| |
| |
| |
Kerk en godsdienst in China
L. Ladany
De kerk en alle andere religies, het Boeddhisme niet uitgezonderd, verkeren in China al jaren lang in een benarde positie. Eerst werden ze alle onder de voogdij van het centrale bestuur geplaatst: vele religieuze leiders werden gevangen genomen of naar werkkampen verbannen. Tenslotte werd de katholieke kerk omgevormd tot een Nationale Kerk, onder het gezag van de regering. Dat was in 1957, het jaar waarin een ware jacht werd gemaakt op de ‘rechtsen’ in de middenklasse en onder de intellectuelen, en voor hen speciale werkkampen werden opgericht. Toen het jaar daarna de volkscommunes werden gesticht, werd de situatie nog hachelijker. Maar de economische regressie die daarop volgde, leidde in heel het land tot een zekere ontspanning: ondanks de zware druk waaraan ze voortdurend waren blootgesteld, konden de godsdiensten overleven. Toen kwam de actie van augustus-september 1966: de Rode Wachten maakten schoon schip met alles wat nog overbleef aan zichtbare tekenen van religieus leven. Geen enkele boeddhistische tempel of christelijke kerk bleef open. De enige uitzondering was een moskee in Peking, die voor korte tijd gesloten werd, maar dan weer vlug werd open gesteld om een afvaardiging uit Mauritanië te ontvangen: ze is open gebléven. Toen vlak voor Nixons bezoek enkele sympathisanten uit de U.S.A., onder wie een protestantse geestelijke, China mochten bezoeken, was deze moskee het enige godsdienstige gebouw dat hun werd getoond. De jongste tijd zijn er echter wel een paar dingen gebeurd die op een mogelijke kentering kunnen wijzen: zeker niet een volledig herstel van de godsdienstvrijheid, maar wellicht een terugkeer naar de situatie van voor de Culturele Revolutie.
| |
Een mysterieus sterfgeval
Een eerste aanduding ligt in het mysterie, of de mystificatie, rond de dood van de jezuïet-bisschop van Kanton, Dominic Teng (of Domingo Tang). Deze was in 1951 apostolisch administrator van Kanton, de grootste stad van Zuid-China, geworden. Hij deed al wat hij kon om in zijn bisdom de gelovigen moed te geven en het geloof en de religieuze praktijk naar best
| |
| |
vermogen in stand te houden. Hij weigerde aan te sluiten bij de Nationale Kerk en werd in 1958 gevangen genomen. Hij mocht kleding- en voedselpakketten ontvangen tot in 1966, het jaar van de Culturele Revolutie. Nadien werd niets meer van hem gehoord tot in 1971, toen men in Hongkong van mensen die uit Kanton kwamen, vernam dat de bisschop overleden was. De juiste sterfdatum bleef onbekend, maar in Kanton ging het gerucht dat hij ernstig ziek was geworden en van de gevangenis was overgebracht naar een werkkamp in een dorp bij de stad. Totaal uitgeput zou hij daar in grote verlatenheid gestorven zijn. Enkele katholieken hadden gevraagd zijn lichaam te mogen begraven, maar dat was hun geweigerd.
Maar daarmee was de zaak niet afgedaan. Als ik dit trieste verhaal hier citeer als een teken van een mogelijke ontspanning, dan omwille van wat erop volgde. Korte tijd nadat het nieuws van de dood van de bisschop in Hongkong bekend raakte, kwamen nieuwe bezoekers uit Kanton aan zijn verwanten in Hongkong vertellen dat hij nog altijd in leven was en in goede gezondheid en dat zij hem kleren en voedsel konden sturen. Maar meteen werd erbij gezegd - en dat was een informatie die alleen van de Chinese autoriteiten kon komen - dat ze van de bisschop geen enkel bewijs van ontvangst hoefden te verwachten, niet eens een handtekening. Het feit dat de pakketten aan de grens niet werden geretourneerd door de douanebeambten, moest volstaan als bewijs dat de bisschop ze had ontvangen. Deze merkwaardige boodschap werd geïnterpreteerd als een bevestiging dat de bisschop hoogstwaarschijnlijk inderdaad toch al overleden was. Toch stuurden enkele van zijn verwanten pakketten. Het resultaat was volkomen onverwacht. De pakketten kwamen terug met de vermelding: ‘bestemming onbekend’. Daaruit bleek dat ze niet aan de grens waren tegengehouden, maar tot in Kanton waren geraakt en vandaar teruggestuurd. Er was dus blijkbaar een gebrek aan verstandhouding tussen de verschillende officiële instanties: de ene wou het gerucht over de dood van de bisschop ontzenuwen, de andere had daar geen weet van en stuurde de pakketten terug.
Meer weten we niet over deze bisschop. Wat er precies gebeurd is, blijft een raadsel. Maar als we alle informatie samenleggen, schijnen wel twee dingen vast te staan: 1) de bisschop stierf na twaalf jaar gevangenschap; 2) de Chinese autoriteiten wensten het nieuws, dat een in binnen- en buitenland welbekende bisschop na een lange en zware gevangenschap was gestorven, in de doofpot te stoppen. Dit laatste is misschien te interpreteren als - een heel zwak - teken van een kentering in het beleid ten aanzien van kerk en godsdienst. Waarschijnlijk is echter dat de autoriteiten alleen maar verlegen zaten met een onverkwikkelijk nieuwtje dat buiten China verspreid geraakte, juist op het ogenblik dat Peking met een aantal staten diplomatieke betrekkingen wilde aanknopen.
| |
| |
| |
Kerken en tempels om de schijn te redden?
Er zijn evenwel andere feiten die wijzen op een geleidelijke verandering - of aanpassing - in het beleid. Een eerste, dat ruime weerklank vond in de westerse pers, dateert van november 1971, toen een Italiaanse culturele delegatie die Peking bezocht, de wens uitdrukte de mis te kunnen bijwonen. Na enige aarzeling werden zij naar de 350 jaar oude Zuiderkerk in Peking gebracht, waar voor hen een latijnse mis werd gecelebreerd. Enkele weken later werden geregeld zondagsmissen gecelebreerd voor leden van de ambassades en voor mogelijke katholieke bezoekers in Peking. De celebrerende priester legde enkele verklaringen af. Met grote nadruk verklaarde hij dat de Chinese bischoppen niet onder het gezag van de bisschop van Rome staan en dat het te betreuren was dat het Vatikaan nog steeds betrekkingen onderhield met de vijand van het volk, Tsjang Kai Tsjek. De bedoeling van deze laatste verklaring was duidelijk. China was lid geworden van de UNO en Nixon was op komst: Peking wou nu met Taiwan gaan afrekenen. Tot dan toe was het nooit geïnteresseerd geweest in een dialoog met het Vatikaan. Nu zou zo'n dialoog wel gelegen gekomen: indien het Vatikaan alle relaties met Taiwan zou verbreken, zou het moreel van katholieken en anderen in Taiwan een klap krijgen. (Er zijn in Taiwan slechts iets meer dan 300.000 katholieken, maar hun sociale invloed en hun werkelijke aanwezigheid wegen zwaar door). En Peking wist heel goed dat de nuntius niet naar Taiwan teruggekeerd was.
Op aanvraag van sommige protestanten in buitenlandse ambassades, wordt er nu sinds Pasen van vorig jaar ook voor hen geregeld een dienst gehouden. Deze dienst is in het Chinees.
Slechts een handvol Chinezen woont deze diensten bij. In de katholieke mis waren er in het begin 20 of 30 Chinezen, op het ogenblik nog slechts 4-5 oude vrouwtjes. De priester vertelt aan buitenlandse bezoekers dat er in zijn kerk verschillende missen worden gelezen en dat er nog enkele missen zijn in andere kerken. Volgens nauwkeurige waarnemers in Peking houden deze verklaringen geen steek: van enige mis elders valt geen spoor te bekennen.
Verschillende katholieke toeristen hebben in elke stad die zij aandeden, hun gidsen gevraagd of zij een katholieke kerk konden bezoeken. In Shanghai was het antwoord steeds hetzelfde: alle kerken waren net aan herstelling toe; in Woehan, dat lange tijd een belangrijk katholiek centrum is geweest, heette het dat er daar geen katholieke kerken waren; in Kanton was het antwoord hetzelfde als in Shanghai: wegens herstellingswerken konden de kerken niet worden bezocht. Alle bezoekers werden uitsluitend naar de zondagsmis in Peking gedirigeerd.
| |
| |
Andere groepen, waaronder zich specialisten van het Boeddhisme bevonden, kregen in Peking te horen dat er daar geen boeddhistische tempels bestaan. Iedereen die China een beetje kent, weet echter dat er in Peking altijd honderden boeddhistische tempels zijn geweest. Buitenlandse toeristen hebben gerapporteerd dat zij in sommige provinciesteden, die lang bekend hebben gestaan als boeddhistische centra, wel de toelating kregen om sommige tempels te bezoeken, maar de indruk hadden dat de Chinezen zelf er niet binnen mochten. Een Chinese getuige uit Shanghai evenwel wist te vertellen dat de Cambodjaanse Prins Sihanoek, bij zijn bezoek aan Shanghai, naar een boeddhistische tempel werd gebracht, maar in Shanghai deed het gerucht de ronde dat de ‘monniken’ die de dienst verzorgden, helemaal geen boeddhisten waren; ze waren niet eens in staat de gebeden behoorlijk te zeggen.
In september 1972 bracht een jonge vluchteling uit Kanton, die naar het Britse gebied in Hongkong overzwom, een wonderlijk verhaal mee. Voor zijn vlucht had hij een brief gekregen van een vriend die schreef dat hij een aanvraag had ingediend om boeddhistisch monnnik te worden; hij had ook gehoord van een meisje dat boeddhistische non wou worden. Beiden stonden bekend als betrouwbare communisten. Zij hoopten dat het leven in een boeddhistische tempel minder hard zou zijn dan het werk in de dorpen. Ze waren beslist geen gelovige boeddhisten. Zij hoopten te ‘werk’ gesteld te worden in een belangrijke boeddhistische tempel van Kanton, die na de Culturele Revolutie gesloten werd. Dit kan alleen betekenen dat de regering de bedoeling heeft, in die fameuze tempel een stukje boeddhistische eredienst te herstellen en daarvoor een beroep doet op politiek betrouwbare jongelui, die waarschijnlijk een elementaire opleiding zullen krijgen om zich als boeddhistische monniken en nonnen te kunnen gedragen. Dit bericht lijkt erg geloofwaardig: het zou moeilijk zijn het zo maar te verzinnen.
| |
‘Normaal’ religieus gedrag en ‘anti-revolutionaire’ godsdienst
In augustus van vorig jaar kwam de godsdienst tweemaal ter sprake in radioberichten uit de provincie. Het waren allerminst pleidooien voor godsdienstvrijheid, maar indirect bleek er toch uit dat bepaalde religieuze activiteiten legitiem worden geacht. Iets dergelijks was sinds 1965 nooit voorgekomen.
Het eerste van deze berichten kwam op 16 augustus uit de afgelegen noordwestelijke provincie van Tsjinghai, een dun bevolkt plateau, twee tot drieduizend meter boven de zeespiegel gelegen. Daar leven nogal wat niet-Chinese minderheden, die het Lamaïsme belijden. Het nieuws stamde uit een streek waar volgens het bericht de meerderheid van de inwoners Tibet- | |
| |
anen zijn. Het bericht handelde over de nieuwe politiek van de regering om ook aan leden van de nationale minderheden belangrijke posten toe te vertrouwen en zei dat de lamaïtische Tibetanen zich daartoe moeilijk lieten overhalen en daarom dringend behoefte hadden aan een les in klassestrijd. Vooral belangrijk waren de woorden waarin de afloop van het verhaal werd geformuleerd: ‘Na een kritische studie van het probleem, begrepen allen het verschil tussen normale religieuze activiteiten en contra-revolutionaire activiteiten die onder het mom van de religie worden gevoerd’. Nu kan in deze streek het begrip ‘religieuze activiteiten’ alleen op het lamaïsme slaan. Maar de uitdrukking ‘normale religieuze activiteiten’ was in geen jaren meer gehoord. Sinds de Culturele Revolutie golden alle religieuze activiteiten als abnormaal en illegitiem. Dit was dus nieuw. Het onderscheid evenwel tussen normale en contra-revolutionaire religieuze activiteiten berust nog steeds op de oudvertrouwde formule: ‘onder het mom van de religie wordt kwaad aangericht’. Wat dit precies betekent, werd nooit gedefinieerd. Het betekent in ieder geval niet noodzakelijk politieke agitatie tegen de regering: in de jaren vijftig werden priesters die aan kinderen godsdienstonderricht gaven, ook beschuldigd van ‘misdadige activiteiten onder het mom van de religie’. Het Tsjinghai-rapport suggereert alleen dat sommige lamaïstische activiteiten weer toegelaten kunnen worden, maar dat ze streng gecontroleerd worden en door
de autoriteiten met argwaan bekeken.
Het tweede radiobericht kwam op 27 augustus uit een andere provincie uit het Noord-Westen, Sjensi, de provincie waar Mao de revolutie in Yenan leidde. Het bericht ging over een wijk van de provincie-hoofdstad Sian, waar het partijcomité het marxisme bestudeerde. Het doel van de studie was de mensen de klassestrijd bij te brengen - een leer die overal onderwezen moet worden. De tekst luidde: ‘Er is een tijd geweest dat klassevijanden onder het mom van de religie vele slechte dingen deden. Misbruik makend van hun wettelijk statuut, verspreidden zij in het geheim een misdadige leer die de jeugd ophitste en verdierf. Dit werd scherp geanalyseerd. De reactionaire activiteiten werden ontmaskerd. De massa werd gemobiliseerd om ongenadig tegen deze verderfelijke praktijken op te treden. En op deze wijze hebben allen een nuttige opvoeding in klassestrijd gekregen’. Het rapport zegt niet wie de misdadigers waren, noch tot welke godsdienst zij behoorden. Maar het spreekt dan toch van ‘het wettelijke statuut’ van deze mensen. De misdaad zelf - het verderven van de jeugd door een misdadige leer - kan nauwelijks iets anders betekenen dan het geven van godsdienstonderricht aan de jeugd. Dit kan erop wijzen dat althans sommige jongeren niet zo afkerig stonden tegenover een religieuze boodschap. Men kan moeilijk beweren dat dit rapport pleit voor godsdienstvrijheid of voor een heropleving van de religieuze activiteiten. Maar het gebruikt wel een uitdrukking
| |
| |
die vele jaren lang nooit werd gehoord: zij die een religieuze leer verspreidden - wat ze niet hadden mogen doen - maakten misbruik van hun ‘wettelijk statuut’. Er wordt niet duidelijk gezegd of ‘wettelijk statuut’ hier betekent: een wettelijke positie in een door de Staat erkende religieuze groepering. Het kan dat betekenen. Van de andere kant zou het verkeerd zijn deze uitspraken te overtrekken. Ze hebben het over een bepaalde periode: ‘er is een tijd geweest dat...’. Daarmee kan best de tijd van vóór de Culturele Revolutie bedoeld zijn.
Wat er ook van zij, in beide rapporten kwamen zeer ongebruikelijke uitdrukkingen voor: in Tsjinghai ‘de normale religieuze activiteiten’, in Sjensi ‘het wettelijk statuut’. Deze termen én de aanwerving van jonge communisten om in Kanton Boeddhistisch monnik te gaan spelen, én de organisatie van zondagsdiensten voor buitenlanders in Peking: het zijn aanwijzingen, hoe zwak ook, dat de regering wellicht haar godsdienstbeleid aan het wijzigen is. Dat dit een definitieve koersverandering betekent, zou natuurlijk een al te vergezochte conclusie zijn.
| |
Verandering zonder risico
Een zekere wijziging in het godsdienstbeleid zou echter wel passen in de nieuwe algemene politieke trend die na de val van Lin Piao merkbaar werd. Algemeen wordt de terugkeer aanbevolen naar een gematigder en veel subtieler regeringsbeleid. In de landbouw werden individuele motiveringen, die onder Lin Piao strikt verboden waren, weer ingevoerd: de boeren kregen een eigen stuk grond terug. Op belangrijke posten in de industrie komen weer oudere arbeiders in plaats van de al te ontstuimige jonge Rode Wachten. Een aantal intellectuelen, vijf jaar geleden afgezet, werden in hun functie hersteld. Lokale gebruiken van de nationale minderheden, die door Lin Piao waren afgeschaft, zijn weer toegelaten. Een herstel van door de regering gecontroleerde religieuze instellingen zou in dat algemene plan wel kunnen passen. Het is mogelijk dat Tsjoe En-lai, een van de ijverigste promotoren van het vroegere systeem, dat een minimum aan religieuze activiteit onder staatscontrole toestond, terug wil keren naar deze subtielere methode om met de godsdiensten in het reine te komen. Hij is op het ogenblik een machtig man in China, maar hij moet rekening houden met de eventuele oppositie van meer radicale leiders, waartoe ook de vrouw van Mao, Tsian Ts-ing en vele generaals behoren. De terugkeer naar de houding van voor de Culturele Revolutie ten aanzien van de godsdiensten zal dan ook, indien hij plaatsvindt, heel geleidelijk moeten gaan. Significatief is b.v. het feit, dat er van de op zichzelf al dubbelzinnige uitspraken die de radio zich in verafgelegen provincies kan permitteren, in de Chinese Volkskrant, de Pravda van China, nooit melding werd gemaakt.
| |
| |
In de veronderstelling dat de nieuwe trend er komt, dat de religies onder staatscontrole - Boeddhisme, Islam, Protestantisme (door de regering eveneens tot één ‘kerk’ samengevoegd) en de katholieke kerk - opnieuw het statuut krijgen dat ze hadden vóór de Culturele Revolutie, kan men de vraag stellen wat dit zou betekenen voor het godsdienstig leven in China. Het zal betekenen - en dat is wellicht de voornaamste bedoeling van Tsjoe En-lai - dat de buitenlandse pers, in de euforische stemming waarin zij tegenwoordig verkeert ten opzichte van China, de indruk zal propageren dat de godsdienstvrijheid in China hersteld is. De twee rapporten uit de provincie waarvan wij hier melding hebben gemaakt en het feit dat steeds weer herinnerd wordt aan de situatie van vóór de Culturele Revolutie - toen reeds het onderscheid werd gemaakt tussen ‘normale’ en ‘contra-revolutionaire’ religieuze activiteiten en het ‘mom van de religie’ werd gehanteerd - maken duidelijk dat dit een ongerechtvaardigde conclusie zou zijn. Maar buitenlandse bezoekers en correspondenten zullen daar niets van merken. Te verwachten is een herhaling van wat in de jaren vijftig al is gebeurd. Chinese katholieken die naar Hongkong overkwamen, wisten toen te vertellen dat katholieken op sommige dagen gedwongen werden in de kerk bijeen te komen; was de kerk eenmaal vol en alles piekfijn in orde, dan werden de buitenlandse delegaties uit Cuba, Polen of een ander katholiek land binnengelaten. Soms waren de aanwezige Chinezen ook nog verplicht hun buitenlandse gasten te vertellen dat er in China een totale godsdienstvrijheid was. Het bedrog was volkomen.
Een andere vraag is, wat de terugkeer naar de situatie van vóór 1966 voor de christenen in China kan betekenen? Tóen weigerden vele christenen naar de kerk te gaan - behalve wanneer ze uitdrukkelijk door de regering werden opgevorderd. Ze hadden meer dan één reden om zich afzijdig te houden van kerkbezoek en van contact met de door de Staat georganiseerde godsdienst. Niet alleen waren vele katholieken overtuigd dat de Nationale Kerk, waarvan de leden een verklaring moesten ondertekenen dat niets meer hen met Rome verbond, niet de echte katholieke kerk was en dat aansluiten daarbij neerkwam op het verloochenen van hun geloof in het Petrusambt. Maar bovendien was er de angst, achteraf toch in politieke moeilijkheden verwikkeld te raken. Met verloop van jaren bleek inderdaad hoe gevaarlijk het kon zijn tot een van de door de staat gecontroleerde godsdiensten te behoren. In 1966 waren de ergste slachtoffers van de Rode Wachten precies de leden van de ‘erkende’ kerken. Zij waren de enige zichtbare vertegenwoordigers van het godsdienstig leven in China. Priesters en leken die niet tot een ‘erkende’ kerk behoorden, waren niet langer te vinden. Ofwel leidden ze een strikt privé-leven, zonder enige binding met een zichtbare kerk, ofwel waren ze allang naar andere streken verbannen om er
| |
| |
dwangarbeid te verrichten. Het politieke leven in China heeft reeds té veel radicale veranderingen ondergaan. Komt er een periode van ontspanning, dan kan niemand zeggen wanneer er weer een nieuwe ommekeer komt naar een hardere politiek. Dat maakt dat de mensen met nog meer argwaan dan voor de Culturele Revolutie zullen deelnemen aan een heropleving van door de Staat georganiseerd godsdienstig leven.
Sommigen zijn wellicht van oordeel dat de situatie zou kunnen verbeteren indien de Heilige Stoel de Nationale Kerk erkende, en meer nog indien de Chinese regering een vertegenwoordiger van de Heilige Stoel in Peking zou accepteren. Het is nauwelijks aan te nemen dat dergelijke initiatieven de regering in Peking ertoe zouden brengen de katholieken het gezag van de Heilige Stoel te laten erkennen of dat ze tot meer godsdienstvrijheid zouden leiden. En het is onwaarschijnlijk dat de christenen zelf, door ervaring wijs geworden, zouden geloven dat er een echte duurzame verandering had plaats gevonden.
Een terugkeer naar de toestand van vóór 1966 veronderstelt dat nieuwe priesters worden opgeleid. In 1957 werden alle seminaries gesloten. Op haar tweede bijeenkomst in 1962 besloot de Nationale Kerk tot de oprichting van een school voor priesteropleiding. Dat seminarie is er nooit gekomen. Van de ongeveer 2.000 Chinese priesters die er in 1949 waren, is er beslist nu al een hele generatie gestorven en een aantal van hen moet, onder de onhoudbare druk van de omstandigheden, hun geloof hebben opgegeven. Er kunnen op dit ogenblik nauwelijks meer dan een vier- tot vijfhonderd priesters zijn overgebleven, die fysiek en mentaal tegen hun taak zijn opgewassen. Dat zou genoeg zijn om in de grotere steden enkele kerken te bezetten en zo de indruk te wekken dat dé kerk weer bestaat. Maar de kwestie van de ‘kandidaten’ voor het boeddhistische monniksleven toont duidelijk aan dat men de oudere generatie niet vertrouwt. Waarschijnlijk zal men, zoals men jonge betrouwbare communisten opleidt om monnik en non te worden in de boeddhistische tempels, hetzelfde doen in de katholieke kerk.
|
|