| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid
| |
Sociale Wetenschappen
Deichsel, Wolfgang - Frankenstein. Aus dem Leben der Angestellten. - Klaus Wagenbach, Berlin, 1972, 70 pp.. |
Entwicklung durch Bildung. - (Kirch und dritte Welt), Pesch-Haus Verlag, Mannheim-Ludwigshafen, 1973, 112 pp., DM. 4,80. |
Huyse, Luc, e.a. - Machtsgroepen in de samenleving. - Davidsfonds, Leuven, 1973, 85 pp., BF. 80. |
Kreykamp, Toine - Toekomst tussen oernevel en direktiekamer. - Katernen 2000, Tjeenk Willink, Groningen, 1973, n. 1, 22 pp., f 3, -, abb. f 23,50. |
Moore, Wilbert E. - Strukturwandel der Gesellschaft. - Juventa Verlag, München, 1968, 208 pp., Ln. DM. 16,-, br. DM. 12,-. |
Tumin, Melvin M. - Schichtung und Mobilitat. - Juventa Verlag, München, 1970, 173 pp., Ln. DM. 16,-, br. DM. 12,-. |
| |
Bas de Gaay Fortman
Derde Wereld in beweging. Bericht uit Zambia, 1972
(Anatomie van de toekomst), Wereldvenster, Baarn, 1972, 110 pp., f 12,50.
In zijn boek behandelt de in het Nederlandse politieke leven niet onbekende auteur de problemen van de ‘natievorming’ en de ‘strijd tegen armoede en onderontwikkeling’. Vervolgens worden onderwerpen als ‘ontwikkelingshulp in de praktijk’, ‘ontworsteling aan het Westerse Christendom’, ‘speerpunt van het vrije Afrika’ en ‘steun van het wereldgeweten’ met grote deskundigheid en engagement onderzocht.
Zambia noemt de auteur zeer juist als de speerpunt van het vrije Afrika. Deze speerpunt steekt in het door blanke minderheids-regeringen geregeerde zuiden van Afrika. Na het uiteenvallen van de Federatie van Rhodesië en Nyassaland in 1963 begon voor Zambia het proces van losmaking van de economische banden met Rhodesië.
Zambia wordt, zoals praktisch alle andere Afrikaanse ontwikkelingslanden, geconfronteerd met het probleem: hoe moeten verschillende rassen en stammen leren vreedzaam samen te leven. Het streven van de politici naar persoonlijke macht belemmert tevens het moeilijke proces van natievorming. Op economisch gebied heeft Zambia te maken met de problemen van grote armoede, ondervoeding op het platteland en werkloosheid in de steden. Al met al kan de lezer uit dit boek een goede indruk krijgen van de wijze waarop een ontwikkelingsland zelf bezig is met de oplossing van zijn problemen.
L. Bartalits
| |
Teresa Hayter
Het imperialisme van de ontwikkelingshulp
Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1972, 158 pp., f 12,50.
Velen die gedesillusioneerd zijn omdat zij hebben ingezien voor welke doeleinden ontwikkelingshulp kan worden gebruikt, vestigen hun hoop thans op een heroriëntering van de ontwikkelingshulp door internationale instellingen zoals de wereldbank, waardoor de hulp haar banden met de buitenlandse politiek van de naties zou verliezen. Wie een dergelijke hoop koestert, zal een onaangename verrassing voelen bij het lezen van dit boek. De wereldbank groeit snel, vooral gevoed door fondsen van de westerse kapitaalmarkten. De meeste van haar leningen worden tegen commerciële rente verstrekt. In de komende jaren zal de wereldbank meer geld aan de ontwikkelingslanden lenen dan de Verenigde Staten. Een volledige aflossing van de leningen is evenwel van vitaal belang voor het voort- | |
| |
bestaan van de wereldbank. Daarom heeft zij, aldus concludeert de auteur, belang bij de bestrijding van socialistische en nationalistische politiek die zou kunnen leiden tot nationaliseringen en wanbetalingen. De westelijke mogendheden bezitten de macht in de wereldbank, zo vervolgt Hayter, en daarom loopt de politiek van deze bank onvermijdelijk parallel met de buitenlandse politiek van de westelijke landen. Hieruit volgt als logische consequentie dat de wereldbank haar economische en financiële macht zal gebruiken op een manier die gunstig is voor het kapitalisme, de vrije handel en tegen het socialisme en het economisch nationalisme. Zij tenslotte aan het einde van deze beschouwing vermeld, dat de auteur deze stellingen niet aan de hand van cijfermateriaal in jaarverslagen of andere rapporten kan bewijzen.
L. Bartalits
| |
Onderzoek naar de bestuurlijke organisatie.
Deel 1. Literatuurrapport
Instituut voor Bestuurswetenschappen, Rijswijk, 1972, 586 pp., f 37,75.
In november 1970 ontving het Instituut voor Bestuurswetenschappen te Rijswijk van de Raad voor de Territoriale Decentralisatie de opdracht een onderzoek te verrichten naar de toekomstige positie van provincie, gemeente en gewest, zowel onderling als ten opzichte van het Rijk en ten opzichte van de burgers. Een en ander was een uitvloeisel van de regeringsnota Bestuurlijke Organisatie.
In de onderzoeksopzet van het IBW werden een drietal fasen gepland (inventarisatie, evaluatie, aanbeveling). Het hier besproken boek betekent de afsluiting van de eerste fase. ‘Het betreft hier een onderzoek naar de literatuur welke over de problematiek met betrekking tot de organisatie van het overheidsbestuur op lokaal, provinciaal, gewestelijk en waterschapsniveau in de loop der jaren is verschenen...’. Een team van 11 medewerkers van het IBW is bij de samenstelling van het rapport betrokken geweest.
Het boek valt in een 10-tal hoofdstukken uiteen. In een aantal hoofdstukken wordt telkens een bestuurlijke territoriale eenheid besproken aan de hand van een toetsingsschema waarin de voornaamste punten van de bestuurlijke organisatie zijn vervat. In de inleiding worden deze punten gegroepeerd in drie categorieën, te weten doeleinden en eigenschappen, knelpunten en fricties en de wijze waarop aan de bestuurlijke organisatie gestalte kan worden gegeven. Op deze wijze werden in dit boek ongeveer 475 publikaties verwerkt.
Naast hoofdstukken over de gemeente, de provincie, het waterschap en het gewest, zijn er een aantal, welke niet specifiek territoriaal gebonden ontwikkelingen c.q. vraagstukken behandelen. Dit betreft dan een overzicht van de historische ontwikkeling van de bestuurlijke organisatie en vervolgens het laatste weer gezien tegen de achtergrond van de verschijnselen decentralisatie en deconcentratie. Verder wordt een overzicht gegeven van de wijze waarop het toezicht op de gemeentebesturen gestructureerd is en welke in het algemeen de bestuurstaken zijn ten aanzien van het vraagstuk van de milieuhygiëne. Het laatste hoofdstuk draagt als titel ‘Een blik over de grenzen’, waarin (noodgedwongen) summier enig inzicht wordt gegeven in de bestuurlijke organisatie in de Scandinavische landen, de Bondsrepubliek Duitsland, België, Frankrijk en Engeland.
Het boek voorziet in meer dan een opzicht in een duidelijke behoefte, nu er ten aanzien van de bestuurlijke organisatie nogal wat veranderingen op til zijn. De problematiek rond de gewestvorming heeft een vloed van literatuur losgeslagen. Doch niet alleen de hoeveelheid, ook de grote mate van verscheidenheid en het verspreid zijn over (disciplinair) geheel verschillende periodieken, maakten tot voor kort het verkrijgen van een totaalbeeld tot een moeilijke zaak. Het literatuurrapport geeft nu van de na 1960 verschenen literatuur een vrijwel compleet overzicht van de belangrijkste en meest relevante publikaties. Daar de auteurs zich in hoofdzaak beperken tot een weergave van de vaak zeer uiteenlopende standpunten is het lezen hier en daar wel wat vermoeiend. Het geheel heeft mede daardoor naar mijn mening meer het karakter van een naslagwerk gekregen. Als zodanig is het onmisbaar voor ieder die zich met de problemen rond de bestuurlijke organisatie bezig houdt.
Het is overigens een goede gedachte geweest om in een apart gedeelte van het boek de samenvattende conclusies van de 10 voorafgaande hoofdstukken op te nemen. Bondig geformuleerd vindt de haastige lezer hier op een voortreffelijke wijze de essentie van de hoofdstukken weergegeven. De pragmatische inslag van de samenstellers is voorts te herkennen uit het grote aantal bijlagen, waarin een aantal verhelderende (geschematiseerde) overzichten worden gegeven van o.a. de activiteiten van provincies en de
| |
| |
ontwikkeling van de gewesten. Een uitvoerig register vergemakkelijkt het naslaan van bepaalde begrippen. Een aanbevolen boek.
A.G.J. Dietvorst
| |
Hans-Jürgen Benedict
Het nieuwe protestantisme.
Kerkelijk verzet in de Verenigde
Staten tegen de oorlogvoering (Oekumene), Bosch en Keunig, Baarn, 1973, 95 pp., f 6,90, BF. 110.
Een uitvoerig gedocumenteerde inventarisatie van de vormen en een minder uitvoerige beschrijving van de motieven die hebben geleid tot het verzet vanuit kerkelijke kringen tegen de Vietnamoorlog, zijn hier bij elkaar gezet. Protestant en protestantisme worden in dit verslag gebruikt in de zin waarin de psychiater Mitscherlich dit verstaat: ‘verdediging van een nieuw verworven stuk kritische vrijheid tegen konformisme van buiten en angst van binnen. Onder deze omstandigheden is de zaak zelf en het woord in de geschiedenis gekomen; er is geen reden om het niet te blijven gebruiken als aanduiding van de verdere stadia in het bewustwordingsproces’.
Wanneer deze korte verhandeling minder een verslagboek zou zijn geworden en meer theologische en geloofskrachtlijnen in dit ‘bewustwordingsproces’ naar voren had gebracht, dan zou dit beschreven protestantisme minder de schijn hebben niet meer nieuw te zijn bij het einde van de Vietnamoorlog, en meer hebben kunnen laten zien dat bekering niet zo oud is.
G. Wilkens
| |
Dieter Senghaas
Rüstung und Militarismus
Suhrkamp Verlag, Frankfurt/M., 1972, 373 pp..
In tegenstelling tot het optimisme dat vooruitgang van de beschaving leidt tot een verder terugdringen van de militaire sector in de samenleving, blijken samenleving en oorlogsmachine zich steeds hechter te verbinden. Militaire research wordt niet alleen geaccepteerd als iets noodzakelijks, maar zelfs bevorderd op grond van de overweging dat van dergelijke projecten de technologische vooruitgang verwacht kan worden - zeker nu ook op de universiteiten in toenemende mate de natuurkundigen en de artsen zich verzetten tegen een band met de militaire technologie op grond van het ‘Oppenheimer-syndroom’ of doordat enkele artsen de morele bodem onder hun werk zien uitgeslagen door oorlogen als in Vietnam. Senghaas citeert, wanneer hij de mentaliteit van de militaire sector analyseert, met instemming William James die in 1910 het equivalent van vrede omschreef als ‘de verwachte oorlog’. Deze ‘verwachte oorlog’ vindt haar maatschappelijke uitdrukkingsvorm in een hechte verstrengeling van de economische, sociale en politieke sectoren van de samenleving, met als doel: bewapening. Senghaas wijst erop dat het spreken over een zgn. militair-industrieel complex volstrekt onvoldoende is - ook de specifiek civiele sector is, alleen al door haar stellingname ten opzichte van bewapening, betrokken bij de ‘verwachte oorlog’. Zo verwordt de vredeseconomie tot een ‘economy of death’. Senghaas' analyse is een belangrijke bijdrage tot inzicht in wat hij zelf de ‘organisierte Friedlosigkeit’ noemt.
F. Nieuwenhof
| |
Paul Fustire
L'Identité de l'Educateur
(Psychothèque), Editions Universitaires, Paris, 1972, 135 pp..
De auteur bespreekt het, volgens hem, wezenlijk dubbelznnige statuut van de gespecialiseerde opvoeder (de opvoeder die zich voornamelijk bezighoudt met probleemkinderen of -jongeren). Voortdurend heen en weer geslingerd tussen de professionele eisen en die van zijn ‘roeping’, moet hij op zoek blijven naar zijn identiteit en deze niet willen vastleggen in een patroon. Komend uit een crisismentaliteit, gaat deze argumentatie ook de verdere crisismomenten niet uit de weg: blijft hij op zoek naar zijn identiteit, dan loopt de opvoeder het gevaar voortdurend kwetsbaar te staan. Deze kwetsbaarheid - die ook psychoanalytische bijkleuren kan krijgen - is te verkiezen boven de professionele en persoonlijke zelfzekerheid, die de opvoedende relatie nog sterker vastwerkt dan nu reeds het geval is. Een bijzonder lucide analyse, die m.i. een grondslag zou kunnen vormen voor een anti-pedagogie. Jammer genoeg wordt over de werkbaarheid van deze dubbelzinnige pedagogie (of pedagogie van de dubbelzinnigheid) slechts terloops in de slotparagraaf iets gezegd. Verheugend is echter vooral dat het idealisme (het ‘charismatische’) niet genegeerd wordt ten voordele van een meer pragmatische aanpak, maar nu eens op een meer pragmatische manier benaderd wordt dan gewoonlijk het geval is.
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Gedragswetenschappen
Benjamin, Alfred - Het helpende gesprek.- De Toorts, Haarlem, 1973, 175 pp., f 17,50. |
Ott, Ernst - Eveillez l'intelligence de votre enfant. - Casterman, Tournai, 1973, 132 pp., BF. 165. |
| |
Anthony Allison, red.
Biologie van de seksualiteit
Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 302 pp., f 6,50.
Vijftien auteurs hebben ieder een hoofdstuk verzorgd van deze bundel, waarin het verschijnsel der seksualiteit vanuit even zovele gezichtspunten benaderd wordt Vergelijking van de voortplanting bij bacteriën, protozoën, planten, insecten en zoogdieren doet de vraag rijzen, hoe geslachtelijke voortplanting - in tegenstelling tot eenvoudige vermeerderingsprocessen door celdeling - ooit in de evolutie ontstaan en zo algemeen geworden kan zijn. De vraag, waartoe en waardoor verschillen in sekse bepaald en morfologisch en fysiologisch uitgewerkt worden, ligt in het verlengde hiervan. Beide vragen worden populair, maar gefundeerd op experimentele gegevens behandeld.
Een vijftal hoofdstukken analyseert het seksuele gedrag waarbij chemische en fysische prikkels een rol spelen. Interessante zijpaden hierbij zijn: insectenbestrijding door sterilisatie; interactie van de voortplanting van de konijnenvlo en de hormoonspiegel van zijn gastheer; de seksuele gedragselementen van zoogdieren die verwantschap vertonen met gedragspatronen van agressie en moeder-kind-relatie.
De laatste hoofdstukken geven naast een psychoanalytische en antropologische benadering een analyse van seksuele afwijkingen. Het uitgebreide terrein van de seksualiteit wordt hier op veelzijdige wijze populairwetenschappelijk belicht en kan door de niet-biologisch-geschoolde lezer zonder al te veel inspanning betreden worden.
G. Verschuuren
| |
J. Raboch
Kunstmatige bevruchting en adoptie
(Seksologie) Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1972, 131 pp., f 4,50, BF. 93.
Binnen de opzet van de Aula-serie ‘Seksologie’ - informatie geven voor de oordeelsvorming inzake vele aspecten van de seksualiteit - neemt het onderhavige boek een passende positie in: aan echtparen voor wie de kinderloosheid van hun huwelijk als een gemis ervaren wordt, de voor- en nadelen van adoptie en de mogelijkheid van kunstmatige inseminatie uiteenzetten. S. heeft als gynaecoloog 25 jaar ervaring met deze mogelijkheden. Aangezien tien tot vijftien procent van de huwelijken steriel blijft, is het belangrijk dit vraagstuk voor betrokkenen en niet-betrokkenen te analyseren.
Allereerst komen de mogelijke oorzaken van steriliteit ter sprake. In geval de man steriel is, kan k.i. overwogen worden. De eerste helft van het boek is daaraan gewijd: eisen betreffende de donor, technische voorbereidingen, resultaten, complicaties; sociale, psychologische en morele overwegingen. In geval de vrouw onvruchtbaar is, verdient adoptie de voorkeur. Kort maar zakelijk komen de problematische aspecten hiervan aan bod.
Gezien het goede en vrij unieke cijfermateriaal, evenals het objectieve karakter van de voorlichting, verdient dit boek aanbeveling.
G. Verschuuren
| |
Dr. W. Wickler
De aard van het beestje
Ploegsma, Amsterdam, 1971, 256 pp., f 19,50.
Dr. W. Wickler
Die Biologie der Zehn Gebote
Piper Verlag, München, 1971, 224 pp., leinen DM. 18,-.
Het boek ‘Sind wir Sünder?’ (1969) van de etholoog Wickler, leerling van Konrad Lorenz, werd in het Nederlands vertaald door de bioloog Dick Hillenius. Evenals in zijn latere boek ‘Die Biologie der Zehn Gebote’ (1971) wil de S. ethologische gegevens toetsen op hun relevantie voor menselijke of maatschappelijke gedragingen. Wickler is wetenschappelijk veel gedegener en betrouwbaarder dan Desmond Morris (‘Naakte aap’ e.a.). In zijn latere boek probeert Wickler het sociale blok van de Tien Geboden ethologisch te funderen. In het onderhavige boek wil hij vooral ethologische gegevens aandragen voor een nieuwe moraaltheologie, waarin paring en partnerschap niet meer als identiek met voortplanting worden beschouwd - alle waarnemingen in de dierenwereld acht hij met de oude visie in strijd.
Met vele experimentele gegevens uit de die- | |
| |
renwereld wordt aangetoond dat gedragingen uit de seksuele sfeer betekenis kunnen krijgen in verband met andere gedragssystemen, zoals sociale contacten bij begroeting, bedreiging en onderwerping. Maar als seksuele gedragselementen multifunctioneel kunnen worden, dan zijn paring, voortplanting en partnerschap in de natuur zeker niet intrinsiek met elkaar verbonden. In de wereld der eencelligen vinden we veelal voortplanting zonder paring. Paring kan de variatierijkdom van de erfelijkheid verhogen, doch contact tussen de organismen is daartoe niet vereist. Paring kan overigens zo'n belangrijke contact-functie krijgen dat voortplanting pas mogelijk is na vele copulaties. Partnerschap, tenslotte, lijkt primair belangrijk voor het bewaren van de soort-eigenschappen; zo stoten vlindervissen hun geslachtscellen ‘onpersoonlijk’ uit, hoezeer ook hun monogame levenswijze anders zou doen verwachten.
Dergelijke waarnemingen komen in dit boek in grote aantallen voor. De voorgeschiedenis van Wickler biedt voldoende garantie tegen te verregaande gevolgtrekkingen. De actualiteit die de ethologie momenteel heeft in de massamedia, krijgt in dit boek op verantwoorde wijze gestalte.
G. Verschuuren
| |
Donald S. Marshall & Robert C. Suggs
Human Sexual Behavior
Basic Books, New York / London, 1971, 302 pp., $ 10,-.
Een publikatie van het Institute for Sex Research. Het bevat een verzameling opstellen van verscheidene auteurs, die allen samen een cross-cultural studie uitvoeren van het seksuele gedrag. Telkens wordt dat gedrag gesitueerd in de culturele, sociale, biologische, ecologische en psychologische context van een bepaalde maatschappij. Zo krijgen we achtereenvolgens een mooie analyse van de seksuele repressie in een Ierse communauteit vóór 1960, dus voordat er televisie was!) door John C. Messenger; de seksuele motivaties bij de Cayapa, een Zuid-Amerikaanse volksgroep, door Milton Altschuler; aspecten van het seksuele gedrag van de Bala-stam (Kongo) door A.B. Merriam; een uitvoerige studie gewijd aan de Mangaia (Polynesië) door D.S. Marshall; verder een vergelijking tussen de laagste bevolkingsklasse in de US, Mexico, Puerto Rico en Engeland door Lee Rainwater. In verschillende hoofdstukken wordt gepleit voor een meer wetenschappelijk gefundeerde aanpak van de antropologie en meer bepaald van de studie van de seksualiteit. Maatstaven, methoden, definities, field-research-voorbeelden worden voorgesteld en bediscussieerd. Een boeiend opstel van Robert C. Suggs toont overtuigend aan dat de beschrijving van de Marquesas-cultuur door Ralph Linton in 1939, die door Kardiner werd gebruikt om zijn theorieën over de basispersoonlijkheid te ontwikkelen, waardeloos is.
Voortdurend wordt gewaarschuwd voor onvolledig, onwetenschappelijk en/of tendentieus werk. Het bizarre is echter dat de auteurs zelf daaraan toegeven. Ze benaderen alles vanuit een Westers standpunt; dat is misschien onvermijdelijk, maar ze zouden zich ervan bewust moeten zijn. Verder schijnen ze altijd iets te moeten bewijzen, eigenlijk een ander facet van die onvermijdelijke Westerse aanpak. Dat er hypothesen geformuleerd worden aan de hand van zulk een boeiend basismateriaal, is vanzelfsprekend. Maar waar dient zo'n vergelijkende studie voor? Een verbloemd antwoord op die vraag krijgt de lezer in het laatste hoofdstuk: ‘Anthropological Perspectives on Human Sexual Behavior’. Het (Amerikaans) Westerse gedragspatroon wordt gedeeltelijk aangevallen, gedeeltelijk bijgevallen aan de hand van gegevens uit andere culturen. De auteurs geven dit niet zo nadrukkelijk toe natuurlijk, al ligt b.v. de vergelijkende studie van de verschillende ‘cultures of poverty’ principieel al heel dicht bij een soort programmatorische waardebepaling. De lezer wordt dan toch wat achterdochtig: waarom b.v. wordt (kwantitatief) zoveel aandacht besteed aan de Mangaia cultuur waar, volgens Marshall, het orgasme centraal staat in het seksuele gedrag? Omdat dat op het ogenblik ook zo is in de bekomnissen van de Amerikaanse seksuologen? De kwalitatief weer eens niet in verhouding staande aandacht die in het slothoofdstuk besteed wordt aan de homoseksualiteit, heeft een sterk-moraliserende boventoon. Waarom juist hier? Zou het voor de antropologie niet beter (eerlijker) zijn, als zij in plaats van ‘ex-centrisch’ een beetje meer ‘con-centrisch’ of ‘auto-centrisch’ te werk zou gaan, als zij m.a.w. ten opzichte van eigen culturele en ideologische gebondenheid niet zo'n dubbele houding zou aannemen, maar van deze culturele en ideologische beperkingen ook start- en eindpunt zou maken. Met open vizier de
‘wetenschap’ van het onbetrouwbare, onvolledige, ideologisch- en cultuurgebondene, spelen. Doen zoals in de anti-psychiatrie, de beperkingen overschrijden in een dialectische beweging; de tekortkomingen in je systeem bewust inbouwen. Dan hoef je niet meer te bekennen
| |
| |
dat je wetenschap zo moeilijk is, omdat de methoden zo onbetrouwbaar zijn (Robert C. Suggs), dan hoeft niet meer de ene contradictie op de andere gestapeld om je beperkingen te verdoezelen. De anti-antropologie dient nog geboren te worden! Heb ik hiermee ook voldoende doen uitschijnen welk een boeiende publikatie dit is?
Eric De Kuyper
| |
Hannsferdinand Döbler
Eros - Sexus - Sitte
Kultur- und Sittengeschichte der Welt Bertelsmann Verlag, Gütersloh, 1971, 360 pp., geïll., DM. 24,-.
Dit prettige kijkboek bevat een zevental (minder geestdrift wekkende) leeshoofdstukken. De titels ervan zeggen reeds veel over de ‘draagwijdte’ van de aangesneden thematiek: ‘Adam und Eva’, ‘Liebe und Eheformen in antiken Hochkulturen’, ‘Erotik im Nahen und Fernen Osten’, ‘Kaufliche Liebe und sexuelle Ausschweifungen’, ‘Gleichgeschlechtliche Liebe’, ‘Eheformen und Hochzeitszeremonien in der Geschichte’, ‘Bürgerliche Moralvorstellungen im 19. Jh.’ Tot een overzichtelijk, sluitend en gefundeerd geheel kan men bezwaarlijk komen met zo'n uiteenlopende programmatische aanpak. Maar het was er de auteur blijkbaar alleen om te doen enkele anekdootjes en feitjes te vertellen die iets of wat met zeden, eros en seks te maken hebben.
Eric De Kuyper
| |
Bernard Jeu
Le Sport, la Mort et la Violence (Encyclopédie Universitaire), Editions Universitaires, Paris, 1972, 204 pp..
De auteur ziet de sport als een schakel tussen de oergodsdiensten en het ontstaan van de westerse filosofie; verder is de sport parallel gaan lopen met die westerse filosofie. S. is erg bekommerd om de filosofische fundering van de sport en doet daar in zijn eerste hoofdstuk heel gewichtig over: ‘of het wel allemaal kan? of het wel allemaal mag?’ Deze bekommernis werkt blijkbaar als een rem op een meer omvattende benadering van het fenomeen: te veel facetten blijven onbesproken (o.a. al diegene die iets met de lichamelijkheid, de erotiek, de sensualiteit te maken hebben), te veel facetten worden scheef getrokken. Wel komt het fenomeen uit deze studie te voorschijn als een eminent verschijnsel en betekenisvolle drager van de Westerse beschaving: de sport is ‘vertolker van de eeuwige strijd tegen en overwinning op de dood, vertolker van het begrip vrijheid, een rationele benadering van het begrip overwinning, en een passionele benadering van een rationele esthetica (?)’. Hetgeen niet altijd even duidelijk of overtuigend is. Overduidelijk echter zijn de themata waardoor de Westerse filosofie geobsedeerd is, vooral haar pogingen om b.v. energieën als agressie om te zetten in hun meer idealistische componenten die dan ‘Prometeïsch’ worden genoemd, en te beschouwen in functie van een alles vergoelijkend ‘humanisme’. Boeken als deze zijn onkritisch, vooral tegenover het eigen ingenomen standpunt; ze leren meer over de schrijvers en hun opvattingen en de wereld die hen draagt, dan over het behandelde thema. Dat geldt misschien ook van deze recensent, zijn ‘viscerale’ bezwaren tegen zowel de sport als de filosofie als ‘typisch Westerse’ leitmotieven worden nog maar eens verscherpt, en dat zegt meer over de recensent dan over het te recenseren boek! Maar ik tracht me dat tenminste bewust te maken.
Eric De Kuyper
| |
Albert Cohen
La Déviance
(Sociologies nouvelles-théories), Editions Duculot, Gembloux, 1971, 238 pp..
Cohen schrijft ergens over de belangrijkheid van de onaangepastheid voor de maatschappij als een soort pleidooi om de onaangepastheid niet al te negatief beoordeeld te zien, en er aldus meer ‘maatschappelijk’ begrip voor op te brengen. Opvallend is hoe sterk moraliserend een ‘zuiver, strikt sociologisch’ werk te voorschijn treedt, wanneer je beseft hoe alles bij de schrijver van tevoren oervast geankerd staat in zijn onveranderlijk systeem. Het ‘nut’ van de onaangepastheid voor de aangepastheid suggereert zo'n morele bekommernis. Wie een ‘klassieke’ uiteenzetting wenst over de onaangepastheid (of zoals ik het zou willen stellen: over de zeer belangrijke rol van het zwarte schaap in de maatschappij der schapen, wat men op p. 28 tenslotte kan lezen in een nauwelijks andere formulering), kan met nut dit helder en goed-gedocumenteerde boek lezen. Wie echter iets wil vernemen over en zelf wil deelnemen aan de dynamiek en kritiek van de onaangepastheid/aangepastheid kan nog altijd meer vinden in het werk van Milikowski, Lof der Onaangepastheid.
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Politiek
Karol, K.S. - Cuba sinds de revolutie. - (Kritiese Biblioteek), Van Gennep, Amsterdam, 1973, 531 pp., f 28,50. |
Stalin, J.W. - Over dialektisch en historisch materialisme. - Pegasus, Amsterdam, 1972, 51 pp.. |
| |
Kontroversiële Polemologie
Samengesteld door de Polemologische studiegroep Amsterdam
Stichting Uitgeverij Lynx, Amsterdam, 1972, 216 pp., f 9,75.
Deze bundel opstellen is het resultaat van een polemologie-project dat begin 1970 aan de Vrije Universiteit van Amsterdam startte en waaraan studenten van verschillende studierichtingen deelnamen. Kritische polemologie is de in ogen van de samenstellers: het hanteren van het wetenschappelijke instrumentarium ten dienste van politieke doeleinden. Want, zo redeneren zij, wetenschap zonder band met een stellingname ten opzichte van de sociale en politieke problematiek is zinloos, is onkritisch. In deze zin opgevat staat de wetenschap in dienst van politieke doelstellingen. Maar ook de wetenschappelijke methode zelf wordt gekritiseerd - deze kritiek vormt de zwakste schakel in het betoog - zij stijgt niet uit boven een eerste kennismaking met de ‘dialectische methode’. Deze publikatie is niet in de eerste plaats een belangrijke bijdrage in het denken over de vraagstukken van oorlog en vrede, maar is wel belangrijk omdat in het eerste deel een inzicht wordt geboden in de motieven en argumenten die het collectief voerden tot politiek engagement.
F. Nieuwenhof
| |
Peter Brückner und Alfred Krovoza Staatsfeinde.
Innerstaatliche Feindeiklärung in der BRD
Wagenbach, Berlin, 1972, 116 pp., DM. 4,50.
De Baader-Meinhoff-zaak heeft in Duitsland een paniek veroorzaakt, die zeker opzettelijk door sommige elementen is aangewakkert. Sindsdien voelen vele Duitse vooruitstrevenden zich vervolgd. Ook die vervolging wordt vaak weer in een overdreven toestand voorgesteld en wat vooral ernstig is, beide partijen zien bij de tegenpartij grote alles omvattende complotten. Dit boekje, dat vooral feiten geeft, geeft de mogelijkheid van een analyse van de vervolging.
C.J. Boschheurne
| |
Geschiedenis
Christoph Stölz
Die Aera Bach in Böhmen
Sozialgeschichtliche Studien zum Neoabsolutismus 1849-1859
Oldenbourg, München/Wien, 1971, 360 pp., Ln., DM. 38,-.
In het eerste deel van zijn boek behandelt de auteur de problematiek voortvloeiend uit de economische en sociale dynamiek in de vijftiger jaren van de vorige eeuw. Dat waren onder meer de sociale veranderingen op het platteland na 1848; de versterking van het ‘bäuerliche’ Tsjechische nationalisme; bourgeoisie en absolutisme, de industriële revolutie in Bohemen en de sociale en nationale gevolgen daarvan. Vervolgens heeft de auteur in het tweede deel van zijn boek het vraagstuk ‘Die Gesellschaft und die soziale Frage’ in Bohemen - onder andere Bachs contrarevolutionaire politiek en zijn negatieve en positieve sociaal-politiek van het neoabsolutistische systeem - onderzocht.
De schrijver probeert in de eerste plaats een antwoord te vinden op de vraag, waarom in de periode van het Oostenrijkse neo-absolutisme (1849-1859) de ideologie van het Tsjechische nationalisme in Bohemen een massabeweging was geworden. Dit fenomeen te verklaren als de uitwerking van het revolutiejaar 1848, acht de auteur zeer terecht onjuist. In de tweede plaats beantwoordt de auteur de vraag waarom na 1860 de ‘nationale positie’ van de Duitsers in Bohemen verzwakte. In dit verband meent hij dat dit verschijnsel niet door het numerieke overwicht van het Tsjechische bevolkingsdeel verklaard kan worden. Hij zoekt de oorzaak daarvan meer in de sociale structuur van de Duitse samenleving in Bohemen. Tenslotte wordt de vraag onderzocht waarom de parlementaire regeringen na 1860 de centrifugale krachten in Bohemen niet meer konden binden.
L. Bartalits
| |
| |
| |
Jürg Stuker
Die grosse Parade
Glanz und Untergang der Fürsten Europas
Nach den geheimen Akten und Berichten des Königlichen Kammerherrn Robert Stuker
Walter Verlag, Olten / Freiburg i.B., 1971, 544 pp., ill., SF. 36,-.
De schrijver is gaan zitten bij de grote verzameling souvernirs en aantekeningen van zijn oom en adoptief-vader, de Zwitser Robert Stuker, om diens carrière te beschrijven. Een merkwaardige loopbaan is dat zeker geweest: in 1890 begonnen als gouverneur aan het hof van Athene, wordt hij weldra de vertrouwensman van zowat alle regerende vorsten van Europa en hun uitgebreide families. Zijn talenkennis (hij spreekt er 18) en zijn neutrale nationaliteit zijn daarbij van grote betekenis. Hij moet zich soms zelfs op het terrein van de diplomatie begeven; vóór 1914 zijn vorstelijke initiatieven op dit gebied nog een beetje mogelijk en Stuker blijkt dan een goed instrument. Wanneer in de twintiger jaren het Griekse koningshuis weer eens in verbanning te Rome woont en hij het daar dient, wordt hem - hoewel hij protestant is - de nevenfunctie van pauselijk ceremoniemeester aangeboden. In 1940 sterft hij als de meestgedecoreerde Zwitser van alle tijden.
De auteur heeft er een gezellig geheel van gemaakt, voegt nogal eens eigentijdse beschouwingen toe aan de belevenissen van de hoofdpersoon en heeft een ruime keus gemaakt uit het ter beschikking staande illustratiemateriaal. Robert Stuker heeft door zijn inderdaad bijzondere positie zeer unieke foto's kunnen maken en voorts onthullende observaties. Ook al wordt ons vooral ‘petite histoire’ geboden, deze is niet zonder belang voor de tijd van vóór 1918, toen koningen nog wel een beetje te vertellen hadden. Over onze eigen dynastie wordt maar zeer weinig meegedeeld.
Marcel Chappin
| |
J.A. Hellwing
Der konfessionelle Antisemitismus im 19. Jahrhundert in Österreich
Verlag Herder, Wien/Freiburg/Basel, 1972, 311 pp., DM. 27,-, ÖS. 168.
In Hellwing's ‘konfessionelle Antisemitismus’ in het negentiende-eeuwse Oostenrijk, staan twee vooraanstaande theologen, professor August Rohlung en pastor Josef Deckert, in het middelpunt. Hun antisemitisme was een emotioneel antwoord op de met snelle emancipatie gepaard gaande verrijking van de Joden. In de jaren zestig van de vorige eeuw braken tal van economische crises uit in Centraal Europa en in de geassimileerde Joden werd een zondebok gevonden voor de heersende mistoestanden. In tegenstelling tot datgene wat door de auteur wordt beweerd, was de Kerk niet uitgesproken anti-semitisch; doch haar steun aan de gerechtvaardigde eisen van de door het liberaal-kapitalistische systeem onderdrukte werknemers kwam als ‘anti-semitisme’ over, aangezien het kapitaal voor een groot deel in handen van de joden was. Door dit sociale engagement van de Kerk in Oostenrijk verwierf de katholieke partij een blijvende invloed. Indien men meer wil weten over de sociale problemen in Oostenrijk in de jaren achttienhonderdzestig en vooral over het fenomeen antisemitisme, moet men het boek zeker lezen.
L. Bartalits
| |
Francis Rapp
L'Église et la vie religieuse en Occident à la fin du Moyen Âge
Presses Universitaires de France, Paris, 1971, 381 pp., FF. 30.
Francis Rapp, verbonden aan de universiteit van Straatsburg, heeft het aangedurfd opnieuw de twee moeilijk vatbare, aan de reformatie voorafgaande eeuwen van het leven der Kerk in al haar geledingen te beschrijven, waarvan zo moeilijk een synthese te geven valt, gezien juist de verscheidenheid als wezenskenmerk van deze periode: ‘conservatorium’ en ‘laboratorium’ tevens van Kerk en maatschappij. Tegenover elkaar staan op hun achterste benen centralistische monarchie en op volkssoevereiniteit gebaseerd conciliarisme; van intellectuele speculaties warse mystiek en systematisch rationalisme; uiterlijke praktijken in veelvoud en intense cultivering van de innerlijke mens. Niettemin waagde Schr. het enige kenmerken aan te geven voor de verschillende tijdvakken.
De veertiende eeuw ziet Rapp gekenmerkt door een voorkeur voor radicale oplossingen. Daarna was men meer erop uit om de tegenstellingen tussen de verschillende theorieën met elkaar te verzoenen, en om door middel van vereenvoudiging en unificatie in organisatie en geloofsbeleving de kracht van beide te doen toenemen. In die verwachting kwam men bedrogen uit: de vijftiende-eeuwse mens kon van een dergelijke ‘wereldorde’ niet anders dan dromen. En een eeuw later bleek het christelijk leven in het westen te bestaan uit talloze losse onderdelen, die evenwel een schat aan materiaal betekenden voor wie er uit putten en mee opbouwen wilde, zij het voor reformator of voor contrareformator.
Het gaat hier om een boeiend geschreven boek, zowel qua optie als qua stijl: inzichtelijk, mooi van taal, en niet gebukt onder een overdaad aan onverwerkte gegevens. Zeer bijzonder is de 25 bladzijden tellende ‘bibliografische oriëntatie’, waarin men gaarne het gehaspel met Nederlandse titels op de koop toe neemt. Een uitvoerige index besluit het werk.
P. Begheyn
| |
| |
| |
Theologie
Bacht, Heinrich - Das Vermächtnis des Ursprungs. - (Studiën zur Theologie des geistlichen Lebens), Echter Verlag, Würzburg, 1972, 291 pp., DM. 42,-. |
Kopperschmidt, Josef - Der fragliche Gott. - Patmos Verlag, Düsseldorf, 1973, 136 pp., Paperback DM. 14,-. |
Switek, Günter - In Armut predigen. - Echter Verlag, Würzburg, 1972, 308 pp., DM. 42,-. |
| |
Drs. J.T. Nelis
I Makkabeeën
(De boeken van het Oude Testament), Romen en Zn, Roermond, 1972, 255 pp., f 42,-, bij int. f 37,50.
Makkabeeën noemt men de leden van het geslacht Matthathias, die in 167 v. Chr. het sein gaf tot de opstand tegen de Syrische vorst Antiochus IV, die de Joodse bevolking wilde dwingen tot aanname van de heidense cultuur. Een zoon van Matthathias, Judas, leidde de opstand toen Antiochus de tempel in Jeruzalem had ontwijd. Hij slaagde erin de vreemdelingen uit de tempel te verdrijven en ter herinnering aan de inwijding werd het Chanukkafeest ingesteld. Judas, broer Simon aanvaardde de waardigheid van hogepriester, opperbevelhebber en vorst voor altijd. Aldus stichtte hij de dynastie der Makkabeeën, ook wel Hasmoneeën genoemd.
De auteur van het boek I Makkabeeën presenteert zijn werk als een soortgelijk boek als Jozua, Richteren, Samuel en Koningen. Daarom wordt zijn verhaal gekenmerkt door objectiviteit en betrouwbaarheid, hetgeen blijkt uit de vele brieven, documenten en historische feiten die worden genoemd. Hij wil aantonen dat God (een woord dat in I Makkabeeën nergens voorkomt) de leiding van het volk aan de Hasmoneeën heeft toevertrouwd in deze tijd van vreemde overheersing. Het boek is dus geschreven vanuit de Joodse liefde voor Israël, het volk Gods. De boeken I en II Makkabeeën zijn ons uitsluitend in het Grieks overgeleverd, niet in hun oorspronkelijke Hebreeuwse taal, hoewel iemand als Hieronymus (gest. 420) nog wel een Hebreeuwse versie van het geschrift in handen heeft gehad. De R.K. Kerk erkent beide boeken als behorend tot de Bijbel, de Reformatie wijst ze af.
Het commentaar geeft (te) veel informatie over geschiedenis, archeologie en gebruiken ten tijde van de Makkabeeën. Hoewel wij - zoals gezegd - slechts een Griekse tekst bezitten, durft de commentator het aan van veel Griekse woorden het Hebreeuwse origineel te noemen (bijv. bij 8:1, 9:7, 10:19, 10:30). Een m.i. gevaarlijke zaak; vooral wanneer hij dit onbekende Hebreeuwse woord in verband gaat brengen met andere bijbelplaatsen waar dit woord voorkomt.
Het m.i. belangrijke vraagstuk waarom I en II Makkabeeën door de Rabbijnen werd verworpen, maar door de vroege christenheid wel in de Bijbel werd opgenomen, wordt nauwelijks behandeld. Met deze vraag blijft de lezer zitten, terwijl het een uiterst belangrijk probleem is. De commentator had zich deze ‘theologische’ kans niet mogen laten ontglippen. Biedt het commentaar een schat van geschiedkundige en archeologische gegevens, het mist de theologische diepgang die men bij een zo omstreden bijbelboek mag verlangen.
Panc Beentjes
| |
Dietmar Mieth
Christus - das Soziale im Menschen
(Topos-Taschenbücher), Matthias Grünewald, Mainz / Patmos-Verlag Düsseldorf, 1972, 144 pp., DM. 5,80.
Meester Eckhart's middeleeuwse mystieke geschriften hebben nog steeds een aantrekkingskracht die velen intrigeert. Dat illustreert de auteur overtuigend aan de hand van een verzameling preken van deze mysticus door diens teksten uitvoerig steeds van een inleiding te voorzien teneinde het belang van Eckharts denken voor onze tijd aan te tonen. De opzet van de auteur is geslaagd om vanuit Eckhart actuele ‘Denkanstösse’ te geven.
De beschouwingen van de auteur volgen, in de stijl van de meester, een speculatieve benadering aan de hand van het evangelie. De titel alleen al laat reeds zien hoe Christus meer als een ontologische werkelijkheid van het mens-zijn wordt gezien als Degene die men in de persoon van Jezus van Nazareth belijdt. De preken van de meester en de inleidingen van de commentator vormen zo eerder een denkboek over de ‘Sache Jesu’ dan dat het ontsluitingen zijn voor een persoonlijke ontmoeting met de persoon van Christus. Een gerechtvaardigde aanpak, die uiteraard haar grenzen vindt waar de vraag naar Jezus verder reikt dan datgene wat men met zijn boodschap wil doen. Of anders: Waar Christus meer is dan het sociale in de mens en God groter is dan het menselijk hart.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Godsdienst
Becquet, Gilles - Lecture d'évangiles pour les dimanches et fêtes. Année B. - Ed. du Seuil, Paris, 1972, 506 pp.. |
Bevrijding. - Ned. Bijbel Gen., A'dam - Haarlem / K.B.S. Boxtel, 1972. |
Bijbelkatalogus. - (Van Exegese tot verkondiging 8), Katholieke Bijbel Stichting, Boxtel / Emmäus, Brugge, 1972, 62 pp.. |
Licht Het Evangelie van Johannes. - N.B.G., Haarlem, 1973, 90 pp., f 2,75. |
Musaph,-Andriesse, Drs. R.C. - Wat na de Tora kwam. - Ten Have, Baarn, 1973, 96 pp., f 8,50. |
Verstoep, W.C. - Praten met Bijbelteksten. - Ned. Bijbel Gen., A'dam-Haarlem, 1972, 32 pp.. |
Verstoep, W.C. - Genesis 2. - Ned. Bijbel Gen., A'dam - Haarlem, 1971, 31 pp.. |
Waar! Het Evangelie van Matteüs. - N.B. G., Haarlem, 1973, 112 pp.. |
Woordkeus. - Tjeenk Willink-Noorduijn, Culemborg, 1972, 373 pp.. |
| |
Ramón González de Mendoza
Stimmung und Trancendenz.
Die Antizipation der existentialanalytischen Stimmungsproblematik bei Ignatius von Loyola
Duncker & Humblot, Berlin, 1970, 335 pp., DM. 56,-.
Stemmingen zijn doorslaggevend bij fundamentele levenskeuzes. In de existentiële filosofie worden stemmingen thematisch bereflecteerd, zoals de angst bij Heidegger en de walging bij Sartre. Van O. Bollnow kennen we ‘Dat Wesen der Stimmungen’ terwijl de schrijver laat zien dat het filosofisch denken over stemmingen reeds een lange, zij het onopvallende, voorgeschiedenis heeft. Al snel komt bij de reflectie over de ‘Stimmung’ ter sprake wat in de godsdienst-fenomenologische sector door mensen als R. Otto, en C. Albrecht onder mystiek naar voren wordt gebracht. De hoofdaandacht van deze studie gaat uit naar de analyse van de Ignatiaanse troostervaring, waar de existentiële relevantie van de stemmingen met betrekking tot de levenskeuzen voor de eerste maal in alle duidelijkheid naar voren komt. Vooral betrekt de schrijver de ‘troost zonder voorafgaande oorzaak’ in zijn analyses. Met Rahner wil hij deze zien als de ‘thematisch geworden Transcendenzerfahrung’, zij het met dien verstande dat hij Rahner niet volgt in diens intellectualistische visie op stemmingen. Troostervaring, laat de schrijver in het spoor van Heidegger zien, heeft een ‘Erschliessungsfunktion’ die constituerend is voor de ‘Entschliessungsfunktion’ met betrekking tot de vrije beslissing van de mens. Andere resultaten van deze studie zijn te boeken, als: het verband tussen angst en dood, het Ignatiaanse getroost worden van de ervaren ‘liefdevolle eerbied en genegenheid’ met betrekking tot de van God uit ontworpen levenskeuzes, de existentiële voorrang van de vréugde-stemming, als de stemming van de vrije mens, boven die van de Angst.
Voor de wetenschappelijk geïnteresseerde in spiritualiteit, antropologie en godsdienstfilosofie een onmisbaar boek, dat met evenveel spanning als vrucht kan worden gelezen, terwijl op heldere wijze in de discussie over de invloed van de godservaring op de concrete levensordening intelligent rekenschap wordt gegeven van die beslissingen, die genomen worden uit een afgestemd zijn op de gestemdheid die er is in God.
G. Wilkens
| |
‘En zij herkenden Hem’
De Emmausganger, nr. 7.
Speciaalnummer voor ouders van eerste communicanten, 1973, 38 pp., besteladres: giro 148970 t.n.v. dekenaat 's-Gravenhage, f 3,-; 10 of meer f 2,50.
Dé vraag bij de eerste-communie-katechese is niet: ‘Hoe vertel ik het mijn kinderen?’, maar ‘Wat geloof ik eigenlijk zelf: ik, als vader, moeder, katecheet, onderwijzer(es)?’ Moeilijkheden genoeg. Kun je er nog over vertellen op de manier zoals wij het als kind hebben gehoord? Er is zoveel veranderd. Ik heb het allemaal niet zo kunnen volgen. Eigenlijk voel ik meer van mijn geloof dan dat ik nu precies kan uitleggen, waarom de Eucharistie voor mij toch wel belangrijk is. Enz. Welnu, voor volwassenen in die situatie (en wie kan zeggen, dat hij of zij er aan ontkomt?) is deze brochure een welkome handreiking. Zij bevat een overweging over ‘brood en wijn’ (een naar mijn smaak verrukkelijke bladzijde, waar terloops een stukje katechese wordt aangereikt over sterven en verrijzen), ‘communicatie’ (in de meest brede zin van het woord), ‘Jezus van Nazareth, één van ons’, en over ‘geloofsgetuigen; niet “zien” en toch geloven’. Bij wijze van adempauze en ontnuchtering worden de gedachten na elke overweging teruggeleid naar de kinderen, om wie het immers gaat (‘zij zijn nog maar pas acht jaar...’, drie heel goede stukjes!). Tot slot enkele vragen uit de praktijk (‘We doen er zelf niets meer aan! Heeft het dan nog zin ons kind de eerste communie te
| |
| |
laten doen?’) met uiterst beknopte beantwoording. Ook vindt men een heel korte boekenlijst.
Volgens de inleiding is het boekje in grote haast geschreven. Dat is ook te merken. De overwegingen reiken niet zo ver als je zou willen. Dat heeft een nadeel: misschien blijf je onvoldaan achter. Maar het voordeel is groter: met het boekje als vertrekpunt kun je zelf je eigen gedachtengangen volgen. En bovendien: je wilt meer; de honger is groter geworden. Daarom hopen wij, dat de redactie zich aan haar woord houdt: ‘Misschien moeten we het later nog eens rustig herschrijven’. Eén wenk voor die herschrijving veroorloof ik mij: hopelijk geeft men dan ook de uitleg van de Eucharistie uit onze kindertijd een plaats; en vergeet men niet te verwijzen naar de Nieuwe Katechismus. Dries van den Akker
| |
Dr. R. Bijlsma
Aan de basis
(Handboek voor de bijbelles op de basisschool)
Deel I: Didactiek van de bijbelles
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 159 pp., f 13,90.
Deze didactiek is het eerste deel uit een serie van 3 handboeken ten dienste van vooral studenten op pedagogische academies. Deel 2 behandelt het O.T., deel 3 het N.T.. Het wezen van de bijbel bestaat uit vertellen. De bijbel zoals wij die nu kennen, is resultaat van een eeuwenlange mondelinge overlevering. Dit moet degene die in de klas een bijbelverhaal te berde brengt, goed beseffen. Het verhaal is door de eeuwen heen al bewerkt, ingekort, gelouterd van overdadigheid, enz.; het beste dat men dan ook kan doen is het verhaal vertellen zoals het er staat. Daarom heeft m.i. een kinderbijbel zoals die van Ds. Klink de beste papieren. Het spreekt daarom voor zichzelf dat ‘het steeds moet begonnen zijn om wat de bijbel zélf wil zeggen en niet om wat wíj graag in de bijbel willen lezen’ (pp. 31-32). Dit eist van de verteller dat hij het verhaal dat hij in de klas gaat gebruiken, van tevoren uitvoerig heeft bestudeerd (en daaraan schijnt het nogal eens te ontbreken!). Het boek somt voorts een aantal grondregels voor het bijbelgebruik op (pp. 45-51) en tevens ook de gevaren die zich in de bijbelles kunnen voordoen (pp. 52-59).
Het boek als geheel biedt weinig nieuws, wanneer men de gangbare didactieekboeken enigermate kent. Vrij ernstige bezwaren heb ik tegen het leerplan (pp. 135-153), niet zozeer tegen de uitwerking, als wel tegen de uitgangspunten van de auteur. Hij meent namelijk dat men het O.T. en het N.T. naast elkaar kan zetten en dan gebeurtenissen uit het O.T. kan plaatsen naast die uit het N.T.. Het lijdt geen twijfel dat dit voor bepaalde verhalen opgaat; zo kan men de schepping (O.T.) en de geboorte van Jezus (N.T.) nog wel aanvaarden. Maar hoe de auteur bijv. de aartsvaders in Egypte parallel durft plaatsen met Jezus' leven en dood, de wetgeving bij de Sinaï met de Hemelvaart, de intocht in Israël met Pinksteren blijft een volslagen raadsel. Dit alles is des te vreemder omdat Bijlsma tegen een dergelijk bijbelgebruik waarschuwt. Ieder die dit boek bestudeert of moet bestuderen - er staan waardevolle tips en ideeën in - hoede zich voor een aantal ‘vanzelfsprekendheden’ van de auteur die dit m.i. niet zijn.
Panc Beentjes
| |
Heinz Schürmann
Der Geist macht lebendig, Hilfen für Betrachtung und Gebet
Herder Verlag, Freiburg/Basel/Wien, 1972, 163 pp., DM. 8,80.
Veertien beknopte commentaren op evenzovele pericopen van het Johannesevangelie worden in deze uitgave als een hulp voor het verstaan van de H. Schrift en tot het smaken van het biddend overwegen aangeboden. De korte punten die de schrijver aangeeft bij deze pericopen, gerangschikt naar de structuur van de Geestelijke Oefeningen van Ignatius van Loyola, laten een bekendheid zien met de traditie van het geestelijk leven en een doorzichtige vertrouwdheid in het ontvouwen van de H. Schrift.
Zelf geeft de schrijver aan in zijn inleiding over verschillende manieren zich het woord van God eigen te maken, hoe er commentaren zijn geschreven door vaklieden voor andere vaklieden, maar dat een geestelijke commentaar vaak ontbreekt waar het Woord Gods in de mensenwoorden tot zijn recht komt, de tekst zonder teveel detail-beschouwing toegankelijk wordt gemaakt en tegelijk van eigen bescheidenheid getuigt om de lezende bidder zelf tot een antwoord te kunnen laten komen op het geproefde woord van God.
De schrijver voorziet in dit ontbreken van dergelijke hulp op een bijzonder gelukkige wijze. Een aanbevolen geleide en hulp voor het lezen van de H. Schrift, dat tegelijk het algemene gebrek van dergelijke commentaren nog dringender aan de orde stelt.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Wetenschappelijk Allerlei
Essler, W.K. - Analytische Philosophie I. - Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1972, 328 pp., kart. DM. 15,-. |
Foucault, Michel - De woorden en de dingen. - Ambo, Bilthoven, 1973, 435 pp.. |
Hare, M.R. - Freiheit und Vernunft. - Patmos Verlag, Düsseldorf, 1973, 254 pp., Paperback DM. 25,-. |
Koestler, Arthur - De wortels van het toeval. - Lemniscaat, Rotterdam, 1973, 142 pp., f 13,50. |
Rotenstreich, Natan - Philosophy. - D. Reidel, Dordrecht, 1972, 258 pp., f 29,-. |
Toussaint, J.D. - Ziekte als lot en kans. - Ankh-Hermes, Deventer, 1972, 254 pp., f 19,50. |
Verbrugh, H.S. - Geneeskunde op dood spoor. - Lemniscaat, Rotterdam / Denis, Borgerhout, 1972, 157 pp., BF. 205. |
Williams, I.P. - Matrices for scientists. - Hutchinson, London / Denis, Borgerhout, 1972, 144 pp., BF. 150. |
| |
Dr. J.D. Pienter en Eimert Pruim, red.
Mensen over de Mens
Ten Have, Baarn, 1973, 127 pp., f 9,50, BF. 152.
Een heterogeen samengestelde groep van 30 Nederlanders geeft hier antwoord op een aan hun gestuurde brief met de vraag persoonlijk hun kijk te geven op wat de Mens is.
Men hoeft niet op zoek te gaan naar theorieën of verhandelingen in deze antwoorden, eerder zijn het persoonlijke getuigenissen, eigen positiebepalingen en korte reacties. De eenvoudige opzet met de nogal pretentieuze vraag is geheel geslaagd in de opzet om een materialenboek samen te stellen met een bont aanbod. Voor welke mens is dit boek bedoeld? Naar de samenstellers bedoeling voor ‘een medemens, waarschijnlijk op middelbaar of hoger niveau ontwikkeld en in zichzelf en in anderen geïnteresseerd’. Wellicht aanlokkelijk genoeg om een lezer van Streven te trekken, waarbij de verschillende typeringen van de Mens zo verschillend en veelvoudig zijn dat het geheim van de Mens toch overeind blijft.
G. Wilkens
| |
Hannes Alfvén
Atoom, mens, heelal
Wereldvenster, Baarn, 1971, 130 pp., f 11,90.
Nobelprijswinnaars schijnen aan deze onderscheiding verplicht te zijn te laten zien dat ze dieper hebben nagedacht over de dingen van deze wereld dan hun ‘oppervlakkige’ werk doet vermoeden. Veelal komen deze pogingen niet uit boven het niveau van enkele dogmatische uitspraken over de beperktheid van niet-natuurwetenschappelijke beschouwingen, of van een synthetische visie die functioneert als bovenbouw van een natuurwetenschappelijke infrastructuur. S. zoekt vooral in de laatstgenoemde richting. De mens wordt geschetst als eindpunt in een lange keten van steeds gecompliceerdere atomaire, moleculaire en biologische structuren. De vraag is of het zoveelste boek in dit genre nog aan een behoefte voldoet. Het laatste hoofdstuk geeft de ‘onvermijdelijke’ astronomische visie op mens en heelal. Voor wie soortgelijke werkjes nog niet gelezen heeft, mag dit boek misschien als een representatieve steekproef gelden.
G. Verschuuren
| |
Dr. R. Hooykaas
Geschiedenis der Natuurwetenschappen
A. Oosthoek, Utrecht, 1971, 289 pp., f 27,50.
Prof. Hooykaas heeft vele publikaties op het gebied van de geschiedenis der natuurwetenschappen op zijn naam staan. In dit boek wordt de periode ‘van Babel tot Bohr’ bestreken. Uiteraard zal in een dergelijk bestek de onvolledigheid toenemen met het verstrijken van de eeuwen - erfelijkheidsleer, thermodynamica, geluidsleer en stereochemie komen nauwelijks ter sprake - en moet aan bepaalde vakgebieden tekort gedaan worden - wat de biologie betreft komen alleen ter sprake: botanische classificatie als specimen van het classificerend empirisme, eenheidscheppende theorieën in de classificatie zoals de evolutietheorieën; daarentegen blijven problemen van de celbiologie, van de embryologie en van de abiogenese onbehandeld.
De grote lijnen van het boek, welke temidden van de vele details te onderkennen zijn, betreffen de ontwikkeling van een nieuwe zienswijze op de methode van de natuurwetenschappen (hypothese, experiment), de ontwikkeling van denken en kennen, de ontwikkeling van een aantal begrippen (kracht, element enz.). De filosofische vooronderstellingen van de natuurwetenschappen in de verschillende tijdperken krijgen de nodige aandacht. In zoverre is het boek voor iedereen leesbaar en boeiend. Om de specifieke achtergronden van bepaalde vraagstukken te begrijpen is toch wel enige kennis van zaken vereist.
G. Verschuuren
| |
| |
| |
Literatuur
Ballard, J.G., e.a. - Espaces inhabitables. Tome 1. - Casterman, Tournai, 1973, 326 pp., BF. 180. |
Böll, Heinrich - Neue politische und literarische Schriften. - Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1973, 285 pp., DM. 22,-. |
Hohendahl, P., und Egon Schwarz - Exil und innere Emigration, II. - Athenäum, Frankfurt, 1973, 170 pp., DM. 28,-. |
Martin Vigil, J.-L. - Un cauchemar trop réel. - Casterman, Tournai, 1973, 261 pp., BF. 180. |
Schwartz, Kessel - A New History of Spanish American Fiction. I. From Colonial Times to the Mexican Revolution and Beyond, 436 pp., $ 10. II. Social Concern, Universalism and the New Novel, 445 pp., $ 10. - University of Miami Press, Coral Gables, Florida, 1972. |
Westerlinck, Albert - Musica humana. - Davidsfonds, Leuven, 1973, 263 pp., BF. 140. |
| |
Tintenfisch 5
Jahrbuch für Literatur
Verlag Klaus Wagenbach, Berlin, 1972, 118 pp..
Een bundel zeer verschillende werken uit het lattste jaar van de door velen zo verafschuwde uitgeverij. Men beschuldigt hen er van nauw contact te houden met de Baader Meinhoff-groep. Vanzelfsprekend is dan ook in deze bundel het opstel van Böll opgenomen waarin gewaarschuwd wordt tegen de Baader-Meinhoff-hysterie die in de afgelopen tijd zo een grote rol speelde in de BRD. We vinden verder bijdragen van Marcuse, Hochhuth en Enzensberger. Politieke gedichten en aforismen vindt men door het hele werkje heen, terwijl er dan als bladvulling nog talrijke citaten zijn opgenomen.
C.J. Boschheurne
| |
Heinz Ludwig Arnold, Hrsg.
Geschichte der deutschen Literatur aus Methoden Westdeutsche Literatur von 1945-1971
Band 1, 333 pp., Band 2, 362 pp., Band 3, 337 pp..
Athenäum Fischer Taschenbuch Verlag, Frankfurt, 1972.
Deze drie deeltjes kondigen een Duitse literatuurgeschiedenis (in 18 delen) aan met een eigenaardige opzet en uitwerking; hier draaft niet de alwetende eenling op die vele eeuwen literatuur met meesterlijke hand bedwingt of de groepsleider die veelbelovende alumni hun gespecialiseerde zegje gunt in een collectieve synthese, maar de nuchtere en tegelijk geëngageerde bloemlezer. H.L. Arnold wil niet zijn eigen opinie kwijt maar een geschakeerd en veelzijdig overzicht bieden van wat bedaagde of dagsnelle chroniqueurs over personen, bewegingen, strekkingen en periodes hebben geschreven; uit de diversiteit van standpunten en visies, behoeften en evaluaties moet een geheel eigensoortig panorama groeien waaruit de rijpe lezer dan het min of meer rechtvaardige eindoordeel zelf kan opmaken. Deze drie delen, met na-oorlogse Westduitse teksten als object, liggen toch innerlijk geclassificeerd: de politieke katerperiode, de eerste nieuwe lichting rond vooral de Gruppe 47, het terug uiteenvallen in formalistische en politieke behoeften. De lectuur van deze bundels is niet geschikt voor volkomen groene lezers; de informatie is er alvast een die moet geschraagd zijn op grote voorkennis. Stimulerend maar inspannend.
C. Tindemans
| |
Friedrich Sengle
Biedermeierzeit.
Deutsche Literatur im Spanungsfeld zwischen Restauration und Revolution 1815-1848
Band II. Die Formenwelt
J.B. Metzler, Stuttgart, 1972, 1172 pp., DM. 94,-.
Wat reeds op overtuigende wijze zichtbaar was in het 1e deel van deze fundamentele studie (cfr. Streven, maart 1972, p. 635), wordt in dit dikke 2e deel bevestigd: ‘Sengle’ zal voortaan een vast begrip zijn voor wie over deze tot nog toe in de literatuurgeschiedenis te sterk geminachte periode wil werken. De principes die S. in zijn 1e deel uitvoerig heeft uiteengezet, krijgen in dit 2e deel hun concrete toepassing. Hij stapt van het triadische genresysteem (lyriek, epiek, dramatiek) beslist af, niet alleen om methodische inzichten maar vooral om de historische werkelijkheid; dit tijdvak karakteriseert zich meer door zijn behoefte aan variatie en veelvoud, zowel formeel als structureel en thematisch. Deze gedifferentieerde schrijfintentie heeft niet alleen een lectuurberg opgeleverd; het resultaat, de classificeerbaarheid, maakt S.'s eerste probleem uit. Scharen onbekende auteurs worden hier doorgenomen, niet om hun zelf- | |
| |
standige waarde alleen, vooral echter omdat ze een klimaat aangeven waaruit de koryfeeën te begrijpen vallen. Zo beheerst dit ruime boek de causale verbinding tussen de gedesinteresseerde schone letteren en de nutsvormen (van vertaling en memoires over redevoering en kritiekverzameling naar almanak en album). Kan bij deze massa de evaluatie nog aangedurfd? S. doet het, bijna geraffineerd, door de produktiekenmerken geleidelijk te concentreren op de knapste vertegenwoordigers, ons dwingend tot het aanvaarden van het vroeg-19e-eeuwse lees-perspectief. Ondertussen ruimt hij op met talloze taaie geloofspunten: de begrenzing van de novelle, de vertelling en de roman, de hegemonie van de Bildungsroman, de discontinuïteit van de Duitse literaire traditie, de doorstroming van het leespubliek, de posse als ideologisch vorminstrument e.a., De vele ontdekkingen, re-interpretaties, revelaties doen je vermoeden dat in wezen elke historiografische periode ligt te wachten op haar Sengle.
C. Tindemans
| |
Hans-Dietrich Sander
Geschichte der Schönen Literatur in der DDR.
Ein Grundriss
Rombach, Freiburg, 1972, 354 pp., DM. 20,-.
S. poogt niet alleen nationale constanten op te vangen, maar concentreert zich bovendien ook nog op de bellettristische basis van zijn object. Dat gebeurt bewust en bijgevolg vaak polemisch. Vertrouwd met de marxistische esthetica, ervaren in de DDR-partij-intriges en het moeilijke dagleven van een gedreven literator in een genormde samenleving, kan hij zijn thesis zorgvuldig uitbouwen: met een oog voor de doctrinaire maximes en met een oog op de esthetische schrijfpraktijk. Deze stelling luidt dat de Duitse auteur als fenomeen altijd al een van de samenleving losstaande literatuur-kluizenaar is geweest, die niet op ontwikkelingen vooruitliep, maar ze, als ze een sociaal-maatschappelijke realiteit hadden verworven, vlijtig optekende. Vandaar de slaafsheid van de communistische colportage na 1945, vandaar de argeloosheid waarmee on-persoonlijke belijdenissen worden ingekleed, vandaar de onechtheid van deze tijdsgetrouwe thematiek, vandaar de talrijke misverstanden wanneer de ideologie vooruit bleek te lopen op de literaire vlijt. Radicalisme als on-Duits kenmerk ook in de DDR; illoyaliteit als oer-Duitse behoefte, ook in een totalitaristische omgeving. Het hele boek is dan ook een noodzakelijke weerlegging van het sprookje van een SED-literatuur. Toch blijft het te sterk een poging tot anderszien, het willen ontdekken van spanningen tussen individualistisch auteur en collectivistisch regiem. Dat ontneemt dit boek zijn waarde niet, maar dwingt de lezer wel meermaals tot correctie of relativering.
C. Tindemans
| |
Horst Krüger
Fremde Vaterländer
Reiseerfahrungen eines Deutschen
Piper Verlag, München, 1971, 255 pp., DM. 22,-.
Na zijn boeken Stadtpläne (1967) en Deutsche Augenblicke (1969), waarin hij op hoogst persoonlijke wijze zijn indrukken van enkele Duitse en buitenlandse steden neerlegde en ‘beelden uit het vaderland’ schetste, vervolgt Krüger nu zijn reisbeschrijvingen met notities over zijn verblijf in Joegoslavië, Zweden, Normandië, Zwitserland, Israël (tweemaal) en de DDR. In afwijking van de meeste andere reisbeschrijvingen schildert Krüger geen landschapsschoon of pittoreske stadsgezichten; hij interesseert zich voor de mensen, vooral in hun sociale contacten, vooral inzover zij een maatschappij opbouwen. Het is daarom wel geen toeval, dat socialistische landen in dit boek de boventoon voeren. Dat Krüger echter niet blind is voor de zwakke plekken in de maatschappelijke stelsels van deze landen, bewijst de niet zuinige kritiek die hij daarop direct en indirect uitoefent. - Krüger ontving in 1970 voor zijn vroegere werken de Thomas-Dehler-Literaturpreis. Ook dit nieuwe werk mag men zeker tot de Duitse belles-lettres rekenen, want niet alleen door zijn belangstelling voor het humane, maar ook door zijn vlotte, puntige en bondige stijl overtreft het verre de doorsnee-reisbeschrijving. Des te onbegrijpelijker zijn daarom enkele stijlbreuken die in een literair werk eigenlijk niet mogen voorkomen. Zo de volkomen ongemotiveerde en onnodige overgang van het perspectief van de ik-verteller naar dat van de objectieve verteller (pp. 129-1952), en de passage over Lapland (p. 77 v.) die men met een Duitse woordspeling alleen maar ‘läppisch’ (flauw) kan noemen. Tegenover de onbekookte, cynische uitvallen tegen alles wat religie is, is slechts een verbaasd zwijgen op zijn plaats. Hier zou Krüger nog wel iets van bv. een Heinrich Heine kunnen leren.
Th. van Oorschot
| |
| |
| |
Auswahl 72
Neue Lyrik Neue Namen
Verlag Neues Leben, Berlin, 1972, 143 pp..
Een bundel gedichten van jonge schrijvers uit de DDR. Veelal aansluitend aan vormen uit de kring van Brecht. Veel van deze jongelui zijn inderdaad als arbeider begonnen, maar voltooiden later hun studie op arbeiders-faculteiten en dergelijke. Een van hen studeert theologie. In het hier gepubliceerde werk is dat niet te merken. Politieke gedichten vormen een onderdeel, maar slechts een klein, van het hier gegeven werk. Zoals te verwachten was, zien we vrij veel gedichten die het dagelijkse werk proberen weer te geven.
C.J. Boschheurne
| |
Lore B. Foltin
Franz Werfel
J.B. Metzler, Stuttgart, 1972 (Sammlung Metzler 115), 124 pp., DM. 8,80.
In de voortreffelijke reeks Sammlung Metzler wordt F. Werfel (1890-1945) bio- en bibliografisch samengevat, terwijl tussen de uitvoerige bronnenvermeldingen in nog ruimte overblijft om een genuanceerde interpretatie aan te brengen. Het grote voordeel van dit nieuwste deeltje is bovendien dat S. als Amerikaanse in staat is geweest thans ook de Angelsaksische steunliteratuur i.v.m. Werfel aan te geven, terwijl de bewaarplaatsen van het ongewoon uitgebreide oeuvre nauwkeurig worden vermeld. Aangezien de fundamentele Werfel-research niet veel voorstelt, is S. nu reeds in staat talrijke correctieven mee te delen en bepaalde leugens af te straffen; tegelijk is ze in staat vrij nauwgezet de doelstelling en werkwijze van dergelijk onderzoek uit te stippelen.
C. Tindemans
| |
Manfred Jurgensen
Max Frisch. Die Romane. Interpretationen
Francke, Bern, 1972, 247 pp., SF. 29,-.
Peter Spycher
Friedrich Dürrenmatt.
Das erzählerische Werk
Huber, Freuenfeld, 1972, 424 pp., DM. 36,-.
Dat hét probleem van M. Frisch (in proza zowel als in drama) de identiteit van de mens is, komt niet als een verrassing. Des te frisser is S.'s geslaagde poging om van dit stilaan cliché geworden begrip afstand te nemen en zijn interpretaties in een diepere ondergrond te zoeken. Indentiteit verschijnt dan niet als een immanent weten om zichzelf, maar als een wankele relatie die alleen door een actief bewustzijn tot een bepalend bezit kan uitgroeien. In wezen gaat het om: vrijheid. Wat is vrijheid? Wat doe je ermee? Waar leidt ze toe? S. heldert deze centrale motieven in elk van de romans voorbeeldig op, brengt de diverse facetten keurig in structurele schemata onder en preciseert de inbreng van elke roman in de totale obsessie, concentratie en synthese. F. Dürrenmatt heeft maar weinig proza vervaardigd, amper iets meer dan het dikke boek commentaar dat hem nu overkomt. Dat betekent dat S. alles zo uitvoerig parafraseert, dat je als lezer alle lust wordt ontnomen om de grondtekst zelf nog door te nemen.
C. Tindemans
| |
Julius Wilhelm
Nouveau roman und anti-théâtre. Eine Einführung
(Sprache und Literatur), Kohlhammer, Stuttgart, 1972, 180 pp., DM. 19,80.
Aan de hand van 4 romanciers (A. Robbe-Grillet, M. Butor, N. Sarraute, C. Simon) en 4 dramatische auteurs (S. Beckett, E. Ionesco, A. Adamov, J. Genêt) maakt S. een balans op van het na-oorlogse Franse literaire produkt. Enigszins schools maar toch wel leerzaam analyseert S. het werk van deze koryfeeën en tracht ze op een gemeenschappelijke noemer te brengen. Waar dit bij de prozaïsten al tot verminking leidt, hoogstens tot platitudes, is het bij de dramatische auteurs zo mogelijk nog erger. Zodat logisch de voorspelbare ontwikkeling open wordt gelaten.
C. Tindemans
| |
Angelica Krogmann, Hrsg.
Mit Gedichten beten Gebetslieder und Dichtergebete
(Stundenbücher), Furche-Verlag, H. Rennebach, Hamburg, 1972, 216 pp., DM. 7,80.
Deze verzameling liederen en gebeden van dichters uit het Duitse taalgebied wil ten dienste staan van hen die in hun bidden zelf geen woorden weten te vinden maar toch uitdrukkelijk iets willen zeggen. Het is een mooie collectie, die negen eeuwen van vloeken en vleien, zoeken en vinden van God omvat. De teksten zijn geordend volgens thema's en periodes van dag, jaar, leven en menselijk gevoelen.
P. Begheyn
| |
| |
| |
Theater
Beck, Julian - The life of the theatre. - City Lights, San Francisco, 1972, - 3,50. |
Bertolt Brecht - Arbeitsjournal. Erster Band 1938-1942. Zweiter Band 1942-1955. Anmerkungen von Werner Hecht. - Suhrkamp, Frankfurt, 1973, 1025 en 219 pp.. |
Council, Norman - When honour's at the stake. - Allen & Unwin, London, 1973, 165 pp., £ 3,-. |
Guichemerre, Roger - La comédie avant Molière. - Colin, Paris, 1972 424 pp.. |
Heinze, Thomas - Theater. Zwischen Wirklichkeit und Möglichkeit. - Böhlau, Köln, 1973, 119 pp., DM. 22,-. |
Lindtberg, Leopold - Reden und Aufsätze. - Atlantis, Zürich, 1972, 310 pp., SF. 42,-. |
Mennemeir, Franz Norbert - Modernes deutsches Drama. Band 1: 1910-23. - |
Fink, München, 1973, 375 pp., DM. 19,80. |
Simon, Arthur - Gaston Baty. - Klincksieck, Paris, 1972, 264 pp., 15 pl., FF. 40,-. |
Trussler, Simon - The plays of Harold Pinter. - Gollancz, London, 1973, 222 pp., £ 2,50. |
Vogelweith, Guy - Psychothéâtre de Strindberg. - Klincksieck, Paris, 1972, 303 pp., FF. 48,-. |
| |
David E.R. George
Deutsche Tragödientheorien vom Mittelalter bis zu Lessing. Texte und Kommentare
C.H. Beck, München, 1972, 375 pp., DM. 58,-.
Dat G.E. Lessing een hele baas is geweest in de theorievorming en -praktijk van de tragedie in Duitsland is in de literatuurgeschiedschrijving een vast standpunt. Dat hij niet zo maar uit de lucht kan zijn gevallen, wordt niet geargumenteerd; de Duitse dramatische tijdrekening wordt steevast met hem geopend. Aan deze vernauwende waarheid wil S. met zijn lijvig compendium van nauwkeurige teksten met briljante commentaren wat gaan doen. Vanuit de vroegste Europese oudheid tot de onmiddellijke tijdgenoten van Lessing speurt hij naar de opvattingen. Er komt een constante aandacht voor de tragedie te voorschijn. En daar precies zitten ook de problemen. Waar immers de vormcode van de tragedie doorgaans als criterium wordt genomen, bewijst S. dat de eigenlijke ontwikkeling ligt in de opvattingen over het tragische als filosofisch begrip. En die blijken nagenoeg per generatie te verschillen, zelfs in de grotere historische tijdsvlakken. S. komt tot een onderscheiden van twee fundamentele benaderingsprincipes: de tragedie als ‘tyche’ of als ‘nemesis’, d.w.z. het dramatisch-theatrale werkingsbeginsel en het moreel-ethische didactiekinstrument. Het eerste bepaalt de vormgeschiedenis, het tweede bepaalt de wezensgeschiedenis. De labiliteit in het aanhangen van het tweede beginsel demonstreert S. uitermate overtuigend. Niet alleen slaagt hij erin vele moeilijk bereikbare documenten in een gerichte orde te bundelen, hij weet bovendien aannemelijk te maken dat de kern van het tragische onlosmakelijk verbonden is met de ethisch-maatschappelijke opvattingen.
C. Tindemans
| |
Karl S. Guthke
Das deutsche bürgerliche Trauerspiel
J.B. Metzler, Stuttgart, 1972, 108 pp., DM. 7,60.
Voor een al bij al nog steeds betwist literair- en dramahistorisch fenomeen als het Duitse ‘burgerlijke treurspel’ vormt dit smalle bandje een instrument dat zowel de dramatheoretische en theaterpragmatische herkomst, vestiging en ontwikkeling van dit subgenre aangeeft als het bibliografische apparaat. S. neemt echter ook een eigen stelling in tegenover andere opinies, argumenterend op een eerlijke wijze die de eigen denk- en interpretatiebehoeften van de tegenstander respecteert en rechtvaardig meedeelt. Een van de beste deeltjes in een als kritische bronnenverzameling en -begeleiding voortreffelijke publikatiereeks.
C. Tindemans
| |
Friedrich Dürrenmatt
Dramaturgisches und Kritisches Theater-Schriften und Reden II
Verlag der Arche, Zürich, 1972, 287 pp., SF. 19,80.
Vertoonde Dürrenmatts eerste bundel dramaturgische bekentenissen (cfr. Streven, juni 1967, pp. 963-964) een opvallende concentratie van kernprobleem en vormverantwoording, dan liggen thans bij deze Zwitserse auteur de accenten duidelijk verschoven. Het drama, toch zijn vak en handwerk, wordt resoluut vooropgezet als een fragment van theater; om wat vandaag het theater nog kan zijn, resp. dient te zijn, cirkelen alle verdere uitspraken. Deze radicaliserende verdichting van zijn opdracht als dramatisch auteur blijkt niet toevallig een veel duidelijker nadenken over politieke vraag- | |
| |
stukken met zich mee te brengen. Toneelschrijven is voor Dürrenmatt nadenken over een stof en het resultaat aanbieden volgens de interne wetmatigheden van het medium theater. Hoe keuriger dit nadenken, des te geldiger het resultaat. Daarom denkt de auteur na over de wereld en de mens om stof te vinden en in het theater fingeerbaar te maken. De pose is nooit ver uit de buurt; het puntige woord kruidt de tekst. Onder de zelfopgelegde rol van clownesk begeleider komt S.'s wereldbeeld te voorschijn, dat in zijn dramatiek een adequate expressie heeft gevonden.
C. Tindemans
| |
Ina Schabert (Hrsg.)
Shakespeare-Handbuch. Die Zeit. Der Mensch. Das Werk. Die Nachwelt
Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1972, 904 pp., DM. 42,-.
In deze combinatie van (wetenschappelijke) introductie en zo actueel mogelijke (zij het geselecteerde) bibliografie, presenteert de uitgeefster de diverse interessepunten die het verschijnsel Shakespeare pogen te omvatten, geholpen door hele reeksen prominente Anglisten, met W. Clemen als welwillend raadsheer. De ondertitel geeft reeds de grote gebieden aan die in verantwoorde deelfacetten worden behandeld en waarin telkens de historische, de dramatische, de theatrale fundamenten zorgvuldig worden beschreven. Ofschoon ook de persoonlijkheid van Shakespeare in talloze bijdragen wordt opgevangen, staat natuurlijk de oeuvre-exegese centraal, van tekstgeschiedenis en stijlbeschrijving over compositietechniek en figurenopbouw tot taalcorpus en communicatiefundamenten, plus een analyse van elk afzonderlijk drama. Ook de onthaalsgeschiedenis is rijk aanwezig, als literaire erfenis (zowat overal geografisch opgetekend), als theaterbezit, als muzikaal en plastisch object, als filmscenario, als vertalingsprobleem, als principieel vorsersthema. Een meesterlijk voorbeeld van verantwoord optekenen van wetenschappelijke grondstof.
C. Tindemans
| |
Herbert Lüthy
Fahndung nach dem Dichter Bertolt Brecht
Verlag der Arche, Zürich, 1972, 94 pp., SF. 11,80.
S. staat in de Brecht-exegese regelmatig geciteerd om zijn koude-oorlog-opstellen die thans hier uit hun vrij obscure omgeving (tijdschrift en weekblad) gehaald zijn en toegankelijk gemaakt in een fatsoenlijke publikatie. Hij gelooft wel in de begaafde literator en de listige kronkelfiguur, maar weigert hem ook tot een wereldgenie uit te roepen. Zijn argumenten zijn zowel biografisch-zakelijk als persoonlijk-geëmotioneerd. Om hun oprechtheid zijn deze opstellen dan toch erg boeiend, om hun tijdgebondenheid eveneens relevant, om hun basistwijfel stimulerend, om hun ongeloof koppig. In een nawoord van vandaag blijft S. zijn opinie trouw.
C. Tindemans
| |
Rolf Hochhuth
Dramen
Rowohlt, Reinbek, 1972, 701 pp., DM. 19,80.
R. Hochhuth (o 1931) blijft de auteur van één stuk, dat wordt in deze bundel van 3 alvast duidelijk. Zijn Stellvertreter (1963) heeft hij in de twee andere enkel gemoduleerd. In Soldaten (1967) staat de verdelging van vijandelijke steden (Dresden) centraal, waarbij de politieke intrigemoord (Churchill en de Sikorski-affaire) aansluit, terwijl in Guerillas (1970) de Vietnam-oorlog als thema optreedt en als aanleiding tot het presenteren van een ergerlijk-naïef revolutie-model. Het zijn alle drie tragedies, met een dramaturgie van de klassieke ideeënstructuur, waarin de grote enkeling de beslissingen treft en waarin een zwart-wit-klimaat dramatisch wel werkzaam, maar intellectueel erg inefficiënt wordt. Dat maakt de afwezigheid van zijn 4e stuk Die Hebamme (1971) moeilijk te verantwoorden. Weliswaar heeft S. dit een komedie genoemd en het thema van de woningbouw in West-Duitsland is inderdaad farciaal uitgewerkt; zijn politieke opinie en zijn zicht op causaliteit en moraal blijven echter op de enkeling gericht, zodat dit stuk dramaturgisch niet van de andere verschilt.
C. Tindemans
| |
Werner Kallmeyer
Die Einsamkeit im dramatischen Werk Lorcas
(Theater unserer Zeit), Schäuble Verlag, Bensberg, 1971, 177 pp., DM. 42,-.
Terwijl S. het motief van de menselijke eenzaamheid terecht als eeuwig zij het wellicht toch exclusief-Europees karakteriseert, heeft hij nochtans in Lorca's dramatische oeuvre aspecten achterhaald die meer speciaal verklaard dienen te worden uit Lorca's eigen psyche en tijdsverwerking en diens personages binnen een hermetische spanningsruim- | |
| |
te. Imponerend in dit onderzoek is hoofdzakelijk de methodische consequentie waarmee S. het thema van de menselijke isolering in een tijd die schreeuwt om gemeenschapszin, beklemtonen kan.
C. Tindemans
| |
Rosemary Woolf
The English Mystery Plays
Routledge & Kegan Paul, London, 1972, 437 pp., £ 5,50.
Wat deze nieuwe studie in een reeds uitgebreide vakliteratuur uniek maakt, is het uitgangspunt. S. wil bewust afscheid nemen van het beminnelijke, neerbuigende geringschatten van die middeleeuwse schrijvertjes die niet onaardige tekstjes bij elkaar hebben geschreven. Zij wil het onvervreemdbare eigen talent en welslagen van deze onbekende auteurs aantonen. Daarom wijdt zij eerst aandacht aan de historische verschijningsvorm en de opvoeringsconventies. Daarna worden de vier grote cycli (met enkele fragmenten in appendix) structureel onderzocht, opvallend grondig geanalyseerd en dit met een zowel theologische als iconografische voorkennis die vele suggesties overtuigend weet waar te maken. Imponerend tenslotte is de belezenheid waarmee S. de vakliteratuur (in boek en tijdschrift) in zowat alle Westeuropese talen blijkt te bezitten en kritisch te gebruiken.
C. Tindemans
| |
W.E. Yates
Nestroy. Satire and Parody in Viennese Popular Comedy
Cambridge University Press, London, 1972, 207 pp., £ 5,40.
Zorgvuldig uitzoekend wat in de tijdens het laatste decennium op gang gekomen Nestroy-Forschung nog onbehandeld was gebleven, beklemtoont S. de ontwikkeling van J.N. Nestroy als een diachronisch element binnen de Weense volkskomedie. In elk van de conventionele genres (toverstuk, lokale posse, parodie) vertegenwoordigt Nestroy zijn subjectieve categorieën: taalspel primeert op actie, adaptatie op oorspronkelijkheid, radicalisme op conservatief cliché. De grote verdienste van dit werk is dat S. niet de totale omvang van Nestroy tracht aan te geven, maar zich concentreert op diens werkproces. Met name de analyse van de precieze omvang en het theatrale effect van de raisonneurs-rollen (niet toevallig als dramatische tekst minder belangrijk dan als theatrale pretext voor de acteur gedacht) is revelerend.
C. Tindemans
| |
Eugene Nelson James
The Development of George Farquhar as a Comic Dramatist
Mouton, The Hague, 1972, 319 pp., f 54,-.
G. Farquhar (1677-1707), van wie The Recruting Officer (1706) en The Beaux' Stratagem (1707) ook vandaag nog repertoire houden, is geen troetelkind van de literaire historiografie; velen vinden hem rauw en vies, anderen zonder humor en ‘wit’, nog anderen vormloos en met arme intrige; hij zou hoogstens een te vroeg gestorven belofte zijn gebleven. S. is het hiermee niet eens en heeft een intelligente studie ondernomen waarin het eigen karakter van de diverse stukken wordt nagegaan en aangetoond hoe ze, van het eerste tot het laatste, toenemen in trefkracht, verbaal vermogen, situatieverbeelding en ethische geldigheid, deze laatste sterk steunend op Locke. Deze studie is zonder meer een eerherstel aan de arme Ierse dompelaar, die begaafd en koppig aan zijn levenstijd is bezweken, maar wiens werk over de tijd heen een aantal gave constanten heeft bewaard.
C. Tindemans
| |
Jorn Moestrup
The Structural Patterns of Pirandello's Work
Odense University Press, Odense, 1972, 294 pp., D. Kr. 70,-.
Met literairesthetische criteria als instrumenten (en slechts zijdelings de tijd als medefundering in Pirandello's oeuvre betrekkent, zij het dat het Sicilianisme, de preutse Victoriaanse erotiek en de patricische huissfeer niet verwaarloosd worden) poogt S. deze complexe auteur te redden van het monolithische temperament dat de critici hem toeschrijven. Hij komt tot het onderscheiden van vijf periodes, die telkens andere kernen, andere obsessies en tevens wisselende kwaliteitsschommelingen blijken te vertegenwoordigen. Het hooggeroemde Pirandellisme blijkt ook een metafysering van waarden en houdingen te bevatten. Wellicht is S.'s intentie iets te breed uitgevallen; het uitgebreide oeuvre van Pirandello, dat nog niet eens filologisch integraal ter analyse vrijgegeven is, blijkt in zich zoveel schakering mogelijk te maken, dat zijn imponerende vijfdeling toch nu al simplificerend aandoet, wat meteen betekent dat zijn argumenten tegen de Pirandello-uit-één-stuk steekhoudend zijn.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Paul A. Mankin
Precious Irony. The Theatre of Jean Giraudoux
Mouton, The Hague, 1971, 195 pp., f 30,-.
Dat. J. Giraudoux (1882-1944) zijn dramaturgische wereld sterk op ironie opgebouwd heeft, is al lang geen geheim meer. S. heeft echter de menigvuldige schakeringen van dit literaire procédé ontleed. Enerzijds is er de dramatische ironie, die werkt met conflicten, situatiemanipulaties en een meerbewustzijn van de toeschouwer; anderzijds is er de romantische ironie, die antirealisme, incongruentie, oppositie en tijdeloosheid tot een niet altijd keurig te onderscheiden amalgaam verwerkt. Instrument in beide lagen van ironisering is de verbale mentaliteits-uitdrukking: ‘jeux de mots’, eufemisme, understatement, ‘double entendre’, valse eruditie, anticlimax, antithese. Maar S. heeft de analyse van het individuele stuk verkozen boven een structurele methodiek. Zo is hij wel in staat, binnen het individuele stuk op tekorten en zwakheden te wijzen, maar hij kan ze niet meer samenbrengen in een panorama-karakterisering. Met name de erotische causaliteit van Giraudoux' verbale esprit wordt op die wijze volstrekt genegeerd. Wanneer tenslotte ‘stijl’ een ideologische waarde toebedeeld krijgt, dan is dit binnen de technische sfeer ongetwijfeld juist; deze waardering kan echter niet gelden, als ze niet is opgenomen in een bredere context van dramaturgie, theater en maatschappij.
C. Tindemans
| |
Marvin Rosenberg
The Masks of Othello. The Search for the Identity of Othello, Iago, and Desdemona by Three Centuries of Actors and Critics
1971, 313 pp., £ 5,40.
The Masks of King Lear
1972, 431 pp., £ 6,20.
University of California Press, Berkeley.
Deze beide erudiete studies van een intens Shakespearoloog zijn op logische wijze identiek en tegelijk volkomen verschillend. Allebei pogen ze erachter te komen, welke essentie van beide stukken model heeft gestaan in de interpretatie van zowel het theater als de kritiek gedurende de drieëneenhalve eeuw sedert hun ontstaan. Bij Othello respecteert S. angstig de chronologische opeenvolging; zo kan hij een sluitend periodebeeld voorleggen, dat zich in grote lijnen als een esthetisch evolutiesysteem van mens en theater laat interpreteren. Bij King Lear blijft terecht het werk van Shakespeare centraal staan en wordt de binnenstructuur van dit drama geleidelijk in haar constanten gedemonstreerd via de menigvuldige benaderingen en verklaringen van reeksen van facetten. Werkend met een immense bibliografie, met een bewuste achtergrond en een overstelpende kennis van het wereldtheater (tot in Antwerpen toe!), zijn beide werken overtuigende documenten van de Shakespeare-obsessie, die er toch in blijft slagen essentiële aspecten uit het al zo vaak uiteengerafelde oeuvre te winnen, terwijl ze tevens fundamentele commentaar brengen over de interne existentie van het theater.
C. Tindemans
| |
A.C.H. Smith
Orghast at Persepolis
Eyre Methuen, London, 1972, 264 pp., £ 3,25.
Dit systeemloze relaas wil een dagboekachtige begeleiding zijn van de tijd die het International Centre for Theatre Research (Parijs, o.l.v. Peter Brook) doorbracht met de voorbereiding voor het Orghast-project dat in 1971 te Persepolis (Iran) op het festival van Shiraz werd vertoond. De acteurs zijn uit diverse werelddelen afkomstig, een basisscript is er niet, de techniek van de improvisatie leidt stilaan naar erkenbare patronen. De Britse dichter Ted Hughes ontwerpt een nieuwe taal (gebaseerd op semantische geluidigheid). De bedoelingen zijn duidelijk: Brook wenst in de vormvernieuwing van het moderne theater door te stoten tot een mechanisme en een mentaliteit die alle nationale strekkingen achter zich laten en in zuivere teken-taal in staat zijn alle mensen aan te spreken.
C. Tindemans
| |
Elizabeth Burns
Theatricality. A Study of Convention in the Theatre and in Social Life
Longman, London, 1972, 246 pp., £ 3,50.
Een moeilijk boek. Steundend op de hedendaagse sociologische stellingen, dat het maatschappelijke samenleven een rollenspel is, wil S. aantonen op welke wijze het theater een maatschappelijk gebeuren uitmaakt en het maatschappelijke gebeuren verloopt volgens theatrale categorieën. Een boeiende stelling, maar de vraag blijft: is het theater een geconcentreerde toepassing van louter maatschappelijke concertatie, of is de gedragsconventie een gelaïciseerde theateressentie? Nu eens naar het theater verwijzend om maatschappelijke tekenen te duiden, dan weer de mens en zijn levensvormen inroe- | |
| |
pend om het theater te verduidelijken, is de richting uiteindelijk toch zoek gebleven. Wie uiteindelijk uit de vele bladzijden kleine druk de enkele basisgegevens weet af te zonderen, blijft in het bezit van een visie die met enig nut op het complexe fenomeen van het theater kan worden toegepast.
C. Tindemans
| |
Kenneth Richards and Peter Thomson, ed.
Essays on The Eighteenth-Century English Stage
Methuen, London, 1972, 193 pp., £ 3,50.
Terwijl vele aspecten van het Britse theater tijdens de 18e eeuw monografisch verspreid liggen, ontbreekt nog steeds een synthese. Deze 11 essays (voorgelegd op een colloquium van de Manchester-universiteit) kunnen die synthese voorbereiden. Terwijl alleen M. Kelsall invloedsgeschiedenis binnen het drama behandelt (Terentius), maar tegelijk daarmee ook scenische codices verklaarbaar maakt (zoals E.V. Roberts dat doet met de samenhang tussen volkslied en de ballad opera), houden de overigen zich exclusief bezig met de scène: opvattingen over toneelspeelkunst, persoonlijke toepassing van theoretische standpunten bij een aantal acteurs, het aandeel van de managers in de vestiging van een professioneel theater en - het belangrijkste toch wel - de aard, de techniek en de esthetische code van de decorontwerpers (door S. Rosenfeld en G. Barlow). Voor een eng publiek, maar van grote waarde.
C. Tindemans
| |
Colin Duckworth
Angels of Darkness. Dramatic Effect in Beckett and Ionesco
George Allen & Unwin, London, 1972, 153 pp., £ 3,25.
Dit wat schools georganiseerde werk, dat nergens essay wil zijn en toch niet tot evenwichtige demonstratie komt, stelt eigenlijk Beckett tegenover Ionesco en heft de vergelijking van beiden op ten voordele van de meerwaarde van Beckett. Daar is niets op tegen uiteraard, indien de argumentatie niet zo eenzijdig op Beckett-goed en Ionesco-slecht was toegespitst. Bovendien zit het propvol beweringen, axiomata die af en toe veeleer ‘bon mots’ blijven, maximeachtige bedenkingen die kenmerken van beide auteurs in bondige slogans opvangen; met de meeste kan ik wel meegaan, maar deze instemming kan enkel opkomen uit een graad van vertrouwdheid die het boek toch eigenlijk niet als basis mag nemen. De Angelsaksische zelfbeperking heeft hier kennelijk geleid tot een slordige beknoptheid. Het keurige overzicht van een door S. georganiseerde enquête heeft modelkarakter, indien althans bij dit thematische motievenonderzoek ook een doorlichting van de responses vanuit de kwaliteit van de ‘toeschouwer’ gevoegd wordt.
C. Tindemans
| |
François-Régis Bastide
Au théâtre certains soirs. Chroniques
Editions du Seuil, Paris, 1972, 255 pp..
S., theatercriticus bij de Nouvelles littéraires en internationaal meer bekend als romancier, is als dramatisch verslaggever veeleer een dwarsligger. Niet dat hij het oude literaire bestanddeel vanuit zijn professionele instelling overbeklemtoont, wel dat hij de vertrouwde categorieën van gehalte en kwaliteit, vertolking en artistieke visie wenst aan te treffen. Daarom bekent hij langs alle zijden zijn vaak ontroerende hulpeloosheid met bepaalde experimenten waar grondtekst en opvoerings-Gestalt onherkenbaar worden voor wie de vreemde intenties van de makers niet zondermeer deelt. Zijn selectie blijft vrij rustig, wil inderdaad een doorsnee zijn van een in de eerste plaats intellectuele toeschouwer, die erop uit is het verschijnsel theater te ervaren. Niets dus van het ingewijdenjargon, niets van het afstandnemen op grond van een hyperpersoonlijke visie, niets van het parti-pris-effect dat personen, auteurs, bewegingen en gevoelens door elkaar haalt en alleen zichzelf koketterend te pronk stelt. Veeleer een dialoog met zichzelf, in halve woorden waar hij de helderheid niet vindt, in kranige posities waar hij zich achter of tegen het totale beeld van een vertoning of een auteur meent te moeten scharen. Knap om het bijkans uitgestorven maniërisme waarmee hij het theater serieus en zichzelf op reserve monstert.
C. Tindemans
| |
John McCormick
Le théâtre britannique contemporain
La Renaissance du Livre, Bruxelles, 1972, 119 pp., BF. 230.
In de ‘Collection Dionysos’ andermaal een vooral informatief boek. Het hoofdaccent ligt op het levende theater, zowel de zaalaccomodatie als de regisseur en de auteur die bezig is met eigentijdse theatrale vormen. De organisatievormen van het Britse theater staan voorop; dan volgen de auteurs die voor een bepaald slag van theaterbeheer ontwerpen en daarvan blijk geven in hun thematiek. Het regisseursdeel slaagt in rake kenmerken en programmatische formuleringen. Keurige foto's begeleiden een persoonlijk-selectief overzicht (tot 1970).
C. Tindemans
| |
| |
| |
Miscellanea
Gurkow, Henrick, und Michail Trachman - In Berlin und anderswo. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1972, 304 pp., M. 15,-. |
Kernvraag - Belangen van militairen; verenigingen en bewegingen. - Geest. Verzorging Krijgsmacht, Den Haag, maart 1973, n. 36, 48 pp., gratis. |
Kirst, Werner, en Ulrich Diekmeyer - Exercez votre intelligence. - Casterman, Tournai, 1973, 128 pp., BF. 165. |
Robbe, Martin - Revolution und Revolutionäre heute. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1972, 205 pp., M. 4,-. |
| |
M.G. Schenk
Prins Claus
Met een voorwoord van Dr. W. Drees sr.
De Boekerij, Baarn, 1972, 290 pp., ill., f 24,50.
De historicus Rogier heeft naar aanleiding van de moeilijkheden rondom het huwelijk van Prinses Beatrix het vermoeden uitgesproken dat de rook wel zou optrekken. Die rook is inderdaad opgetrokken en we zien een sterk vergrote en verjongde dynastie midden onder ons. Voor de staatkundige positie van de monarchie betekent dat geen wezenlijke verandering, maar voor de sociale functie die het koningschap ook behoort te hebben, is de uitwerking ervan bijzonder groot. Zoals de komst van prins Bernhard indertijd belangrijk heeft bijgedragen tot het creëren van een nieuwe stijl, zo is het in deze jaren de komst van prins Claus. Hoe hij zich het respect, vertrouwen en zelfs aanhankelijkheid van zeer veel Nederlanders heeft weten te veroveren wordt in dit uitvoerige boek uiteengezet. Naast enige informatie over ‘hoe het begon’ en ‘hoe leeft men op Drakensteyn’ wordt ons vooral een overzicht gegeven van de vele werkzaamheden van de prins; via de teksten van enige redevoeringen kan men een indruk krijgen hoe hij enige van onze belangrijkste problemen beoordeelt. Het is een sympathiek boek over een sympathiek mens.
Marcel Chappin
| |
Richard Wagner
(Genie en Wereld), Heideland, Hasselt, 1972, 308 pp., geïll., BF. 525.
De verschillende auteurs van dit boek hebben vooral het Gesamtkunstwerk van Wagners oeuvre willen beklemtonen. De biografische gegevens, de literaire en filosofische opvattingen, de dramaturgie en niet in het minst de geniale muzikaliteit van de componist hebben bijgedragen tot de grootse eenheid van zijn werk.
J. Ferrant
| |
J.D. Toussaint, arts
Ziekte als lot en kans
Aanleg, voorkoming en therapie van Kanker
Ankh - Hermes, Deventer, 1972, 254 pp., f 19,50.
S. is ervan overtuigd dat kanker een geestelijke ziekte is, die slechts via de geest kan genezen. Gelukkig is het in de geneeskunde niet meer zo dat alleen langs materialistisch-analytische weg medicijnen voor alle mogelijke ziekten gevonden worden. De kennis van de psychosomatische geneeswijzen is in onze tijd groot genoeg.
Maar om alleen maar te verwijzen naar spirituele invloeden, van bijbel tot en met astrologie, gaat beslist te ver, zeker wanneer het op een dergelijke onsamenhangende en dus onwetenschappelijke wijze gebeurt als in dit boek.
De flap noemt het een ‘hoopvol’ boek, ten onrechte! Het boek mag misschien hoop geven, de desillusie zal des te groter zijn.
P. Beijerbergen v. H.
| |
H. Wartenbergh
Ik zie, ik zie...
De Bijbel langs Amsterdams straten Buijten en Schipperheijn, Amsterdam, 1972, f 25-.
Het inmetselen van bijbelse gevelstenen en het geven van vrome namen aan een huis lijkt wel een Amsterdamse hobby te zijn geweest. Er is dan ook geen land aan te wijzen waar men passages uit het Boek der boeken zo dikwijls en zo gevarieerd aan de woningen aantreft als in Amsterdam.
Deze woorden uit de inleiding worden in het boek nader uitgewerkt. In een bijzonder fraai uitgegeven boek wordt door middel van 111 foto's en evenveel beschrijvingen een uniek facet van het Amsterdamse stadsleven geschilderd: De Bijbel ligt op straat. Wartenbergh is er in geslaagd een zeer unieke verzameling bijbelse voorstellingen overal in deze grote stad verborgen bijeen te speuren.
Wanneer men aan het bekijken van dit boek al veel plezierige uren beleeft, wat zal een tocht langs deze gevels in het Jeruzalem van het westen dan wel niet opleveren?
Een gedetailleerde adreslijst maakt een dergelijke bijbelse stadsverkenning zeer uitvoerbaar.
Panc Beentjes
|
|