelen - die de wind in de zeilen kreeg. Daarbij ging de grootste impuls uit van de handel op West-Indië - slavenvaart, suikerplantages - en de Verenigde Staten. Het was juist op dit punt dat de Republiek, die in de 17e eeuw al Brazilië en Nieuw Nederland verspeelde, de boot miste. De 18e eeuw betekende voor Bordeaux, Nantes, Le Havre, Liverpool, Hamburg en Bremen een tijd van bloei. De Hollandse havens gingen de mist in. De kooplieden beperkten zich tot financiering van de internationale handel. In de 19e eeuw overvleugelde Londen Amsterdam ook in dit aspect. Eerst toen kwam Java in het vizier als de gordel van smaragd; via die ‘omweg’ wist Nederland aansluiting te vinden. Deze ontwikkeling werd weer begunstigd door de schakelrol die de Nederlandse markt ging vervullen in de Engels-Duitse ontwikkeling.
In het kielzog van de 18e eeuwse Westindische kooplieden, klommen fabrikanten - gesteund door technisch vindingrijke mannen als Hargreaves, Crompton, Watt - naar de top. Engeland - gunstig gelegen en sinds 1763 onmiskenbaar de onbetwiste heerser in de wereld (iets wat in de 19e eeuw zijn voltooiing zou vinden) - verenigde in zich de gunstige mixture aan omstandigheden. Vooruitstrevende landbouw; wereldwijde handel; technisch-vindingrijk; samenwerking van landadel, kooplieden en ondernemers; goede verbindingen (kanalen en wegen) en niet gehinderd door al te stringente gilde-bepalingen en tolheffingen. De neergang sinds 1914 kan de Nederlander tot troost zijn - de Amerikaan van het moment echter te denken geven. De 18e eeuw - alweer niet in de Republiek - was een periode van groeiende steden. Als octupussen - het achterland naar zich toetrekkend - verrezen Londen, Parijs, Berlijn boven de horizon. In die steden zetelde de bourgeois, in Nederland de sfeer oproepend van gezapig couponknipper, elders synoniem met organisator, veroveraar, ondernemer. Het was de bourgeois, naar Marx in zijn ‘Manifest’ met Friedrich Engels (1848) | |
[pagina 811]
| |
vaststelde, die de ‘feodale’ verhoudingen onderste boven had geworpen. Daarmee komt geleidelijk het schouwtoneel in het vizier waarop de verlichte denkers, maatschappij-hervormers, politieke vernieuwers en revolutionairen opereerden. Een paar aspecten van het huidige onderzoek mogen daarbij worden aangestipt. Op de eerste plaats was de adel zelf verdeeld tussen gezeten adel en een groep van jongere datum: gentry in Engeland genaamd, noblesse de l'épée in Frankrijk geheten. In de Republiek zou men - flauwe afspiegeling van wat er elders gebeurde (Thorbecke achtte dat überhaupt kenmerkend voor Nederland) - kunnen denken aan de adel rond de stadhouder en de landadel. Tot die laatste groep hoorde iemand als J.D. van der Capellen, die de Amerikaanse vrijheidsstrijd warm begroette en in 1781 het volk opriep tot democratisch herstel. Bij de kooplieden was deze scheiding tussen gezeten en machtige groepen naast nieuwkomers eveneens aanwijsbaar. Om kort te gaan: niet de strijd tussen aristocratie en burgerij ging voorop; binnen die groepen bestond conflict van belangen en aspiraties. In de dagelijkse praktijk leidde dit tot voortdurend van samenstelling wisselende bondgenootschappen. Vier partijen kunnen heel wat meer strijdformaties opleveren dan twee. De 18e eeuw begon als eerste met het kwadraat te goochelen. Het kwadraat begon iets van een voortdurend rollende kubus te krijgen - de ware liefhebbers spreken van een flonkerend prisma - door de maatschappelijke aspiraties van de intelligentsia. Intellectuelen begonnen zichzelf te zien als priesters van de nieuwe mens en maatschappij. Zij hadden in principe geen voorkeur voor een of andere groep. Zij wilden de vooruitgang dienen. In de praktijk waren zij echter aangewezen op verdienste en appreciatie. In het algemeen leek de rol van volkstribuun, mensen-weldoener, politicus of technisch ontwerper voor hen weggelegd. Het gaf aan de economisch met schokken voortgaande ontwikkeling en aan de sociaal door conflicten getekende praktijk een soort face-lifting: op naar geestelijk nieuwe dimensies. Naar een moraal die van meer openheid en vrijheid zou getuigen dan de middeleeuwse. Maar zoals bijkans alles op dit ondermaanse, duurt de begoocheling maar kort. De werkende en strijdende groepen hielden de intelligentsia in een soort vergulde kooi. Om uit deze cirkel te geraken bewandelde de intelligentsia een aantal wegen: die van het droevige pessimisme; die van aanvoerder van de nieuwe technische orde; die van de radicale maatschappelijke omwenteling. Deze laatste groep ging op zoek naar het sociale moeras van de burgerlijke maatschappij om aldaar een mijnenveld te scheppen. Het huidige onderzoek is ongeveer tot deze grens genaderd. De komende tientallen van jaren zal het beeld van elites, sub-elites en intern verdeelde klassen complementeren. Dan kan worden begonnen met een beschrijving van de economische en sociale synthese. En als dat achter de rug is, kan worden nagegaan wat er te ontdekken valt aan de mens zelf. Wat levert het sociale en economische experiment op aan inzicht: hoe vanaf 1750 het oude vraagstuk werd beproefd van eenzaamheid, hunkering, achterdocht en verlangen naar een wereld waar het niet allemaal zo moeilijk gaat. Wie die 18e-eeuwse afzet naar een moderner wereld over een breed terrein wil leren kennen, vindt in Rudé een betrouwbare en stimulerende gids.
Th. de Jong |
|