Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 705]
| |
ForumTussen Marx en Brecht staat nog een stukkenschrijverEr valt echt niet aan te twijfelen, het Bertolt-Brecht-onderzoek steekt momenteel in een welvaartscrisis. Enerzijds komen er dagelijks nieuwe publikaties op de markt en bereikt de vakbibliografie stilaan een ongezonde onmetelijkheid. Anderzijds blijft zoveel van al dit gestoei gebaseerd op vermoeden en suggestie, omdat de geheime dossiers nog altijd onvoldoende open gesteld zijn voor de weetgierigen. Je kunt je de vraag stellen of over een beperkt-toegankelijke stof - het op zich echt wel volumineuze oeuvre - thans nog iets meer mogelijk is dan herkauwen en herhalen. Sommige Brecht-adepten zijn van oordeel (beter, van gevoel) dat hun idool nu toch wel voldoende stevig is overgebracht in wat zijn kenmerkende grondlijnen heten te zijn; mag de theaterconjunctuur sedert enkele tijd wat omgeslagen zijn en bekennen de Bercht-opvoeringen hun eigen periodieke lethargie, dan beschouwen deze lekenapostelen het nog altijd als een verdomde plicht, dit onbewogen geloof in de marxistische orthodoxie en tegelijk de pionierende vernieuwing uit te dragen naar de massa. Dat is typerend voor de eerste Brechtpublikatie in het NederlandsGa naar voetnoot1. De vertalers-samenstellers Wim Notenboom en Jacq Firmin Vogelaar lezen uit Brechts theoretische werk de meest vitale momenten uit en bundelen die in een gericht perspectief. Dat is zonder meer een daad van grote verdienste. Zelfs wanneer we ervan mogen uitgaan dat de Brecht-geïnteresseerde nog altijd eerst naar de originele taal moet grijpen om achter de oorzaken van de cultus te komen, dan blijft het bemoedigend dat onze Nederlandse cultuur op deze wat geimproviseerde wijze toch de inburgering van Brecht in een eigen taal- en denkmilieu waagt. En zonder twijfel daar ook in slaagt. Omdat de kwaliteit van de selectie en de geschiktheid van de vertaling beide erg goed uitvallen. De heren slagen er uitmuntend in de vaak zo moeilijke terminologische gymnastiek van Brecht op te vangen in een eigen jargon dat ruig-plebejisch en onthecht-efemeer werkt naargelang de noodzakelijke accenten. En toch. Zelfs wanneer de samenstellers op hun eerste adem door wensen te gaan en meteen maar een hele trits soortgelijke ruikers aankondigen, dan blijft het feit bestaan dat ze Brecht in eerste instantie op zijn theorie vastspijkeren. Er staat wel een wat schuchtere opmerking afgedrukt, dat het wisselspel tussen theorie en praktijk vooral bij Brecht levensnoodzakelijk blijft. Maar ondertussen word je als kennisnemend lezer eenzijdig op de theorie gedirigeerd. Vooral in Brechtologische vakkringen neemt het verzet toe tegen de te grote nadruk op Brechts theoretische hoogstandjes. Was tot vóór enkele jaren alleen maar de indruk aanwezig dat deze theorie wel eens te opvallend post factum werd vervaardigd, dan worden thans regelmatig bewijzen aangedragen dat niet alleen de chronologische volgorde fout ligt, maar dat bovendien de structurele samenhang tussen de twee fasen vrij vaak zoek is, zo de verhouding door Brecht al niet opzettelijk werd omgekeerd. Deze fundamentele twijfel kun je in deze Nederlandse bundeling nog niet lezen. Of dit een blijk is van onschokbaar geloof dan zondermeer verregaande onwetendheid | |
[pagina 706]
| |
met wat in het grondige Brecht-onderzoek allemaal omgaat, valt niet uit te maken bij de lectuur. Als Wim Notenboom echter in een vijftal omlijstende opstellen (W. Benjamin, M. Wekwerth, G. Anders, R. Steinweg) zelf ‘Het Brechtimago in de estetiese kritiek’ aanpakt, dan stalt hij als zijn privé-boemannen uit namen als W. Haas, H. Arendt, E. Franzen, J. Rühle, S. Melchinger, M. Esslin, H. Lüthy, M. Dietrich en V. Klotz. Een indrukwekkende reeks mensen en die stuk voor stuk indringende, inderdaad controversiële dingen over Brecht hebben geschreven. Notenboom spijkert ze een na een aan de marxistische schandpaal. Zo makkelijk als het lijkt, kan het toch wel niet. Al deze auteurs hebben wat hun door Notenboom kwalijk wordt genomen, al jaren geleden neergeschreven, in een tijd toen de koude-oorlogtendensen nog niet onfraai stonden, toen de realia-code over Brecht nog erg beperkt was, toen vermakelijke fantasie en loslippige praatjes nog steeds de ruimte konden innemen van bronnenstudie, ideologische interpretatie, esthetische theorie en literatuurwetenschappelijke biografie. Deze tijd is thans voorbij. Notenbooms reactie is niet aan de basis verkeerd en ik respecteer zijn grenzeloos vertrouwen; hij trekt echter tegen verouderde opvattingen ten strijde en daarmee kan hij de slag van vandaag onmogelijk winnen. Hoe de fronten er vandaag ongeveer uitzien, is te lezen in het tweede BrechtjaarboekGa naar voetnoot2. Vele van de hier opgenomen opstellen werden voorgedragen op een Brechtsymposium (Rutgers University, april 1971) met vooraanstaande onderzoekers uit alle windstreken; zij inventariseren het bekende en steekhoudende, zij nuanceren diverse geloofsaspecten, zij prospecteren nieuwe behoeften en inzichten. De klemtoon werd op drie aspecten gelegd: de biografie, de ideologie, de esthetica. De biografie van Brecht blijft een bestendig probleem uitmakea. Zonder twijfel zullen de publikaties van zijn dagboeken (het deel 1938 tot 1955 werd zopas, voorbereid door W. Hecht, uitgebracht; het eerste levensdeel werd nog niet in het vooruitzicht gesteld) en van zijn correspondentie (voorbereid door G. Gläser) een heleboel opheldering verschaffen. Er wordt met aandrang gevraagd een E. Hauptmann-archief te stichten, aangezien meer en meer bewijzen gevonden worden dat haar inbreng (in Die Massnahme voor 80 procent, sterk ook in Die Mutter en in Pauken und Trompeten) veel belangrijker is geweest dan geredelijk aangenomen. Revelerend zijn vooral twee bijdragen van Amerikaanse onderzoekers. James K. Lyon heeft de figuur en de betekenis van de Amerikaanse Leninsocialist Ferdinand Reyher (1891-1967) ontdekt. Deze wat rusteloze man, zelf creatief niet in staat tot afwerking, maar onvoorstelbaar belangrijk in het stitmuleren van anderen, heeft sedert 1927 te Berlijn met Brecht contact gehad en dat is onverzwakt gehandhaafd gebleven tot 1951. Niet alleen hebben ze het samen herhaaldelijk over plannen en opvattingen gehad, bovendien heeft Reyher Brecht ook in de emigratie financieel en adviserend bijgestaan en zijn uittocht naar de Verenigde Staten voorbereid en mogelijk gemaakt. Lyon verklaart de elders voorgehouden Americanofobie van Brecht tot een sprookje! Reyher heeft Brecht blijkbaar eigenhandig zo grondig geïnformeerd over het wel en wee van Amerika, dat Brecht daarvoor de emigrantenkringen niet nodig had. Lyon haalt een aantal plannen van Brecht aan om de Amerikaanse maatschappij theatraal te verwerken, en dat naar de favoriete ideetjes van Reyher. De correspondentie van Brecht met Reyher (de meest omvangrijke met één persoon die van Brecht momenteel bekend is) demonstreert een opmerkelijk hoge graad van vertrouwen en affiniteit. De slotsom moet zijn, niet dat Lyon opruimt met een aantal jaren geheimzinnigheid, wel dat Reyher een sleutel blijkt te zijn die een hoop gegevens in Brechts leven (Galileï b.v.) verklaarbaar maakt. John Fuegi levert een reeks aanvaard- | |
[pagina 707]
| |
bare verklaringen waarom Brecht niet naar de Sovjet-Unie is geëmigreerd. Terugbladerend naar Brechts debuuttijd, ziet hij Meyherhold als duidelijk theatraal voorbeeld, terwijl S. Ttretjakow Brechts meest intieme Russische vriend is geweest. Daarna echter is Stalin gekomen en met hem de hele kunsttheorie die met de avantgardistische woelige jaren '20 opruiming heeft gehouden en vooral de Meyerhold-invloed in het theater tegengewerkt heeft. De Zjdanow-doctrine van het socialistisch realisme staat lijnrecht tegen elke Brecht-idee. Als de zuiveringsprocessen van de jaren ‘30 hun doorgang vinden, treft Brecht zijn Duitse en Russische vrienden in het deviationistische kamp aan. Nominaal treedt hij vanuit zijn Skandinaafse verblijven wel op als redacteur van de Moskou-gevestigde tijdschriften Das Wort en Internationale Literatur, maar de groeiende eenzijdigheid van J.R. Becher en vooral de controverse met G. Lukacs (die gesecondeerd werd door een hatelijke J. Hay) doen hem de Sovjet-atmosfeer schuwen als de pest. Elke ideologische speculatie, nochtans herhaaldelijk aangebracht, over de dissidente Brecht of de niet-marxist-Brecht of, erger nog, de bourgeois-Brecht, die wel de maatschappijleer maar niet de werkelijkheid van het communisme aanhing, wordt in Fuegi's uiteenzetting ontkracht. Dat marxisme van Brecht overigens. De meningen lopen uiteen, maar aan de dragende bodem wordt niet getwijfeld. Ralph Ley's interpretatie van Brecht als een existentialist die het marxisme heeft ontdekt, maar fundamenteel een ‘humanist’ is gebleven, wordt in een recente publikatie van de Pakistaan Qayum Qureshi grondiger en bijgevolg meer nuancerend nagegaanGa naar voetnoot3. Qureshi plaatst Brecht in een eindeloze reeks bewuste mensen die het, aan de hand van de inzichten en ervaringen tijdens de 19e eeuw ontwikkeld, met mens en wereld en cultuur niet meer zo best zien zitten. Zich steunend op Baal, Die Massnahme en Der kaukasische Kreidekreis (niet als de beste bewijsplaatsen, maar als drie uiteenliggende levensfasen), brengt hij een algemeen-pessimistisch wereldbeeld bij Brecht naar voren als essentieel en fundamenteel, dat door het marxisme weliswaar in bepalende zin werd opgeheven, maar dat als realiteitsoordeel zijn hele leven en streven heeft beheerst en gedetermineerd. Natuurlijk zal het wel een twistpunt blijven of Qureshi's visie correct mag genoemd. Wanneer het ongetwijfeld waar is dat in Brechts oeuvre niet het roze perspectief overheerst, dan kan dit verschijnsel toch ook beoordeeld als afhankelijk van instelling en zelfs dramaturgie. Brecht immers tekent over de hele lijn premarxistische toestanden en vanzelfsprekend dient dan het algemene klimaat zo aangegeven, dat elke sprankel marxistische verlichting de opheffing van deze drukkende belevingswereld inhouden moet. Ik ben persoonlijk geneigd Qureshi verder bij te vallen dan door hem demonstreerbaar is, maar dat schakelt het gevoelige punt niet uit dat hiertoe veel dieper onderzoek geboden is. Het Brecht-jaarboek zwaait niet triomfantelijk met nieuwe bevindingen of zet niet de voet op uitgeschakelde opvattingen. Het is vooral een ruk voorwaarts, omdat de deelnemers bij herhaling nieuwe onderzoeksobjecten aanbieden die bij Noteboom nagenoeg heiligschennend zouden aankomen. Levensgroot loopt doorheen de vele uiteenzettingen de behoefte aan inzicht in de omstreden relatie tussen theorie en praktijk en dat in het algemeen, per periode en per drama. Om tekstkritiek wordt geroepen (diverse versies van de grondtekst en de opvoeringspartituur), om een apparaat om het begeleidingsoeuvre (regiecommentaar, repetitiediscussie) te analyseren. Substantiële twijfel is opgekomen of Brecht inderdaad een anti-aristoteliaanse dramatiek heeft gecomponeerd, althans een andere dan terminologische en vooral Walter Sokel draagt hiertoe veel materiaal aan. Men ontloopt niet langer de vraag of Brechts veelgeciteerde montagetechniek inderdaad een nieuwe esthetische categorie inhoudt dan wel een bekente- | |
[pagina 708]
| |
nis van ontoereikende kunde. Er is een accentverschuiving te noteren naar Brechts lyriek en John Willett vindt ook in Brechts drama de lyrische sfeer en ondertekst het meest markant. Het blijft niet louter filologie of literatuurwetenschap. De vraag wordt eveneens gesteld op welke wijze de regisseur met Brechts theorieën kan omgaan. De neiging van vele Brecht-acteurs tot maniërisme wordt in relatie tot Brechts werk zelf geplaatst. Er wordt negatief gereageerd op de stereotiepe structuurbouw van vele Brechtpersonages. Bovendien blijkt Brecht en zijn zingstijl (in het spoor van F. Wedekind en K. Valentin, geconsacreerd in het Berliner Ensemble) ongeschikt voor vertaling in andere talen. Er worden nieuwe oordelen uitgebracht over Brechts bestseller-stukken, zoals F.K. Borchardt over Galilei: ‘Brecht the Marxist wishes to move us to action against society. Brecht the playwright holds a mirror up to nature and shows us one human possibility’ (163). De conclusie is duidelijk: Brecht wordt klinisch gedisseceerd, of, zoals J. Fuegi het formuleert: ‘We clearly are moving into a new era of Brecht scholarship in which we no longer stand in awe quite so much of the man, and we are beginning to consider whether or not the things he has to say are really to be taken as dogma, or whether or not he is human, we are human’ (26). Het blije einde van elke klassieker. C. Tindemans | |
Prostaglandines, een nieuw middel tot geboortenregeling?Het voor een aantal moralisten zo belangrijke onderscheid tussen eigenlijke contraceptie en vroege abortus, blijkt in de praktische toepassingen ervan moeilijk waar te makenGa naar voetnoot1. Men kan inderdaad in het ontstaan en de ontwikkeling van een menselijk embryo en foetus een hele reeks stadia onderscheiden, door Streeter ‘horizonnen’ genoemd. Er kan dus ook op verschillende momenten ingegrepen worden. Men kan b.v. de ontmoeting zelf van het (mannelijke) spermatozoön met de (vrouwelijke) eicel moeilijk of onmogelijk maken (door de fysico-chemische karakteristieken van de inwendige vrouwelijke organen te wijzigen), door contraceptie in de strikte zin dus; óf men kan de innesteling van de reeds bevruchte eicel in de baarmoeder, enkele dagen na de bevruchting, proberen te verhinderen; óf in een nog verder stadium de ontwikkeling van het embryo of de foetus beïnvloeden, door een vroege abortus dus. Sinds een paar jaren nu zijn het de zogeheten prostaglandines die steeds meer de aandacht trekken als mogelijke middelen tot geboortenregeling. Het is dus nuttig precies te weten wat dit voor verbindingen zijn en wat ervaren verwacht kan worden. Te meer daar reeds twee ervan, Diproston en Dipronost, door de nieuwe EEG-partner Groot-Brittannië op de markt werden gebracht. Zeggen we meteen dat de benaming ‘prostaglandine’ geen gelukkige keuze gebleken is. In het begin van de jaren dertig werd een nieuw soort verbindingen ontdekt in het menselijke sperma en in de zaadklieren van het schaap. In de overtuiging dat deze verbindingen vooral in de prostaat werden gevormd, noemde Ulf von Euler ze ‘prostaglandines’. Bij nader onderzoek bleek evenwel dat ze uitsluitend in de zaadklieren worden gevormd, en tevens dat ze in heel wat weefsels van het organisme aangetoond kunnen worden. Ofschoon ze in hun werking erg veel op echte hormonen lijken (zeer geringe hoeveelheden hebben een vlugge uitwerking op een of meerdere organen), zijn ze, wat hun chemische opbouw betreft, een heel ander soort verbindingen. Prostaglandines zijn vetzuren: ze bestaan uit een keten van twintig koolstofatomen, waarvan er vijf, ongeveer halfweg, een ring vormen, de cyclopentaanstructuur. Naast de organische zuurfunctie (COOH-groep), bevat- | |
[pagina 709]
| |
ten zij één tot drie dubbele koolstofbindingen, en verschillen zij verder onderling door de plaats én het aantal hydroxyl-functies (OH-groep) en de zuurstof die in de plaats van waterstof op de keten ingeplant kunnen zijn. Er werden reeds veertien natuurlijke prostaglandines geïdentificeerd, die in vier hoofdgroepen werden onderverdeeld én gecodeerd als PGA, PGB, PGE, PGF: symbolen die ons wellicht binnenkort heel vertrouwd zullen zijn. De natuurlijke prostaglandines kunnen rechtstreeks uit zaadklieren worden gewonnen, maar merkwaardigerwijs ook uit een koraal, dat op de riffen voor de kust van Florida groeit. Het betreft de ‘plexaura homomalla’, de ‘zeezweep’ of ‘zeewaaier’, een wijdvertakte, inderdaad waaiervormige koraalkolonie. Dit koraal bevat hoge concentraties van een chemische verbinding, waaruit vooral de Upjohn Company reeds honderden verschillende prostaglandines wist te verkrijgen. Daaruit is reeds een kleine industrie gegroeid, waarvan het omzetcijfer in 1973 twintig miljoen BF zal bedragen. | |
Van magisch middel tot farmaceutisch produktHet gebeurt wel meer dat natuurstoffen, aanvankelijk als een soort magisch middel gebruikt, bij nader toezien inderdaad efficiënt blijken te zijn. Dit was het geval met de prostaglandines. Bij bepaalde stammen in Centraal-Afrika bestond al lang de gewoonte om, bij een moeilijke bevalling, het kind ‘naar buiten te doen komen’ door het ‘zijn vader te laten ruiken’. De zwangere vrouw kreeg een mengsel van water en sperma te drinken. Het feit dat deze traditionele handelwijze efficiënt bleek, bracht de Ugandese arts Sultan Karim ertoe, het actief bestanddeel van het sperma, de prostaglandines, te gaan gebruiken in de verloskundige afdeling van zijn instituut. Sindsdien is het innemen van prostaglandines ter bevordering van de barensweeën een routinepraktijk geworden in de medische school van het Makerere University College van Kampala. Prostaglandines werden dus vooral beproefd om bevallingen op dreef te helpen. Tot dan toe werd daarvoor vooral het oxytocine (oxus: snel, tokos: baring) gebruikt: dit hormoon, dat door de achterkwab van de hypofyse (een klier onderaan de tussenhersenen) wordt afgescheiden, bevordert de samentrekkingen van de baarmoeder en dus de bevalling. Ondertussen ontdekte M. Bygdman dat ook het intraveineus inspuiten van zo geringe hoeveelheden als 0.05 microgram (één miljoenste gram) per kilogram lichaamsgewicht en per minuut, binnen enkele uren de geboorte indiceert. Met het intraveineus inspuiten bleken echter heel wat complicaties verbonden te zijn: met name aderontsteking kwam vaak voor op de injectie-plaats. Het gewoon innemen van kleine doses langs de mond bleef echter goede resultaten opleveren. Aangezien de toediening van prostaglandines ontegensprekelijk de geboorte van de voldragen foetus bevordert, kwam men als vanzelf op de idee om prostaglandines ook te gaan gebruiken om de foetus uit te stoten gedurende het tweede trimester van de zwangerschap; om dus door abortus de zwangerschap te onderbreken. De meest gebruikte techniek is dan het binnenvoeren, door middel van een sonde, van het prostaglandine tot in of bij de amnionholte waarin de foetus zich bevindt. Thans wordt de vroege abortus nog steeds hoofdzakelijk op een andere wijze uitgevoerd: door het uitschrapen van de baarmoeder, de curettage, of het wegzuigen van de foetus door middel van een vacuumpomp. In de toekomst echter zouden prostaglandines een grotere rol kunnen spelen in de zwangerschapsonderbreking in de derde maand of nog later.
Men kan zich afvragen waarom zoveel aandacht wordt besteed aan deze vrij late abortus. Het zijn vooral eugenetische motieven die hier worden aangehaald. Men heeft inderdaad de laatste jaren steeds meer ziekten geïdentificeerd die genetisch bepaald zijn, door ‘fouten’ in de chromosomenstructuur. Daartoe behoren o.a. het Downs syndroom of mongolisme, de hemofilie of bloederziekte, de Tay-Sachsziekte, die blindheid, geestelijke achterlijkheid en een vroegtijdige dood tot gevolg heeft. Deze gene- | |
[pagina 710]
| |
tische fouten kan men echter slechts op het spoor komen, wanneer de foetus al voldoende ontwikkeld, d.w.z. ten minste drie maand oud is. Men brengt een steriele naald tot in de amnionholte en zuigt een beetje vocht op. Tussen de uitscheidingsprodukten van de foetus bevinden zich dan ook voldoende cellen van de foetus zelf, waarvan de genetische informatie onderzocht kan worden. Het gebruik van prostaglandines als een courant contraceptivum, in de ruime zin dan, is niet zo eenvoudig gebleken. Proefnemingen op schapen en andere zoogdieren hadden aangetoond dat prostaglandines een blokkerende werking hebben op het ‘corpus Iuteum’. Dit ‘gele lichaam’ ontwikkelt zich in het ovarium uit de vochtblaas (het Graafse follikel) waaruit een eicel vrijkwam. Onder invloed van de hypofysevoorkwab wordt het zelf een endocrien orgaan, dat het belangrijke zwangerschapshormoon progesteron afscheidt, dat op zijn beurt inwerkt op het slijmvlies van de baarmoeder en deze ‘voorbereidt’ op de gebeurlijke implantatie van een bevruchte eicel. Treedt er geen zwangerschap op, dan degenereert het gele lichaam na een veertiental dagen en treedt er weer menstruatie op. Het spreekt vanzelf dat wanneer men de ontwikkeling van het corpus luteum verhindert, men tevens de implantatie van de bevruchte eicel onmogelijk maakt en bijgevolg een vroege abortus veroorzaakt. Bij de eerste proefnemingen leken de primaten anders te reageren op de prostaglandines die hun werden toegediend, maar ondertussen werd toch reeds bij zwangere wijfjesapen een drastische reductie van het progesteron bereikt onder invloed van het PGF2-alfa. Men blijft dan ook zoeken naar de geschikte prostaglandine voor de mens, die dan gewoon zou kunnen ingenomen worden ‘'s anderendaags’ of bij de eerste constatatie dat de regels achterwege blijven. | |
Veelzijdigheid van het probleemHet interessante én vervelende van de prostaglandines is, dat ze inwerken op een groot aantal organen. Ze hebben een grote invloed op de bloedcirculatie, bevorderen de heling van wonden, spelen een rol bij de stolling van het bloed en controleren de bloeddruk met name in de nieren. Ze oefenen ongetwijfeld een invloed uit op het centrale zenuwstelsel. Er is een goede kans dat men ze kan gebruiken bij de behandeling van astma, de verstopping van de luchtwegen en wellicht ook om de groei van kwaadaardige gezwellen, maagzweren b.v., tegen te gaan. Het feit dat de prostaglandines zo veelzijdig zijn, maakt het dringend nodig remmende stoffen te ontdekken, die de ongewenste neveneffecten kunnen neutraliseren. Sommige zouden de synthese zelf van bepaalde prostaglandines kunnen blokkeren: J.R. Vane ontdekte dat geneesmiddelen als aspirine waarschijnlijk op deze wijze ontstekingen afremmen. Andere ‘remmers’ zouden bepaalde organen voor de prostaglandinewerking moeten vrijwaren. Nu reeds is men op zoek naar een remmende stof voor het PGE2, omdat gebleken is dat dit prostaglandine, in geval van een schoktoestand, de rode bloedlichaampjes ‘verhardt’, wat de bloedcirculatie op gevoelige wijze vertraagt. Zal ons tijdperk van de antibiotica worden afgelost door dat van de prostaglandines? Slaagt men erin de kostprijs te verlagen en de ongewenste gevolgen ervan te controleren, dan zal een veralgemeend gebruik beslist nieuwe gedragspatronen in het leven roepen. Wat ook het moreel aspect van de zaak mag zijn, het staat vast dat heel wat vrouwen beduidend minder bezwaar zullen hebben tegen het occasioneel innemen van een farmaceutisch produkt dan tegen een chirurgische ingreep. De juridische oplossingen, die thans worden voorgesteld om abortus te controleren, dreigen dan al weer achterhaald te zijn. En de controle zelf kon wel eens nagenoeg onmogelijk worden. Nog weten we niet hoe lang het duren zal voor deze produkten volop gecommercialiseerd zijn. Maar kunnen we wel wachten tot het gebeurt, om te proberen de maatschappelijke en culturele consequenties ervan te voorzien en te integreren?
Henk Jans |
|