Toen aan het einde van de vijftiger en in het begin van de zestiger jaren de poëzie - onder invloed van die van Lodeizen onder andere - sterk ik-gerichte, wat smalle lyriek werd, bleef het proza bij die ontwikkeling niet achter. De prozaproduktie in Nederland van de eerste vijf jaren van de jaren zestig is niet alleen heel rijk aan verhalen, maar vooral aan ik-verhalen, met alle gevolgen van versmalling van dien. In het eerste nummer van Merlyn, dat in november 1962 verscheen, kon een artikel verschijnen, ‘Mijn ei en ik’ en met die versmalling en onderlinge gelijkheid van de vele verhalen als onderwerp. Daarna is er in het Nederlandse proza heel wat geëxperimenteerd, gelukkig, al moet gezegd worden, dat de Zuidnederlandse auteurs met de experimenten voorop gingen en zich er ook het vitaalst bij toonden. Na de explosie van experimentalisme in de poëzie in de vijftiger jaren kwam de ontwikkeling in het proza laat op gang. Schrijvers als Van het Reve en Hermans, beide leeftijdgenoten van de Vijftigers, zijn altijd binnen de traditie gebleven, met voor Hermans de uitzondering van De God Denkbaar Denkbaar de God. Hermans is zelfs vrij stabiel gebleven in de soort werk door hem geschreven, zo stabiel dat de vraag niet onrechtvaardig is of hij in zijn werkwijze niet vastgelopen is, gezien zijn laatstverschenen roman. Van Van het Reve kan in elk geval gezegd worden, dat hij zich tot een geheel anders geaarde schrijver heeft ontwikkeld. Of de kwaliteit van het latere werk hoger ligt dan van het vroegere, die vraag laat ik nu maar onbeantwoord.
Het lijkt mij niet onmogelijk, dat de ontwikkeling in het proza te laat op gang gekomen is om zich te kunnen stabiliseren of meer dan voorbijgaande en toevallige invloed te hebben. In elk geval: het de vorige keer genoemde proza (en daar kunnen nog namen van andere auteurs bij gevoegd worden) bewijst een parallel-ontwikkeling met die poëzie; terugkeer naar de herkenbaarheid, naar het realisme al of niet romantisch, naar het ik-verhaal, naar de jeugdherinnering. We leven weer ruim tien jaar terug. De verhalenbundel In de bovenkooi van J.M.A. Biesheuvel is in zoverre een uitzondering, dat het fantastische verhaal daarin een ruime plaats heeft gekregen, al moet hieraan meteen toegevoegd worden, dat de meer rechtstreekse autobiografische verhalen de beste van de verzameling zijn geworden. En dat Biesheuvel in dat genre dan een gelukkige uitzondering is: in een aantal van zijn verhalen wordt door een groot stylistisch vermogen, een sterke humor, een vermogen ook het gewone als fantastisch te laten zien, het noteringskarakter, dat zo gebonden ik-proza eigen, overstegen. En misschien geeft wel juist dit de onweerlegbare spanning aan Biesheuvels verhalen (en wordt daarmee het notitiekarakter voorkomen): hij is al schrijvend heel duidelijk bezig te ordenen, de chaos de baas te worden, en de lezer wordt door de directheid van schrijven in dat scheppingsproces betrokken.