| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid
| |
Sociale Wetenschappen
Bordier, Roger - Le progrès: pour qui? - Casterman, Tournai, 1973, 140 pp., BF. 90. Coenen, e.a. - Altemativen zur Umweltmisere. - Hanser, München, 1972, 190 pp., DM. 22,-. |
Hohmeier, Jürgen - Aufsicht und Resozialisierung. - Enke, Stuttgart, 1973, 119 pp., DM. 27,-. |
Jonkergouw, Drs. Theo - De greep op het leven. - (Proces materiaal), Nelissen, Bloemendaal, 1973, 112 pp., f 10,90. |
Lambergeon, Solange - Racisme et sexualité. - Casterman, Tournai, 1973, 152 pp., BF. 90. |
Plenter, Dr. J.D. en Eimert Pruim, red. - Mensen over de mens. - Ten Have, Baarn, 1973, 127 pp., f 9,50, BF. 152. |
Rendtorff, Prof. Dr. T. - Christendom buiten de kerk. - (Oekumene) Bosch & Keuning, Baarn, 1973, 88 pp., f 6,90, BF. 110. |
Roland Michel, Marianne - L'art et la sexualité. - Casterman, Tournai, 1973, 220 pp., geïll., BF. 90. |
| |
Hildegard Lüning
Geweld en Genade
Bosch & Keuning, Baarn, 1971, 156 pp., f 8,25, BF. 140.
Dat geweld geen grenzen behoort te hebben, speelt als wensdroom een rol bij de samenstelster van deze bundel informatie over Latijns-Amerika. Toch blijken de meestaanbeden voortrekkers zoals Helder Camara en Illich de beperkingen wel degelijk te zien. Dezen putten uit de begrensdheid van de mens de kracht om vindingrijk te handelen en te analyseren.
Camara treedt in het strijdperk voor de slachtoffers van het geweld. Hij zegt voorts onomwonden waar de waarheid geweld wordt aangedaan en attendeert op niet mis te verstane wijze de Latijnsamerikaanse oligarchie op diens verantwoordelijkheid. Hij stimuleert de onmachtigen mondig te worden: ‘Als mocht blijken dat men in de strijd voor gerechtigheid kameraad is geworden van degenen die als gevaarlijk door het regiem worden gebrandmerkt, moet men niet schrikken. Doch wie mocht denken dat ik onvoorwaardelijk aan hun kant sta, moet bedenken dat Christus is gestorven voor allen’.
Illich, die in Mexico het CIDOC-instituut leidt en van wiens hand Streven reeds enkele bijdragen kon publiceren, legt de bezwaren bloot van het partij-kiezen. De humanitaire aandrift is niet voldoende; steunt zij niet op competentie, dan spat ze als een zeepbel uit elkaar of drijft ons op de wiekslag van het geweld, waarheen wij juist niet wilden gaan. Zijn houding blijkt het beste uit de volgende passage: ‘CIDOC is een uitdaging voor kerk en maatschappij... waar geen plaats is voor ideologie en voor welke vorm van proselieten-makerij dan ook’. Wie zich concentreert op politieke bewustwording en ideologisering loopt kans het soort maatschappij, zoals deze in Latijns-Amerika geldt voor weinigen, model te laten worden voor allen: ‘De huidige doelstellingen van ontwikkeling zijn wenselijk noch verstandig. Helaas is ook anti-imperialisme daartegen geen geneesmiddel. Hoewel de uitbuiting der arme landen een niet te loochenen realiteit is, is de daar werkzame nationalistische houding alleen maar een bevestiging van de rechten der elite om de geschiedenis te herhalen en dezelfde weg als de rijken in te slaan. Het leidt tot de universele consumptie... en kan tenslotte alleen maar eindigen in totale besmetting en frustratie’.
Het sociale controle-systeem waartoe volgens Illich de school is uitgegroeid - diploma's bepalen grotendeels iemands actieradius - belooft lang niet alle goeds. Men
| |
| |
verliest er meer aan creativiteit dan men er wint aan kennis, die bovendien snel veroudert. Het systeem is voorts kostbaar, en ook op die gronden volstrekt irreëel als doelstelling no. 1 in de ontwikkelingsstrategie. In Latijns-Amerika zijn trouwens allerlei experimenten aan de gang van leren via de radio. Illich wil onderwijs voor de massa koppelen aan de werksituatie: stoot men al werkende op een tekort aan kennis, dan moet de school tijdelijk openstaan om dit snel en doeltreffend te verhelpen.
Deze en andere suggesties wijzen erop dat Illich onze moderne wensdromen als een onhaalbare kaart ziet. De basis zou moeten zijn een cultuurmodel waarin aangegeven wordt hoe met zuinig hanteren van middelen en instituten voor ieder land een zo gunstig mogelijk resultaat kan worden bereikt.
Sociale parti pris en persoonlijke vooroordelen, die normaliter een zekere stabiliserende functie hebben, worden thans hindernissen bij het beteugelen van maatschappelijk en psychologisch geweld, dat zich overal op de wereld manifesteert. Het kwaad is te omvangrijk - door welke oorzaak dan ook - om te spelen met theoretisch wenselijke dan wel humanitair revolutionaire oplossingen.
Th. de Jong
| |
James H. Cone
Zwarte Theologie en Black Power
J.J. Romen & Zonen, Roermond, 1970, 182 pp..
James H. Cone
Eine christliche Interpretation der Black-Power-Bewegung
Chr. Kaiser Verlag, München, 1971, 209 pp..
Zou het misschien waar kunnen zijn, dat de mens niet slecht is, maar wat slecht in elkaar zit? Komt hij n.l. onder druk te staan zoals de negers in Amerika, dan slaagt een enkeling erin zich daarvan los te maken (Luther King), doch de meerderheid overkomt wat kennelijk normaal is. Men raakt verstrikt in de permanent stille ontwaarding. Men wordt uit de markt geprezen en men prijst uit woede zichzelf verder uit de markt. Men komt terecht op het uitgangspunt: door geweld de machtige ander erkenning af te dwingen voor het feit dat men als mens onopgemerkt is gebleven. (Er was eens een neger die had nog nooit een mens gezien).
James Cone vindt dat Black Power de centrale boodschap van Christus is tot het 20e-eeuwse Amerika. Toch is het nog een hele stap: van solidariteit met de slachtoffers van het blanke geweld naar zwart geweld als bron van genade. Het zou een middel tot genade kunnen zijn. Het lijkt niet verstandig het geweld dat er is te verdoezelen. Of door berusting het te laten voortwoekeren. Maar of dat alles de volgende constructie rechtvaardigt, betwijfel ik: ‘we leven nu eenmaal niet in wat het Nieuwe Testament het voltooide Godsrijk noemt en zelfs de gedeeltelijke manifestatie daarvan is niet al te duidelijk. Daarom kunnen de zwarten niet leven volgens wat behoort te zijn, maar enkel volgens wat is’. Zo'n zin is meer tegen de blanken geschreven dan voor de negers. De blanke suprematie leidt er toe dat men zich meer als niet-blank dan als neger voelt. Vernietiging brengt alle slechte gewoontes in huis die men dacht te hebben uitgeroeid. Als de blanke niet christelijk is, heeft het geen zin hem op ‘christelijke’ wijze te vernietigen.
James Cone zoekt naar een christelijke legalisering van vermoedelijk terechte agressie. Op die wijze toont hij zich kind van dezelfde valse traditie die hem belaagt. Eens temeer wordt dan het ‘bijbels behoren’ een vluchtheuvel, waar men in verwarring samenhokt en elkaar afmaakt.
Th. de Jong
| |
Klaus Rose, Hrsg.
Theorie der internationalen Wirtschaftsbeziehungen
(Neue Wissenschaftliche Bibliothek: Wirtschaftswissenschaften), Kiepenheuer & Witsch, Köln-Berlin, 19713, 455 pp., DM. 28,-.
Na de verwoestingen als gevolg van de Tweede Wereldoorlog, leek het vanzelfsprekend dat de dollar naast het goud als internationale waardestandaard ging fungeren. Het ontstaan van de zgn. goud-wissel-Standaard bracht daarenboven een verbinding tot stand tussen objectieve maatstaven voor het meten van de waarde van koopwaren en kapitaal en de noodzakelijke flexibiliteit van het geldvolume. In dit stelsel, dat veel had bijgedragen tot het naoorlogse herstel van het kapitalisme in West-Europa, bleef het goud in laatste instantie nog de basis, maar de Verenigde Staten hadden het recht en de mogelijkheid om hun geldhandel uit te breiden zodra dat noodzakelijk werd, om te verhinderen dat een recessie omsloeg in een zware economische crisis. Het stelsel was dus behalve op het goud ook op de dollar gebaseerd. De basisveronderstelling hierbij was dat de dollar evengoed als goud zou zijn.
| |
| |
Toen de Verenigde Staten zich in de naoorlogse jaren snel ontwikkelden tot een supermogendheid met mondiale, militaire, politieke en economische verbindingen, kreeg de dollar een nog grotere betekenis dan in de Bretton-Woodsovereenkomst van 1944 en in de jaren daarna was voorzien. De Amerikanen namen teveel hooi op hun vork toen zij in de naoorlogse periode politieke, economische en militaire vacuums in de wereld wilden opvullen. Niettemin functioneerde het stelsel goed zolang het tekort op de Amerikaanse betalingsbalans beperkt was gebleven.
L. Bartalits
| |
Konrad Raiser
Indentität und Sozialität
Chr. Kaiser Verlag, München, 1971, 216 pp., DM. 16,50.
Wie een geboorte-datum voor de sociale theologie moet vaststellen, komt waarschijnlijk terecht in de Middeleeuwen. Toen begon de Kerk organiserend op te treden, ook op het terrein van economische en politieke structuren. Historici neigen er in toenemende mate toe, de secularisatie niet meer te laten beginnen in de 18e eeuw - met de ontvoogding - doch in de middeleeuwen. Het verschil tussen middeleeuwen en moderne tijd zou meer een kwestie van vorm zijn: vroeger sacraal, nu intellectueel; vroeger bekering, nu politieke bewustwording; vroeger een hiërarchiserend complex rond gewijde dienaren; nu een georganiseerde maatschappij rond ontwijde technocraten. Maar gelijk is gebleven de overtuiging: het kan beter met de mens dan het nu gaat. De blijde boodschap moet operationeel worden. We zijn er voor elkaar en hebben elkaar iets te zeggen. Wanneer ik de wereld had geschapen - zei in de 13e eeuw een Portugese koning - dan had ik wel wat minder kwaad rondgestrooid. Laten we de hand aan de ploeg slaan: de mens is verbeterbaar.
De universiteiten werden in de Middeleeuwen gezien als centra waar het denkwerk voor die nieuwe wereld moest worden verricht. Men begon zich een voorstelling te maken van een universum dat redelijk van structuur zou zijn en door gerichte actie daarop steeds meer zou gaan lijken. De studie van Raiser handelt over theologie en psychologie rond de figuur van George Herbert Mead (1863-1931). Deze vond een startpunt voor zijn studie in Meads eigen overtuiging dat in de middeleeuwen de gedachte over de redelijke doelstellingen bij schepping en ontwikkeling van de wereld burgerrecht verkregen. Mead sprak zelf van een geschenk van het christendom aan de wereld.
Als sociaal-psycholoog bleef Mead in methodisch opzicht trouw aan de Middeleeuwen. Bij zijn bestudering van het ontstaan van het persoonlijke en sociale ik in de mens, ging hij deductief te werk. Als men uitging van harmonie en evenwicht, hoe zou men dan de diverse gegevens van de menselijke ervaring moeten interpreteren om een betekenisvol geheel te bereiken? Welke mechanismen waren er in de ontwikkeling van kind tot volwassene werkzaam die ons uit de veelheid der verwarrende verschijnselen oog in oog met structuren konden brengen? Bij de uitwerking hield Mead vast aan empirische waarneming: tussen ‘mind, self’, en ‘society’ bestond de mogelijkheid van een op elkaar afgericht zijn. Veel vroeger dan vermoed werd, vormde er zich in het kind een idee van de ander en het andere; bij de vraag hoe het ‘zelf’ is en kan worden, speelde die referentie een actieve rol. Het eigene en het sociale interfereerden en drongen wederzijds in elkaars wereld binnen. Van dit permanente uitwisselingsproces vormde de verstandelijke functie een onderdeel.
Mead stond verwijderd in christelijk perspectief. Niet actueel, omdat de theologie zich toentertijd eerder geroepen zag de zuivere leer te verdedigen dan zich met de voortschrijdende exploratie van de geest bezig te houden. Raiser doet een poging dit te restaureren: hij erkent de mogelijkheid van contact tussen de psychologie van Mead en een christelijke antropologie. Wat Raiser miste is zicht op de emoties. In het voetspoor van Reinhold Niebuhr zegt Raiser daarover het volgende. De alomvattende verantwoordelijkheid voor het kwaad is niet bijbels. De vraag of de Schepper het kwaad had kunnen voorkomen, is even abstract als die pijnigende vraag van vroeger aan de godsdienstleraar over de vierkante cirkel. Het is belangrijk dat de optimale conceptie bewaard blijft (wetenschap). Evenzeer kan men een zekere waarde toekennen aan de verkondiging (Kerken). Wat de bijbel nochtans vooropstelde, was niet de overwinning op het kwaad. Integendeel: het kwaad gaat zijn gang. De Verrijzenis was een symbolische verwijzing naar het feit dat de vernietiging door het kwade, die ieder te wachten staat (ook culturen), aan de levende kern van de mens niets behoeft af te doen. Wie dat geloof verliest, staat machteloos en wordt in zijn enthousiasme het kwaad te willen vernietigen, tot kwaad.
Th. de Jong
| |
| |
| |
Gedragswetenschappen
Belbenoit, Georges - Le sport à l'école. - Casterman, Tournai, 1973, 172 pp., BF. 90. |
Kernvraag, - Vorming. - Geest. Verzorging Krijgsmacht, Den Haag, 1973, nr. 35, 67 pp., gratis. |
Leenhardt, Pierre - L'enfant et l'expression dramatique. - Casterman, Tournai, 1973, 144 pp., BF. 90. |
Parreren, Prof. Dr. C.F. van, en Drs. J.A.M. Carpay, Red. - Sovjetpsychologen aan het woord. Leerpsychologie en onderwijs 2. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1972, 400 pp.. |
Ridderbos, Dr. S.J., e.a. - Psychiatrie en theologie in gesprek. - Kok, Kampen, 1973, 156 pp., f 14,90. |
| |
Jules Girardi
Amour Chrétien et Violence Révolutionnaire
Les Editions du Cerf, Paris, 1970, 94 pp., FF. 9,80.
In de werkelijkheid heeft men niet zoveel vrijheid om te kiezen voor of tegen geweld: ‘La violence est déja dans les choses’. De revolutionaire opdracht aan de mens om zich tegen het kwaad te wapenen en ondanks alles scheppend te worden voor de ander, komt het beste uit de verf door de ‘action non violente’. Vroeger baden ze wel eens, dat in kritieke situaties het licht mocht blijven schijnen. Misschien staat vroeger dichter bij vandaag dan wij thans met onze fixatie op morgen kunnen onderkennen.
Th. de Jong
| |
Jean Piaget
De psychologie van de intelligentie
J.H. De Bussy, Amsterdam, 1970, 178 pp., f 16,50.
Het aangeven van de richting waartoe de mens in potentie de mogelijkheid heeft, is belangrijk. Zij die sterk onder de indruk zijn van het wanordelijke in het menselijk gedrag, eindigen niet zelden bij de wanhoop; het idealisme verliezend waarmee ze begonnen zijn. Wie start bij gestoorde mensen en daarbij moet vaststellen hoe weinig verstandelijke en beoordelende functies vermogen, neigt ertoe het onderzoek in die richting als niet zo relevant te bestempelen. Wie daarentegen zoals Piaget met kinderen van allerlei leeftijd eindeloos spelletjes en proeven doet, raakt in de ban van de vele mogelijkheden. Hij praat niet zo snel over affectieve moeilijkheden bij kinderen, doch liever over nog niet-geëvolueerde precausale structuren. De aandacht komt dan te vallen op stimulering van cognitieve mogelijkheden om het kind van zijn wat ordeloze en heftige gevoelens te bevrijden. In zijn bijdrage voor Gurvitch Traité de Sociologie (vert. Aula no. 364) benadrukte Piaget dat ouders - omdat kinderen vinden dat wat dezen zeggen en doen, waar is - belangrijk zijn voor de overdracht van de sociale waarden. Het kleine kind wil gehoorzamen, zo vervolgde Piaget, in de mate waarin het zijn ouders respecteert. Normen die kinderen met elkaar opstellen, zijn evenzeer gebaseerd op wederzijds respect.
Wat er gebeurt wanneer het kind regelmatig stoot op irritatie en zelf-ontwaarding, laat zich voorzien. Dan komt het constructieve schema van Piaget niet van de grond; en werken de kansen op ontwikkeling averechts. De gedachte dat anderen dit kunnen overbruggen, blijft geldig, echter in omgekeerd evenredige verhouding tot de ernst van de storing. Dat bracht Freud ertoe niet langer te proberen via de logica van de geevolueerde mens de gestoorde te etiketteren en te behandelen, maar af te dalen in de sfeer van de onredelijke gevoelens. Waar ontsprong het kwaad van de zelf-knechting? Waar ontleende het zijn eigen logica aan? De taal van de ziel bleek zijn eigen wetten te kennen, die anders van opzet en werking waren dan de wetten die het functioneren van de gewone mens bepaalden. In zijn laatste levensjaren, toen Freud terugkeerde tot het psychodiagnostische werk van zijn beginjaren, raakte hij opnieuw geobsedeerd door dit dilemma. Hoe in de gestoorde zijn persoonskracht te activeren zodat deze zich uit zijn dwangbuis zou kunnen bevrijden? Freud meende dat psychofarmaca ons daartoe zouden moeten helpen, al liet hij doorschemeren het rendement ervan niet te kunnen meten voor de gezondheid op langere termijn.
De mensenwereld bezit twee karakteristieken van gedrag. De ene informeert ons over groei en ontplooiing. De ander over vertraging en zelfvernietiging. Beide behoeven een eigen wijze van analyse. Piaget verdedigt het recht en de kans op nieuw leven. Het kan geen kwaad dat degenen die proberen ‘de slecht gestarten’ uit de cirkel van de ontmoediging te halen, kennis nemen van het ‘normale’.
Th. de Jong
| |
| |
| |
Dr. P. Bierkens
Woord en communicatie, gespreksvoering in theorie en praktijk
Dekker & van de Vegt, Nijmegen / Van Gorcum, Assen, 1972, 70 pp., f 9,50.
Ontstaan uit de praktijk van een training in gespreksvoering voor medische studenten wordt een praktische, beknopte handleiding de lezer aangeboden. Een bespreking van een aantal psychologische strategieën voor een probleemoplossing, toegelicht met een overvloed van herkenbare voorbeelden, tegelijk met een uiteenzetting van de voornaamste en meest voorkomende moeilijkheden in de gespreksvorming, vormt de hoofdinhoud.
Nuchter en in het besef dat gesprekstechniek ondergeschikt is aan een gespreksattitude, die voortkomt uit een lang groeiproces in de persoon van de helper, is de schrijver erin geslaagd een aanbevelenswaardige, overzichtelijke en beknopte handleiding samen te stellen.
G. Wilkens
| |
Prof. Dr. J. de Graaf, e.a.
Verandering van de moraal
Een publikatie van het Nederlands Gesprekcentrum.
Bosch en Keuning, Baarn, 1972, 79 pp., f 5,90.
Een commissie van deskundigen heeft in opdracht van het Nederlands Gesprekcentrum een brochure het licht doen zien, waarvan het centrale thema de verandering in de moraal is. De brochure moet men lezen als het resultaat van een langlopend gesprek. Hoe is het resultaat uitgevallen? Eigenlijk teleurstellend. Er wordt veel gesproken over zeden en gewoonten; geprobeerd wordt om het eigene van de moraal aan te geven, maar vooral wat dit laatste betreft houden de gesprekspartners zich kennelijk zorgvuldig op de vlakte. Er is een hoofdstuk waarin de moraal temidden van de andere benaderingen van de mens wordt gesitueerd en waar de inbreng van de bioloog duidelijk zwaar gewogen heeft. Verder treffen we hoofdstukken aan over levensovertuiging en moraal, de cultuur als bron van de moraal, natuurwetenschap en moraal en wijsgerige antropologie en moraal (de brochure houdt nogal hardnekkig vast aan de schrijfwijze anthropologie, hoewel het ‘groene boekje’, deze al sinds 1954 niet meer aangeeft).
Behalve dat het geheel niet sterk is, zit er een merkwaardigheid in de opzet. Enkele van de gesprekspartners komen duidelijk uit de theologische hoek. En hoewel zij even ferm als hun collegae-ethici de positief-wetenschappelijke benadering eens aanscherpen, gaan zij met hun voorbeelden weer terug naar het theologisch erfgoed, dat hun blijkbaar toch vertrouwder is (p. 18 e.v.; p. 49); maar verder krijgen we niets te horen van de geweldige impact van de theologie op de moraal.
En omdat de theologie zorgvuldig wordt vermeden, komt ook een ander veld van reflectie in de knel: de wijsbegeerte. We treffen een apart hoofdstuk aan over wijsgerige antropologie en moraal, dat zakelijk een goede uiteenzetting geeft van de verschillende soorten ethiek, maar dat hoofdstuk staat wat apart en er zijn geen verbindingslijnen met de rest. De enig andere vindplaats is nog het hoofdstuk over de situering van de moraal; ook daar is een korte passus ingelegd over de wijsgerig-antropologische inbreng. Bij het schrijven van dat stuk schijnt La structure de comportement van Merleau-Ponty op tafel te hebben gelegen en wellicht enig werk van Cassirer, maar het resultaat ziende, moeten we aannemen dat beide auteurs toch te ver op afstand zijn gehouden om enig reële invloed uit te oefenen op de voortgang van de discussie. De bundel schijnt bedoeld te zijn als een inleiding op een publieke discussie. Mij is niet bekend of die discussie inmiddels reeds gehouden is. Ik waag het om het vermoeden uit te spreken, dat er uit zo'n openbare discussie wel niet veel komen zal, als zij gestoeld moet zijn op deze brochure.
A.J. Leijen
| |
Klemens Tilmann
Meditatie. Een werkboek
J.H. Gottmer, Haarlem, 1972, 338 pp., f 22,50.
Een boek in functie van menswording en vooral ten dienste van hen die daarbij een vormende taak vervullen. Op de achterkant van het boek staat - als ware het een alternatieve titel - ‘oosterse meditatie voor de westerse mens’. Maar of het nu gaat om pedagogische behulpzaamheid bij de menswording of om een oosterse handreiking aan de westerse mens, kern van de meditatieve zaak en oogmerk van dit boek is het hervinden van de bezieling door het ontsluiten van de innerlijkheid. Schrijver van het boek is leerling van graaf Karlfried Dürckheim en dat is te merken aan de aard van de meditatie welke gezocht en beoefend wordt. Het accent ligt daar op de reïntegratie van de verloren en verdrongen aspecten der menselijke ervaring, op heling van de uit haar evenwicht gebrachte menselijke
| |
| |
psyche, op de geduldige toegroei naar het eigenlijke en ware zelf. Te weinig christelijk? Laat men niet te snel zijn met zo'n oordeel. Het lijkt er veeleer op dat deze oefeningen in de natuurlijke meditatie er toe kunnen bijdragen de mens te helpen en daardoor zijn aandacht voor de hele Christus vrij te maken. Maar dat is dan wel een overgang naar de ‘gelovige meditatie’ (159), waaraan de schrijver hoopt nog eens een apart boek te wijden.
Chr. v. Buijtenen
| |
Anthony Bloom
De weg naar binnen
Gottmer, Nijmegen, 1972, 111 pp..
Het ‘Benediktijns Tijdschrift’ kondigt bij uitgeverij Gottmer een serie aan onder de titel ‘Spiritualiteit’, waarvan De weg naar binnen het eerste deeltje vormt. De bedoeling van de serie is om in de confrontatie van christelijke cultuur met oostelijke cultuur teksten aan te dragen waarin mensen aan het woord komen ‘die met een heel leven hebben bewezen dat zij de waarden van de zgn. wereldreligies in hun christelijk leven hebben weten te integreren’. De schrijver van dit eerste deeltje is weliswaar niet zo ver-oosters van origine, maar heeft toch in zijn vroege jeugd met Rusland, Perzië en India kennisgemaakt. Niettemin lijkt de meest boeiende confrontatie van culturen eerst later in hem plaats te vinden als hij een natuurwetenschappelijke en medische interesse eerst enige jaren volgt en uitbouwt om vervolgens, na bekering, om te slaan naar een contemplatief religieuze levenswijze. Wellicht dat deze persoonlijke achtergrond hem des te geschikter maakt mensen in het post-industriële westen opnieuw ‘de weg naar binnen’ te wijzen. Een weg naar binnen die overigens op nieuwe wijze voor het buiten vrij maakt. Ofschoon dit laatste sterker uit de persoon van de schrijver zelf spreekt dan uit zijn nog al naar binnen gerichte voordrachten. Het interview dat als inleiding aan het boekje is toegevoegd, is dan ook meer dan een inleiding. Het is een aanvulling.
Chr. v. Buijtenen
| |
Josef Rattner
De Moeilijke Medemens, achtergronden van menselijk gedrag en het omgaan met anderen
De Toorts, Haarlem, 1972, 172 pp., f 17,50.
De schrijver is een 45-jarig psychiater in West-Berlijn, die eerst filosofie, psychologie, letterkunde en toen geneeskunde studeerde. Der schwierige Mitmensch verscheen in 1971. Hier volgt hij de lijn van Adler: hij ziet de moeilijke medemens vooral als lijdende aan angst, minderwaardig-heidsgevoelens en geldingsbehoefte, door jeugdervaringen.
Na een historische ‘voorwetenschappelijke’ mensenkennis zoals in de astrologie, zijn we volgens de schrijver nu in staat volgens ‘structuren en wetten van het zieleleven’ wetenschappelijke mensenkennis op te doen. Voor de normale mensen gelden daarbij de normen van Freud: ‘in staat zijn tot werken en liefhebben’, maar ook: beschikken over een normaal verstand en werkelijkheidszin. Bekwaamheid tot het voeren van een gesprek is volgens de schrijver een criterium voor geestelijk evenwicht (p. 31).
Hij geeft aan dat het IQ van arbeidskinderen met de gebruikelijke tests wel te laag wordt geschat (p. 78).
Bij de bespreking van ‘afgunst’ - als karaktertrek - zondert de schrijver de zg. afgunst van de bezitloze arbeider uit, als niet abnormaal. Hij geeft verklaringen voor ‘karaktertrekken’ zoals angst, verlegenheid, arrogantie, woede, afgunst, haat, domheid, overgevoeligheid, egoïsme, ongeduldigheid, hysterie, dwangneurose, schizoïdie en depressie. Al deze verklaringen hebben een zekere waarschijnlijkheid, maar ze zijn niet de alleen geldige. Daarvoor is het uitgangsmateriaal van de schrijver zowel als diens methode te eenzijdig. Niet alleen wordt eenzijdig voor Adlers diepte-psychologie gekozen, maar bovendien ontbreken historische en sociaalpsychologische, sociologische en economische gezichtspunten bij zijn beshouwingen.
Zo is er van andere zijde herhaaldelijk op gewezen, dat zowel Freuds ideaal van gezondheid als diens verbale therapie beide typisch aangepast zijn aan de behoeften van de hogere middelklasse. Nationaal-socialisme wordt hier slechts geweten aan (neurotische) domheid van politici (p. 80). In het boek staan ook apèrte onjuistheden, zoals het ontbreken van een constitutionele basis voor de z.g. endogene depressie (p. 121).
Het laatste en derde deel van het boek geeft de beschrijving en de verklaring van het gedrag van romanfiguren, zoals Dorian Gray en ‘der Untertan’.
Was dit boek in de jaren dertig geschreven, dan had het wellicht meer betekend - al zijn er altijd nog ongelovigen op het gebied van de psychologie, die met het lezen van zo'n boek hun voordeel kunnen doen.
De vertaling is goed, de uitgave is verzorgd.
J.H. van Meurs
| |
| |
| |
Politiek
Kuypers, Prof. G. - Grondbegrippen van politiek. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1973, 304 pp., f 7,50. |
Raeymaeker, O. De - De UNO-operaties voor het behoud van de vrede. - Acco, Leuven, 1972, 321 pp., BF. 340. |
Wiza-bulletin 16-17. - Werkgroep Indianen Zuid-Amerika, Rijswijk, 1972, 45 pp., f 2,40. |
| |
Richtlijnen voor de buitenlandse politiek
Centrum voor Staatkundige Vorming, Den Haag, 1972, 40 pp., f 2,50.
Met de samenstelling van dit rapport zet het Centrum voor Staatkundige Vorming een oude traditie voort. Het geeft voor de lezer een beknopte samenvatting van de eigenlijke wereldproblemen. Zoals Dr. Veringa schrijft in het voorwoord, borduurde de groep voort op het stramien van de nota Onze internationale politiek, maar de inhoud is aangepast aan de recente ontwikkelingen en aan nieuwe inzichten. Deze gewijzigde richtlijnen voor het buitenlands beleid bevatten bovendien één geheel nieuwe paragraaf: ‘Internationaal milieubeleid’.
L. Bartalits
| |
Stephen Fitzgerald
China and the Overseas Chinese. A study of Peking's changing policy 1949-1970
Cambridge, University Press, London, 1972, 268 pp., £ 5,90.
De auteur is een van de beroemdste Amerikaanse sinologen. Zijn boek verdient een bijzondere aandacht omdat hij voor het eerst de politiek van de Volksrepubliek China ten aanzien van de Overzee-Chinezen heetf onderzocht.
In 1970, toen zijn boek gepubliceerd werd, wist Fitzgerald echter nog niet dat de Chinese politiek naar aanleiding van Nixons bezoek aan Peking een wereldkarakter zou krijgen. Hiermee was ook verbonden een toenemende belangstelling van Peking voor de Overzee-Chinezen. Ter gelegenheid van zijn 23e verjaardag opende de Volksrepubliek China zijn deuren voor deze Overzee-Chinezen. Maarschalk Yen Tsjien-Ying, die in Peking als gastheer optrad, hield een belangrijke toespraak, waarin hij het regeringsstandpunt ten opzichte van de Overzee-Chinezen bepaalde. Uit zijn toespraak is gebleken dat Peking thans niet meer claimt dat het de Overzee-Chinezen vertegenwoordigt, maar dat betekent ook weer niet dat het alle banden met de circa 15 miljoen Overzee-Chinezen wil afbreken. Yeh Tsjien-Ying's toespraak signaleert een terugkeer naar de politiek van de Volksrepubliek China uit de jaren vijftig. Reeds in augustus 1954 had premier Tsjoe En-Lai in het eerste volkscongres waarin ook vertegenwoordigers van de in het buitenland woonachtige Chinezen zitting hadden, de Overzee-Chinezen voorgehouden de zeden en wetten van het land hunner inwoning te respecteren. De premier had zich toen bereid verklaard het probleem van de Chinese minderheden met die landen waarmee diplomatieke banden bestonden, door een verdrag te regelen. Tijdens zijn bezoek aan Rangoon in december 1956 had Tsjoe En-Lai de Chinese kolonie aldaar opgedragen zich niet in de Birmese politiek te mengen en geen eigen politieke organisaties op te richten.
De relaties met de Zuidoostaziatische staten, die gespannen waren wegens Chinese minderheden, poogde Peking te verbeteren door aanvaarding van het feit dat de Overzee-Chinezen Staatsburgers van het land hunner inwoning werden. Tsjoe En-Lai's gematigdheid ter zake werd tijdens de Culturele Revolutie bekritiseerd. In de periode 1966-1968 poogden de rode gardisten in de Chinese kolonies in Azië en Europa een culturele revolutie te ontplooien, wat tot bloedige incidenten leidde.
De nieuwe houding van Peking moet natuurlijk de betrekkingen met de Aziatische buurlanden dienen. Door zijn oproep van mei 1971, waarin hij de Overzee-Chinezen vraagt China niet als moederland te beschouwen, wilde Tsjoe En-Lai ook de invloed van Tsjang Kai-Tsjek op deze minderheden verminderen en Taiwan nog meer isoleren. Het moest de geproclameerde zgn. ‘bevrijding van Taiwan’ bevorderen en bijdragen tot een vreedzame hereniging met het land.
Tensione zij vermeid dat Peking thans grote aandacht besteedt aan de in de Verenigde Staten genaturaliseerde Chinezen, met wie ná 1950 alle legale betrekkingen waren verbroken. Sinds april 1971 werden deze mensen in groten getale uitgenodigd voor een bezoek aan China.
L. Bartalits
| |
| |
| |
Geschiedenis
Franzen, August - Bischof und Reformation. - Verlag Asschendorff, Münster, 19722, 111 pp., DM. 11,-. |
Jappe Alberts, Prof. Dr. W. - Geschiedenis van de beide Limburgen. I. - Van Gorcum, Assen, 1972, 210 pp., f 17,50. |
Olivier, Daniel - Het proces Luther. - Ambo, Bilthoven, 1973, 223 pp., f 14,50. |
Real, Willy - Der hannoversche Verfassungskonflikt von 1837/1839. - Vandenhoeck & Rupprecht, Göttingen, 1972, 99 pp., DM. 10,-. |
Selleslagh, F. - De tewerkstelling van Belgische arbeidskrachten tijdens de bezetting 1941. - Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlog, Brussel, 1972, 125 pp., BF. 160. |
| |
Jan Romein
Historische lijnen en patronen.
Een keuze uit de essays
Querido, Amsterdam, 1971, 655 pp., f 34,90.
Het oeuvre van Romein is omvangrijk en gevarieerd. Op vele gebieden van de geschiedwetenschap heeft hij zich bewogen en vele publikatievormen - artikel, essay, monografie - heeft hij gekozen. Een bekroning van zijn vele werken is geworden zijn ‘opus magnum’: Op het breukvlak van twee eeuwen (bespreking in Streven 22 - I (1968-'69), pp. 322-323). Baanbrekend heeft hij gewerkt in de theorievorming van het geschiedenisvak. Dat werk wordt opnieuw gehonoreerd door deze herdruk van essays, waaronder juist enige fundamentele beschouwingen over de geschiedenis als wetenschap. Zijn gedachten over de dialectiek van de vooruitgang, over objectiviteit als schrijven ‘in opdracht van de tijd’, over het Algemeen Menselijk Patroon en de westerse afwijking daarvan hebben nog altijd niet aan actualiteit van vraagstelling ingeboet. Dat ze ook nog altijd kritiek uitlokken, zoals bij hun eerste verschijning, mag verwacht worden. De duidelijke marxistische visie en het-wel-raken-maar-zich-toch-niet-willen-begeven-op het terrein van de wijsbegeerte vragen om een nadere verklaring, een verdere discussie, een voortdurende toetsing. Blijft de vraag naar de uiteindelijke houdbaarheid van zijn theses in het kader van deze essays onbeantwoord, stuk voor stuk helpen zij fundamenteel de gedachtegang in beweging te zetten en zo lijnen en patronen aan te brengen in het complexe geheel van óns verleden. Degene die deze bundel openslaat krijgt door de keuze die gemaakt is een goed beeld van de vakkennis, de eruditie, de denkdrift en het zoeken naar menselijkheid van Jan Romein.
Marcel Chappin
| |
Rudolf von Albertini, Hrsg.
Moderne Kolonialgeschichte
(Neue Wissenschaftliche Bibliothek: Geschichte), Kiepenheuer & Witsch, Köln - Berlin, 1970, 470 pp., DM. 26,-.
Het door Rudolf von Albertini uitgegeven boek over de moderne koloniale geschiedenis omvat een aantal bijdragen die onder andere een goed overzicht geven over de negentiende-eeuwse koloniale expansie, over het bestuur van de kolonies en de maatschappelijke veranderingen, over de economische ontwikkeling van de gekolonialiseerde gebieden en over het ontstaan van het nationalisme en het proces van dekolonisatie.
Het kolonialisme was een stelsel waarin overzeese volkeren onderworpen waren aan de suprematie van het blanke ras. Het kolonialisme droeg echter ook bij tot het ontstaan van nieuwe levensvatbare staten en het koloniale bewind wist de grondslag te leggen voor verdere ontwikkeling. Ofschoon het westers koloniaal systeem thans beëindigd mag worden genoemd, is een van haar voornaamste pijlers intact gebleven. Met name blijkt de westelijke economische suprematie niet alleen gehandhaafd, maar zelfs vergroot te zijn. Dit heeft tot gevolg dat een aantal ontwikkelingslanden zo sterk in het westerse economische systeem verwikkeld is geraakt dat nauwelijks van onafhankelijkheid kan worden gesproken. Aan dit aspect van de post-koloniale geschiedenis wordt in het boek te weinig aandacht besteed. Overigens ontvangt de lezer een veelzijdig overzicht van een van de belangrijkste hangijzers van de eigentijdse internationale politiek.
L. Bartalits
| |
Edward Hallet Carr
The Boshevik Revolution 1917-1923, 1, 2, 3
Penguinbooks, Harmondsworth, 1969, 448 pp., £ 4,95.
Carr stelde zich de opgave de politieke, sociale en economische ordening te beschrijven die voortkwam uit de Russische revolutie. Een uitgebreide analyse van het pre-revolutionaire Rusland als startpunt voor de analyse van de veranderingen bleek door de overweldigende gebeurtenissen, op gang gebracht door de Bolsjewistische ideologen en
| |
| |
practici, overbodig - de scheiding, de breuk met de oude traditionele Russische samenleving leek compleet.
Deel 1 geeft een analyse van de ideologische invloed, met name die van W.I. Lenin, op de revolutionaire theorie. Voorts wordt deze marxistisch-leninistische ideologie, speciaal met betrekking tot de staat, beschouwd in relatie tot de constitutionele structuur van de toekomstige Sovjet-Unie. Tot slot van het eerste deel besteedt Carr veel aandacht aan de nationaliteitenproblematiek, zoals die tijdens de Russische Revolutie tot uiting kwam in talrijke gecompliceerde afscheidingsbewegingen. Het ‘nationaal naar vorm en socialistisch naar inhoud’ werd uiteindelijk het politieke antwoord van de Raad van Volkscommissarissen te Moskou om het overleden tsaristische reuzenrijk voor een complete desintegratie te behoeden.
In het tweede deel behandelt Carr de economische politiek van de eerste socialistische staat ter wereld. De Communistische Partij van de Sovjet-Unie stond direct na de revolutie zowel voor de gigantische taak de economische chaos tengevolge van de oorlog te bestrijden als voor de dwingende ideologische opgave een socialistisch produktiesysteem op te bouwen binnen een in hoofdzaak agrarische samenleving. De burgeroorlog doorkruiste de plannen, waardoor het regiem noodgedwongen overging tot een systeem van gedwongen levering en requisites. Het boerenverzet en de geweidige daling van de landbouw- en veeteeltproduktiviteit dwongen Lenin de ingeslagen koers te verlaten en over te gaan tot een Nieuwe Economische Politiek (NEP). Deze koersverandering wordt door veel burgerlijke historici en verklaarde vijanden van het Sovjetstelsel toegejuicht als ‘het bewijs’ van het utopische in de Bolsjewistische leerstellingen. Carr besteedt tevens aandacht aan de discussies binnen de partij over de vraag of de socialistische samenleving nu ten koste van de landbouwsector gerealiseerd moet worden of niet - ideologisch was er immers veel aan gelegen om zo snel mogelijk een geïndustrialiseerde samenleving op te bouwen, omdat volgens de theorie het socialisme alleen kon slagen binnen een hooggeïndustrialiseerde kapitalistische samenleving.
In het derde deel tenslotte komt Carr tot een plaatsbepaling van de Sovjet-Unie vis à vis de andere staten en werelddelen. Het isolement van de Sovjet-Unie op economisch en diplomatiek terrein, de toenadering tot de Republiek van Weimar te Rapallo en de relaties tot de Derde Wereld worden uitgebreid behandeld. Nog steeds geldt het werk van Carr als een belangrijke historische bijdrage over de Russische revolutie, nu binnen ieders bereik door deze pocketuitgave.
F. Nieuwenhof
| |
Edwar Hallet Carr
The Interregnum 1923-1924
Pelicanbooks, Harmondsworth, 1969, 400 pp., £ 5.
De begrafenis van W.I. Lenin op zaterdag 27 januari 1924 geschiedde met groot ceremonieel: de oude Bolsjewistische garde, waaronder Stalin, Zienowjew, Kalinin en Kurski, droeg samen met enkele arbeiders de kist naar een in de haast gemetselde tombe in de Kremlinmuur. De grote afwezige bij deze plechtigheid was L.D. Bronstein, bekend onder de naam Leon Trotski. Hij was op dat moment de machtigste man in de Sovjet-Unie.
Nu de grote inspirator van de revolutie was bijgezet, werd het conflict om zijn erfenis, ingeluid na zijn eerste ziekteverschijnselen in 1923, in alle heftigheid duidelijk. In het interregnum beschrijft Carr indringend de onzekerheden en conflicten binnen de generale staf van de revolutie. De ‘uneasy balance’ sloeg uiteindelijk door ten gunste van de minst opvallende, saaiste en wreedste revolutionair: J.W. Stalin. Zijn overwinning werd zonneklaar toen op het 13e partijcongres, enkele maanden na de dood van Lenin, het congres besloot Lenins testament niet ter discussie te stellen. En juist in dit testament wenste Lenin de verwijdering van Stalin uit de partij wegens begane wreedheden in Georgië. Voortaan zou de seminarist uit Tiflis, ‘die Aziaat’ (Trotski), een beslissende invloed krijgen op 28 jaar wereldgeschiedenis.
F. Nieuwenhof
| |
Edward Hallet Carr
Socialism in one Country 1924-1926, 1 and 2
Pelicanbooks, Harmondsworth, 1970, 592 en 526 pp..
De politieke ontwikkelingen tussen 1924 en 1926 binnen en buiten de Sovjet-Unie leidden uiteindelijk tot een revisie van de revolutionaire toekomstverwachtingen. De arbeidersrevoluties in West-Europa waren neergeslagen, de wereldrevolutie ging de ijskast in en de politieke top richtte zich in deze jaren op de realisering van de socialistische idealen binnen Rusland zelf. Dit proces van ideologische revisie, de daaraan gekoppelde machtsstrijd aan de top, speci- | |
| |
aal tussen Stalin en Trotski, het gruwelijke beeld van de revolutie die haar eigen kinderen vreet, al deze gebeurtenissen behoeven een verklaring.
Carr verklaart de spanningen na de geslaagde revolutie vanuit een dialectisch-historisch patroon, waarbinnen de strijd om het behoud van de continuïteit botst met de nieuwe idealen en praktijken van de revolutionairen. Revoluties, aldus Carr, lossen de spanningen tussen verandering en continuïteit niet op; het conflict wordt zelfs geïntensiveerd. De historische ontwikkeling in Rusland had bovendien geleid tot een haast chronische ambivalentie ten opzichte van nieuwe ontwikkelingen, tot een minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van de geavanceerde Westeuropese staten - die nu bovendien de Sovjet-Unie met alle middelen naar het leven stonden. Maar imitatie van de industrialisatie en de wetenschappelijke ontwikkelingen was absoluut noodzakelijk om de basis te verschaffen voor het socialisme en zich te wapenen tegen de dreiging uit het Westen.
Als tweede historische erfenis berustte het ontwikkelingspatroon op een revolutie van boven af: de tsaristische regering gaf de vorige eeuw de slaven de vrijheid, de eenheidsstaat ontstond na de fysieke vernietiging van de Bojaren door Iwan de Verschrikkelijke in de 16e eeuw. In het historische proces binnen Rusland kon m.a.w. niet of nauwelijks verwacht worden dat sociale groeperingen van onderop de samenleving beslissend zouden kunnen beïnvloeden. Bovendien werd de revolutie vanbovenaf steeds begeleid door een buitengewone druk vanuit het vernieuwingen introducerende staatsapparaat, zoals bij de geforceerde overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe tijd ten tijde van Peter de Grote. Daarenboven was de sociaal culturele ‘setting’ van het Tsarenrijk verre van homogeen: leefpatronen, staatsopvattingen en bezitsverhoudingen uit verschillende historische Perioden stonden zij aan zij. Deze verschillen werden met al hun daaruit voortkomende spanningen geïntensiveerd door de revolutionaire golf van 1917. Carr beschouwt de ontwikkelingen na 1924, na de burgeroorlog, tegen de boven geschetste achtergrond. Speciale aandacht verdienen de hoofdstukken over de vorming van de Sovjet staatsinstellingen, waarbij de hoofdstukken over het Rode Leger en de staatsveiligheidsdienst interessant zijn omdat Carr deze instituten analyseert tegen de achtergrond van de herbezinning op de functies van de staat na de gewonnen burgeroorlog.
F. Nieuwenhof
| |
Theologie
Benedict, Hans-Jürgen - Het nieuwe protestantisme. - Bosch & Keuning, Baarn, 1973, 95 pp., f 6,90, BF. 110. |
Herrmann, Wolfgang - Die Angst der Theologen vor der Kirche. - Kohlhammer, Stuttgart, 1973, 144 pp., DM. 11,80. |
Rahner, Karl - Strukturwandel der Kirche als Aufgabe und Chance. - (Herderbücherei) Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1972, 144 pp., DM. 3,90. |
| |
Dr. P. Smits
Godsdienst en kerk in het licht van de sociologie
Boekencentrum, 's-Gravenhage, 1972, 270 pp., f 25,-.
Dat de kerken in onze samenleving, minstens uiterlijk, verzwakt zijn en in een toenemende mate een geringere invloed op het gebeuren van de maatschappij uitoefenen, is een constatering die niet de behoefte oproept naar het zoveelste boek over deze problematiek. Toch kan het nog eens nodig zijn de oorzaken, de gevolgen, de verschijnselen en prognoses van kerken in teruggang helder en bevattelijk, en dus systematisch, uiteen te zetten. Met het licht van de sociologie verheldert dr. P. Smits, hoogleraar in de sociologie van de godsdienst aan de Leidse universiteit en van origine theoloog, het verschijnsel godsdienst en kerk, hun beider verhouding tot de samenleving, de sociale determinanten van de boodschap van de kerken en tekent hij een toekomstontwerp van de kerk.
Uitstekend past de gevolgde werkwijze bij de serie van de praktische theologische handboekjes, waarin deze Studie als no. 36 verschijnt.
Geslaagd is de schrijver in zijn verlangen twee categorieën te bereiken: mensen op leidinggevende kerkelijke posten en ook een bredere kring van gewone kerkleden, alsmede theologiestudenten. Praktisch zijn de verwijzingen naar de niet al te moeilijk bereikbare literatuur. Wel hadden, zelfs voor bovengenoemde categorieën, sommige conclusies en passages beter geadstrueerd kunnen worden als de empirische onderzoeken en de harde onderzoekfeiten meer behandeld waren. Het - terechte - pleidooi voor een meer inductieve theologie zou overtuigender zijn overgekomen als de sociologie zich iets minder deductief had opgesteld als een menswetenschap van vrijzinnige signatuur.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Otto Knock
Toen waren het nog vissers
(Van exegese tot verkondiging, deel 6), Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1972, 74 pp., f 6,90.
In zijn hoedanigheid van raadsman van priesters en priesterstudenten constateert de auteur dat er in deze tijd veel vragen en problemen leven aangaande het ambt. Dit boekje, dat uit 2 delen bestaat, probeert voor het overdenken en oplossen van deze vraagstukken enige handreiking te bieden.
In het eerste gedeelte (pp. 9-24) plaatst Knoch kanttekeningen bij het Decreet van het Tweede Vaticaans Concilie over Ambt en leven van de priesters, gevolgd door opmerkingen bij het schrijven van de Duitse bisschoppen over het priesterambt. In beide documenten wordt z.i. nog teveel nadruk gelegd op de liturgisch-sacramentele taak van de priester. Een onderzoek in het N.T. leert echter dat ‘veeleer de geloofsverkondiging en de zending op de voorgrond staat en verder de zorg voor het leven en de groei van de gemeenten. Een sacramentele en eucharistische functie is daarbij niet uitgesloten, maar zij maakt niet het karakteristieke van het kerkelijk ambt en de kerkelijke dienst uit’ (p. 11); ja het is zelfs zo - aldus Knoch - dat ‘leken in de door Paulus gestichte gemeenten de sacramenten hebben uitgedeeld en waarschijnlijk ook wel zijn voorgegaan bij de eucharistie’ (p. 15).
Het tweede deel van het boek bevat meditaties over teksten uit het N.T. die te maken hebben met priesterschap en ambt; korte bondige gedachten die de lezer tot nadenken stemmen, zoals bijv. de uitspraak: ‘Het lot van het christendom wordt niet beslist in de kerken, maar daar waar de openbare mening wordt gemaakt en waar mensen leven’ (p. 30).
Het boekje doet sympathiek aan. De auteur weet van de Problemen af; hij is ook in staat antwoord te geven, zonder daarbij goedkoop te doen.
P. Beentjes
| |
Dr. R. Bijlsma
Het oude boek en de nieuwe mens
Ten Have, Amsterdam, 1972, 112 pp., f 7,90.
Het boek draagt als ondertitel: De Bijbel - cultuurdocument en geloofsboek. Hieruit blijkt dat men in de Bijbel te maken heeft met twee gegevens; allereerst de tijd waarin dit boek geschreven is, een tijd met al haar eigenaardigheden en wetmatigheden, welke in onze era niet meer gelden. Deze wereldbeelden die met elkaar botsen, brengen bij de lezer een groot conflict teweeg. Is de Bijbel in onze moderne tijd niet meer waar? Men krijgt aldus spanningsvelden tussen Bijbel en wetenschap (hfdst. 2), Bijbel en geschiedenis (hfdst. 3), Bijbel en ethiek (hfdst. 4), Bijbel en toekomst (hfdst. 5). De enige weg om deze impasse te doorbreken is rekening te houden met het tweede gegeven van dit boek: geloofsboek. De Bijbel is niet geschreven als encyclopedie, als historisch feitenboek of als receptenboek hoe men dient te leven.
De Schrift is een boek dat men met geloof dient te benaderen. Dit geloven wil niet betekenen dat alles voor zoete koek moet worden geslikt. Met de juiste middelen, maar vooral met de juiste intentie moet men dit geloofsboek bestuderen en op zich laten inwerken. Daartoe roept de auteur de lezer ook op, geeft zelfs aanzetten, maar is in zijn stijl toch wat moeilijk.
P. Beentjes
| |
Dr. K. Roubos
II Kronieken
(De prediking van het Oude Testament), Callenbach, Nijkerk, 1972, 347 pp., f 37,50, bij intek. f 34,-.
Bij een eerder in dit tijdschrift besproken commentaar uit deze serie (Streven, april 1972, p. 741) heb ik pogen aan te geven dat de uitgever met deze werken m.i. op de juiste wijze de Bijbel van gedegen commentaar voorziet. Zo is het ook met het onlangs verschenen werk over Jeremia (deel I door A. van Selms) en met dit deel over II Kronieken. Op het eerste gezicht zijn I en II Kronieken nogal saaie boeken; maar daarnaast ook zeer merkwaardige literatuur. Het lijkt alsof zij een doublure vormen met gedeelten uit de boeken I en II Samuel en I en II Koningen. Door steeds naar deze boeken te verwijzen weet Roubos aan te tonen dat I en II Kronieken een geheel eigen theologie in zich dragen, een soort her-schrijving zijn van de geschiedenis van Israël zoals we die uit de boeken Samuel en Koningen kennen. Het is dan opeens erg interessant om door heel dit commentaar heen het hoe en waarom van deze anderssoortige ‘theologische geschiedschrijving’ op het spoor te komen. Roubos is daarbij een uitstekende gids, bijzonder up to date, betrouwbaar; tevens bevat het boek een aantal voortreffelijke registers, óók met Hebreeuwse woorden. De in zich vrij droge stof van Kronieken gaat voor de lezer leven, krijgt een zinvolle functie binnen het geloof van Israël. Een beter compliment lijkt mij voor de schrijver van een bijbelkommentaar niet denkbaar.
Een nadeel van een aantal delen uit de serie
| |
| |
‘De prediking van het Oude Testament’ is dat in het commentaar zelf geen vertaling is opgenomen van de besproken pericopen. Verreweg het grootste gedeelte van bijbelcommentaren uit andere series, zowel in binnen- als buitenland, drukken eerst de vertaling af, waarna zij het betreffende hoofdstuk bespreken. Zoals begrijpelijk is de lezer dan nóg directer bij de stof betrokken. Ondanks deze opmerking wordt het commentaar op II Kronieken bijzonder aanbevolen.
P.C. Beentjes
| |
August Brunner
Der Schritt über die Grenzen. Wesen und Sinn der Mystik
Echter Verlag, Würzburg, 1972, 292 pp., DM. 29,-.
Wie maar enigszins kan aanvoelen wat het gebruik van het woord mystiek oproept en zich in mist en vaagheid verloren weet als hij studies en geschriften over mystiek leest, zal zich verwonderen en blij verrast tonen met deze nogal systematische uiteenzetting over mystiek, die gebruik maakt van opmerkingen van vooral de Spaanse contemplatieve doctor mysticus Johannes van het Kruis en de Frans-Canadese actief werkzame Marie de l'Incarnation.
De studie valt uiteen in drie delen: het wezen van de mystiek wordt in het eerste deel behandeld. Helder wordt deze afgezet tegen de versmeltende natuurmystiek en dan beschreven als de ervaring ‘von etwas ganz Neuem, nämlich dem ankommenden transpsychischen Anderen’ (p. 14).
Het tweede deel verheldert het specifiek christelijke in de mystiek, terwijl het derde deel, met de titel ‘Dasein ist mystisch’, laat zien hoe de mens nergens zozeer zichzelf is als in de mystiek en men vanuit de mystiek algemeen antropologische structuren op het spoor komt.
Aangezien de schrijver de mystiek niet voor ieder verplicht acht en het onderwerp oriënteert naar het mens-zijn toe, verstaan als een persoon gesteld in vrije verantwoordelijkheid en tot liefde in Staat, krijgt de mystiek daar haar grenzen in het menselijke bestaan waar sprake is van zelfloze liefde. Daar valt de beslissende stap over de grenzen.
Wie ooit Evelyn Underhill's Mysticism heeft gelezen, kan het betreuren dat de schrijver toch niet meer put uit de ervaringen van de mystieken zelf. Zijn nu meer systematisch en vooral kenfilosofisch georienteerde beschouwingen vinden, als een docta ignorantia daar haar grenzen waar de stap naar de werkelijkheid van de mystiek wordt gezet.
G. Wilkens
| |
Godsdienst
Communie-katechese - De Emmausganger. nr. 7. Dienst school- en volwassenen-katechese, Den Haag, 1973, 39 pp., f 3,-, bij groter aant. f 2,50. |
Kempis, Thomas à - De navolging van Christus. - Ambo, Bilthoven, 1973, 219 pp., f 12,50. |
Meester, Koen de - Met lege handen. - Carmelitana, Gent, 1972, 160 pp., BF. 112. |
Seidel, Uwe und Diethard Zils - Psalmen der Hoffnung (Texte für jeden Tag). - Verlag Hans Driewer, Essen, 1973, 208 pp., DM. 9,80. |
| |
Dr. P. Penning de Vries
Op u gemunt
B. Gottmer, Nijmegen, 1972, 252 pp., f 15,-.
Hier wordt aangeboden een aantal meditaties, uitgewerkt vanuit teksten van de vier evangelies, alsook een verzameling van gebeden die het woord van het evangelie door het persoonlijke gebed heen willen munten op het hart van God en de bidder. Deze gang van gebeden en meditaties door de vier evangeliën zijn allereerst gemunt op God. Wellicht klinkt dat voor de een niet verrassend, als men niet weet hoeveel en wat voor valse munten er in omloop zijn. Voor een ander is het feit dat er tot God gebeden wordt en over Zijn Persoon gemediteerd, alweer minstens meegenomen.
Het boek is ook op de lezer gemunt, opdat deze ook tot een gebruiker van deze gebedshulp zou worden. In een kort aanhangsel blijkt hoe de schrijver het op de lezer heeft gemunt: in een schema, gebaseerd op het ritme van een achtdaagse retraite, worden die meditaties en gebeden vermeld die voor het doen van zo'n retraite dienstig zijn.
G. Wilkens
| |
Jo Hermans
Om te zien wie Jezus is. Gebeden en overwegingen
Lannoo, Tielt/Utrecht, 1972, 111 pp..
Een gebedenboek, bedoeld niet om te lezen, maar om tot bidden te brengen en te zien, gelijk Zacheüs in het evangelie, wie Jezus is.
Men vindt een uitgewerkte meditatie over de perikoop van Zacheus, een groot aantal gebeden, verschillend van toon en tensione een keur van gebedsdiensten te houden rond een evangelielezing.
| |
| |
Wellicht kunnen deze gebeden en overwegingen, wat licht van toon, verzorgd van taal, te bidden in een kleine groep, die mee wil zien naar Jezus, dienen om een gebedsinteresse op te wekken en wellicht gaande te houden. Dat laatste zal afhangen van de gebedspraktijk waarin men regelmatig en gedurende vaak lange tijd wil blijven kijken naar Jezus die door Jericho op weg is naar Jeruzalem, alwaar de bidder gebracht wordt waarheen hij zelf niet wilde.
G. Wilkens
| |
Rapport van een onderzoek naar Kinderbijbels
N.B.G., Haarlem, 1972, 158 pp., f 25,-.
Het is verheugend dat het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting tezamen een werkgroep hebben geformeerd om een onderzoek in te stellen ‘naar de voorwaarden waaraan een Kinderbijbel (Kb) moet voldoen wil men redelijkerwijze kunnen verwachten, dat er in de latere jaren geen moeilijkheden ontstaan...’ (Voorwoord).
Voor 1800 zag men het kind eigenlijk niet als kind, maar als kleine volwassene. Het is de Franse filosoof Rousseau die als eerste het kind een eigen waarde toekent. Dit heeft tot gevolg dat rond 1820 de eerste Kbs gaan verschijnen; zoals begrijpelijk nog zéér moraliserend, dogmatiserend, vaak als een soort catechismus met vraag en antwoord. Deze vorm handhaaft zich tot ongeveer 1945. Vanaf dat tijdstip gaat niet de geloofsléér maar de eigen ervaringswereld van het kind centraal stellen. Het rapport wil zich dan ook met déze periode (na 1945) bezighouden.
De bijbelse boodschap vraagt om een verteller. De bijbel zelf is één grote vertelling, definieert niet, betoogt niet, redeneert niet (p. 11). De schrijver van een Kb verricht a.h.w. vertaalwerk ten dienste van het kind. Hij moet in de eerste plaats de bijbel recht doen en ziet zich dan reeds voor het eerste probleem geplaatst: presenteert hij de Schrift als geschiedenis of als heilsgeschiedenis, m.a.w. gaat hij verteilen hoe het allemaal gebeurd is of vertelt hij een verhaal over mensen die geloven. Voorts ontstaan er bijzonder moeilijke Problemen wanneer er vereenvoudigd moet worden: moet de verteller van de Kb Jezus voorstellen als de grote kindervriend uit Matt. 19: 13-15 of als Zoon van God of als de Messias? Hoe introduceert hij begrippen als ‘engel’ en ‘wonder’? Soms vereenvoudigen schrijvers van Kbs nun werk zo, dat het infantiel dreigt te worden; men ziet dan bijv. in alle verhalen steeds hetzelfde model terugkeren:
- God kan alles (maar hoe moet dit op een kind afkomen wanneer het ontdekt dat onze wereld meer een toneel van honger, armoede en moord is?)
- God beloont het goede (na 3 of 4 verhalen weet het kind dat God altijd met de goede mensen ‘samenspant’. Wat heeft men dan eigenlijk bereikt?).
Naast een theologische benadering (hoofdstuk II, zoals hierboven kort samengevat) kent het rapport ook een pedagogische benadering (hoofdstuk III). De auteur van Dik Trom schrijft voor andere kinderen dan de auteur van de Fabeltjeskrant. Zo heeft ook iedere Kb zijn eigen kindbeeld (voor welke leeftijd schrijf ik, welke woorden en begrippen kent dit kind, welke gedachten heeft het). Enerzijds onderzoekt het rapport hoe elke Kb zich het kind voorstelt waarvoor het schrijft en anderzijds hoe elk kind - in de opvatting van de schrijver! - moet worden, m.a.w. waar wil de auteur het kind hebben.
Aan de hand van Luc. 8: 22 vv (de storm op het meer) en Luc. 10: 25 vv (de barmhartige Samaritaan) worden resp. de kleuterbijbels en de kinderbijbels voor 7-10 jr op deze twee vragen onderzocht. In de Kb voor 10 jr en ouder blijkt dat de tekst van de bijbel aanzienlijk nauwkeuriger wordt gevolgd dan in die voor het jongere kind. Een verbetering dus, maar ook in deze categorie willen nog diverse Kbs het kind vooral binnenvoeren in een blijde, gelukkige, vreugdevolle wereld. Vraag is of men dit mag doen.
Het rapport besluit in hoofdstuk IV met allerlei conclusies, die hier niet kunnen worden samengevat, aangezien het om 55 kinderbijbels gaat. Eén conclusie is wellicht de moeite waard. Kinderbijbels - zo blijkt uit dit onderzoek - behandelen vrijwel alleen de zgn. historische boeken van de bijbel, d.w.z. voor het O.T. Genesis - 2 Koningen en voor het N.T. Matteüs - Handelingen. M.a.w. de meeste Kbs maken van de bijbel toch weer een geschiedenisboek!
Dit rapport heeft m.i. de grote verdienste dat het geen enkele Kb bij voorbaat afwijst. Elke afwijzing wordt steeds uitvoerig met argumenten omkleed. Graag zou men bij lezing van dit rapport alle besproken Kbs voor zich hebben. Met name ouders van schoolgaande kinderen, onderwijzers en catecheten bij het Lager Onderwijs zouden van dit rapport veel kunnen leren.
P. Beentjes
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Apostel, L. - De eenheid van de cultuur. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1972, 212 pp., BF. 265. |
Bakker, Dr. J.T. e.a. - Ludwig Feuerbach, Profeet van het atheïsme. - Kok, Kampen, 1972, 210 pp., f 21,-. |
Bloch, Ernst - Vorlesungen zur Philosophie der Renaissance. - Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1973, 156 pp., DM. 7,-. |
Nederlands Gespreks Centrum - Problemen rondom de schuld. - Bosch & Keuning, Baarn, 1973, 87 pp., f 6,25, BF. 100. |
Verhoeven, Corn. - Het axioma van Geulincx. - Ambo, Bilthoven, 1973, 91 pp., f 8,90. |
| |
Werner Krauss
Werk und Wort.
Aufsätze zur Literaturwissenschaft und Wortgeschichte
Aufbau Verlag, Berlin/Weimar, 1972, 393 pp..
Een aantal opstellen over verschillende onderwerpen. Zoals altijd bij deze schrijver vallen daarbij zijn voortreffelijke beschouwingen over de periode van de verlichting weer op. Behalve de Franse en de Duitse verlichting wordt dit keer ook de Spaanse in zijn beschouwingen betrokken. Min of meer terzijde worden aan dit thema een tweetal opstellen gewijd aan neologieën uit de achttiende eeuw. Belangrijk zijn vooral de analyses van de schrijver over de verhouding van de verlichting in de verschillende landen tot de daar heersende vorsten. Een en ander wordt voorafgegaan door een van het geheel enigszins losstaand opstel over het structuralisme.
C.J. Boschheurne
| |
C.D. Kernig, Hrsg.
Sowjetsystem und demokratische Gesellschaft.
Eine vergleichende Enzyklopädie, Bd. V.
Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1972, 560 pp., DM. 148,-.
De toespraak van Mikhail Soeslow ter gelegenheid van de 150e verjaardag van Karl Marx in mei 1968 gaf een opmerkelijk inzicht in de strategie en tactiek van de C.P.S.U.. Het was tevens ook een van de belangrijkste verklaringen van de Russen op ideologisch gebied gedurende de laatste jaren. In zijn rede wees Soeslow de burgerlijke democratie af, maar ook het zgn. ‘barakkencommunisme’, zoals het door Mao Tse Toeng werd onderwezen en andere niet nader gedefinieerde pogingen van buitenlandse communistische leiders, die er naar streefden het ‘historisch proces’ naar het einddoel: het ‘Communisme’ te verhaasten. Hoe flexibel de strategie van de C.P.S.U. ook mag zijn, ze is in de ogen van de westerlingen niet pragmatisch. De Sovjet-Unie blijft een ideocratie, waar men iedere handeling moet rechtvaardigen in termen van de eigentijdse interpretarle van de marxistisch-leninistische ideologie. Op grond hiervan tracht het regime constant zijn legitimiteit te handhaven.
Bij de nieuwe ontwikkelingen in de strategie van de C.P.S.U. wordt rekening gehouden met enerzijds de problematiek van een gedeeltelijke restauratie van het kapitalisme in de Oosteuropese landen en anderzijds met prioriteit van de revolutionaire tendenties binnen het westelijke kapitalistische systeem boven de nationale bevrijdingsbewegingen in de Derde Wereld. Tot voor kort schilderden de Russen de nationale bevrijdingsbewegingen af als de voornaamste dragers van de revolutie. Als resultaat der recente herwaardering van de revolutie-theorie door de Kremlinleiders wordt nu erkend dat ook in de kapitalistische industrielanden tendenties, zoals verschillende vormen van directe en indirecte staatsinterventie en economische programmering, zijn waar te nemen die een ontwikkeling naar het socialisme kunnen bespoedigen. De Sovjet communisten wijzen de convergentie-theorie af, want in de huidige kapitalistische industriële maatschappij zijn de sociale en politieke conflicten nog versterkt geworden door de technologische vooruitgang aldaar. Zij voorzien dan ook grootscheepse werkloosheid in het Westen als gevolg van de economische ontwikkeling en toenemende automatisering. De Kremlinleiders hebben weinig bewondering voor degenen binnen de communistische wereldbeweging die menen dat het zwaartepunt van de wereldrevolutie moet worden verlegd naar de derde wereld. Vervolgens blijven zij benadrukken dat alleen gemeenschappelijke doeleinden, coördinatie en eenheid van handelen van alle communistische partijen het historisch onvermijdelijk proces naar het ‘Communisme’ kunnen verhaasten. Zij tot slot van deze beschouwing nog vermeid dat de Russen ervan overtuigd zijn dat de tijd vóór de Sovjet-Unie werkt, terwijl zij hopen het revisionisme dat in Oost-Europa thans Problemen opwerpt, door een soort ideologische herbewapening te bestrijden.
L. Bartalits
| |
| |
| |
Gordon Leff
Tyrany of Concepts
A Critique of Marxism
University of Alabama Press, revised edition, 1969 $ 6,50.
In Nederland zijn de makkelijk glijende inleidingen op Marx nogal bekend geworden. Over een aantal kritische studies van Tucker (vertaald in de Aula), Kamenka, Avineri en nu Leff wordt minder gesproken. De adepten van Marx voelen zich daartoe niet zo aangesproken. Zij zien even scherp als de meester dat de ondernemende bourgeoisie, die de feodale wereld via de kapitalistische produktiewijze revolutioneerde, verstrikt raakt in haar eigen geweten. Aan dat feit geven zij prioriteit. Analyse van de eigen situatie staat minder centraal.
De vervreemde mens is een resultaat van de produktie-woede van de kapitalist. De proletariër kon zich daartegen niet verzetten en werd evenmin door eigen belangen tot meespelen verleid. Met de blik van de weerloze proletariër in zijn rug, zou de bourgeois te gronde gaan aan de machtsstrijd in eigen gelederen. De proletariër, door de praxis-filosofie van Marx ingelicht over zijn rol in het historisch gebeuren, zou mondig worden. De geschiedenis, uit vervreemding bestaande, toverde de proletariër als laatste en absoluut-vervreemde op het toneel. De bourgeoisie had de proletariër aan de meest radicale ketens verankerd; doch via deze ‘völlige Verlust des Menschen’ zou ‘die völlige Wiedergewinnung des Menschen’ tot stand komen; ‘Die Auflösung der Gesellschaft als ein besonderer Stand ist das Proletariat’ (Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie, 1843/44).
Nog voor hij zijn gewelddadige euforie te boek stelde, raakte Marx ervan overtuigd dat de bourgeoisie werd voortgedreven door driften die zozeer tegen de natuur waren, dat zijn ‘aufdeckende’ analyse daarvan de burgerij met stomheid zou slaan. Toen hij als redacteur van de liberale Rheinische Zeitung door de Augsburger Zeitung beschuldigd werd van communisme (1842/43), hoonde Marx dat hij zover nog niet was. De Augsburger maakte zich reeds bang vóór de bliksem nog moest inslaan. De Augsburger dacht aan fysiek geweld. Doch Marx antwoordde als volgt: ‘auf praktische Versuche, und seien es Versuche in Masse, kann man durch Kanonen antworten, sobald sie gefährlich werden, aber Ideen, die unsere Intelligenz besiegt, die unsere Gesinnung erobert, an die der Verstand unser Gewissen geschmiedet hat, ohne sein Herz zu zerreissen, das sind Dämonen, welche der Mensch nur besiegen kann, indem er sich unterwirft’.
Eenmaal in de greep van de communistische idee zou men hebben te kiezen tussen overgave of een soort zelfwurging. Het door het communisme blootgelegde valse bewustzijn zou de bourgeoisie in een gewetensnood brengen die hem zonodig tot in de duistere achterhoek van de wereld zou achtervolgen. De maatschappelijk-radicale versie van de parabel stond overeind: wie zijn leven wil behouden, hij zal het verliezen; doch wie het verliest om der wille van Mij, hij zal het duizendvoudig leven ontvangen. In Marx was de Mensenzoon afgeschaft en kwam hij voor eeuwig bij ons op aarde: ‘Der Kommunismus als vollständige, bewusste und innerhalb des ganzen Reichtums der bisherigen Entwicklung gewordene Rückkehr des Menschen-für-sich, als eines gesellschaftlichen, d.h. menschlichen Menschen’. Het kan nu meer verbazen dat Marx aan deze opsomming toevoegde: ‘Er ist das aufgelöste Rätsel der Geschichte und weiss sich als diese Lösung’. (Nationalökonomie und Philosophie, 1844).
Een dergelijke theorie verdient niet alleen aandacht vanwege het tirannieke effect ervan jegens allen die door een vals bewustzijn getekend zouden zijn; doch bovenal vanwege de zelfketening, die de aanhangers desondanks beleven als absolute bevrijding. Hoe kon dit geloof in genadig geweld ontstaan? En ondanks het feit dat tot nu toe slechts een glimp van dit menselijk geluk op aarde zichtbaar werd - om meestal door eigen broeders snel te worden uitgetrapt - steeds weer mensen boeien en voor heel hun leven binden? Toen Marx en na hem in veelsoortige variaties talloze anderen de onderwereld van de geest analyseerden en terugkeerden met de toverstaf, bleken zij ziende blind en dromend helderziend. Naar mijn gevoel kwam Tucker met zijn sociaalpsychologische analyse dichter bij een verklaring dan Gordon Leff, die Marx bestreed op de beproefde wijze: past men de leer van Marx toe op het Marxisme, dan houdt zij geen stand.
Dat laatste is juist, maar heeft nog nimmer een Marxist van zijn voetstuk gebracht, laat staan nieuwkomers ervan weerhouden om met Marx af te dalen ter bourgeois-helle om in de hemel der proletariërs te eindigen. De verankering moet dieper liggen. Voorlopig zou de conclusie kunnen luiden: het zijn kennelijk sterke schoenen die de omgang met het valse bewustzijn, de verkehrte Welt en de affectieve doolhof doorstaan.
Th. de Jong
| |
| |
| |
Literatuur
Arrivé, Michel - Les langages de Jarry. Essai de sémiotique littéraire. - Klincksieck, Paris, 1972, 383 pp., FF. 40,-. |
Brettschneider, Werner - Zwischen literarischer Autonomie und Staatsdienst. - Schmidt, Berlin, 1972, 321 pp.. |
Corner, F.A. - F.A. Snellaert. - Algemeen Nederlands Verbond, Antwerpen, 1972, 46 pp., BF. 40. |
David, Kurt - Die Überlebende. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1972, 218 pp., M. 5,60. |
Gary, Ronald - Franz Kafka. - Cambridge Univ. Press, London, 1973, 220 pp., £ 4,10, paper. |
Hartog, Jan de - Het heilig experiment. - Elsevier, Brussel, 1973, 338 pp., BF. 245. |
Musschoot, Anne Marie - Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde. - Kon. Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent, 1972, 275 pp.. |
Poesiealbum 63 - Hartmut König. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1972, 32 pp., M. 0,90. |
Poesiealbum 64 - Stephan Hermlin. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1973, 32 pp., M. 0,90. |
| |
Ismaël Kadare
De Generaal van het dode leger
Pegasus, Amsterdam, 1972, 264 pp., f 11,90.
Het gegeven van dit boek is boeiend. Een Italiaanse generaal en een priester komen twintig jaar na de oorlog naar Albanië om daar de stoffelijke resten van de gesneuvelde Italiaanse soldaten op te graven. Natuurlijk komen daarbij allerlei oorlogsverhalen naar voren. Maar het belangrijkste is de verwarring vooral bij de generaal waarin dit vreemde land en zijn bewoners hem brengen.
Als dit boek door een Italiaan was geschreven, zou men het aan kunnen bevelen omdat het een boeiend gegeven op een boeiende wijze verwerkt. De zaak is echter ingewikkelder. De schrijver is een Albanees. Als hij een belangrijke scene laat speien in een vreemd en woest landschap rondom het zuid-albaanse stadje Gjirokaster, dan is dat landschap voor hem niet vreemd, maar dan is het de streek van zijn geboortestad. Hij weet wat de generaal en de priester verkeerd begrijpen. Om een voorbeeld te noemen hoe moeilijk het is om in dit geval de plaats in te nemen van de schrijver en van de lezers die zijn gedachtenwereld verstaan, het volgende. In hoofdstuk negen zitten de arbeiders die het opgravingswerk doen, heldenliederen te zingen. Er ontstaat dan tussen de twee hopfdpersonen een lang gesprek over het Albanese volkslied. Zij komen tot de conclusie dat dit altijd erg droevig is. Nu is het heel moeilijk om hier Albanese volksmuziek te horen. Met moeite kan men één plaat krijgen (Topic 12.T 154) waarop een aantal liederen voorkomen waarin helden van wereldoorlog II bezongen worden, naast andere van eerdere oorlogen en zelfs over latere gevechten tegen de CIA-troepen. Inderdaad maken deze bij de eerste kennismaking, even als trouwens de heldenliederen uit de naburige Kosmet en Epirus een droevige indruk. Merkwaardigerwijze echter duurt het even voordat een werkelijke klaagzang die indruk maakt. Bij nadere kennismaking verdwijnt de indruk trouwens. Zijn de generaal en de priester er hier helemaal naast of zien ze het goed. De schrijver en zijn Albanese lezers weten het; wij hier hebben gewoon te weinig gegevens om het te achterhalen. En al lukt het ons misschien met veel moeite het gesprek over de muziek te begrijpen, en kunnen we ons delen van het landschap, dat in het verhaal een grote rol speelt, misschien wel indenken, al komen wij in de vergelijkbare gebieden alleen met vakantie in de zomer en niet als deze mensen in de regentijd, talrijke andere
punten van het verhaal zullen ons geheel ontgaan.
Voorzover wij dit boek kunnen plaatsen, is dat binnen het kader van het socialistisch-realisme. Daarvan is het een voortreffelijk voorbeeld, dat men in één ruk uitleest. Maar voor het overige blijft het werk door ons gebrek aan kennis van de Albanese cultuur ergens in het luchtledige hangen. Dat is beslist jammer.
C.J. Boschheurne
| |
Fritz J. Raddatz
Traditionen und Tendenzen Materialen zur Literatur der DDR
Suhrkamp Verlag Frankfurt/M., 1972, 694 pp..
Men proeft in deze BRD-bundel over de letterkunde van de DDR de moeite die de schrijvers hebben om hun onderwerp objectief te benaderen. De objectiviteit wordt tot het uiterste nagestreefd. In verband daarmee is zeer veel bronvermelding en documentatie opgenomen (230 bladzijden), terwijl ook in de tekst lange citaten voorkomen. De hoofdstelling van alle bijdragen is dat BRD en DDR in de jaren na 1945 onder verschillende invloeden uit elkaar zijn gegroeid, waarbij dan beide verschillende al in de Duitse letterkunde aan- | |
| |
wezige tendensen verder hebben doorgezet. In de DDR zou daarbij een grote rol gespeeld zijn door de partij. Dat laatste is niet te ontkennen juist. Maar de vraag wordt toch ingewikkelder, als men het eerste stuk bekijkt (ongetekend, dus waarschijnlijk van de redacteur), waaruit blijkt dat er ook een verschil bestaat in de taal die in beide staten wordt gesproken. Het is daarbij natuurlijk belangwekkend om te zien dat de invloed van het anglo-amerikaans in de BRD sterker is dan die van het Russisch in de DDR. Men moet zich echter afvragen of het verschil in taal alleen veroorzaakt is door de verschillende beïnvloeding waaraan oost en west na 1945 blootstonden en of dit verschil niet in wezen veel dieper zit. In Netzers bundel Preussen, Porträt einer politischen Kultur is duidelijk aangetoond dat de DDR de rechtmatige culturele erfgenaam is van Pruisen. Men kan nog verder gaan als in dat werk gesteld wordt. De BRD is het gebied van de vroegere ‘Kleinstaatlerei’; de DDR is het gebied, met uitzondering van Thüringen, waar vroeger grote koninkrijken bestonden, Pruisen en Saksen, en waar dus tussen de vorst en de boer en burger de sociale laag van de grootgrondbezitters stond. Die laatste was in het westen vrijwel onbekend; vorst en grondbezitter waren dezelfden. Dit maakte dat de sociaal-economische verhoudingen in beide gebieden totaal verschillend waren. De ost-elbische mentaliteit
was voor de westduitser steeds een onderwerp van spot, al ging het alleen maar om de stelling dat zij geen andere Kuchen als Käsekuchen kenden. De Rijnlandse onafhankelijkheidsbeweging in 1919 en volgende jaren was een werkelijk nationale beweging. Men kan gerust stellen dat het idee van een Duitse eenheid op grond van gemeenschap van taal onjuist is. De drie (en een half) Duitssprekende staatsgemeenschappen hebben een verschillende sociaal-economische traditie en daardoor een verschillende cultuur en dus ook literatuur. Bismarcks schepping, het cosmopolitische Berlijn, hoort eigenlijk bij geen van alle.
Deze culturele verschillen maken dat een verschillende ontwikkeling ook op literair gebied niet als een kunstmatige moet worden beschouwd. Natuurlijk probeert men in het oosten uitdrukkelijk de traditie van de socialistische, Berlijnse, schrijvers van voor WO II voort te zetten, daar komt men blijkens de bij Aufbau-verlag verschonende serie over de proletarische letterkunde tussen 1919 en 1933, ook openlijk voor uit. Met deze serie is overigens in dit boek geen rekening gehouden.
C.J. Boschheurne
| |
Françoise Sagan
Des Bleus à l'Ame
Flammarion, Paris, 1972, 205 pp., FF. 22.
Sinds haar eerste roman ‘Bonjour Tristesse’ in 1954 is men van Françoise Sagan romans en toneelstukken gewend, vrij oppervlakkig van inhoud, waar steeds het ik van de schrijfster buiten spel bleef. In ‘Des Bleus à l'Ame’ treedt dit ik voor het eerst aan het daglicht, slechts schuchter en aarzelend, maar toch helder genoeg om er aandacht aan te besteden.
‘Des Bleus à l'Ame’ is half roman, half dagboek. Het romangedeelte heeft weinig betekenis en herhaalt de thema's al zo vaak door Sagan beschreven; de schrijfster voert er zelfs twee personen in op uit haar vroegere toneelstuk ‘Château en Suède’, Eléonore en Sébastien, die een lichtvoetig leven leiden in Parijs en aan de Côte d'Azur en tensione in Sagans buitenhuis in Normandie belanden, plaats waar droom en werkelijkheid elkaar raken. Hiernaast, maar ook gedeeltelijk door het verhaal heengeweven, treft men verhalen in de ik-persoon geschreven, dagboekaantekeningen, aan.
Wat voor persoon ontmoet men hier nu? In ieder geval krijgt men geen duidelijk antwoord op de vraag: Wie is Françoise Sagan?, maar slechts vage aanduidingen. Noch de schrijfster die sensatie heeft verwekt in 1954, noch het meisje uit de gegoede burgerij. Iemand die weet wat eenzaamheid is en ‘le mal d'aimer’, die geleden heeft aan het leven en er de wetenschap aan heeft overgehouden dat men voorzichtig moet leven, voorzichtig om een ander niet prjn te doen en er zelf niet onderdoor te gaan. Tegenover alle dreigingen die rapporten en kranten ons voor ogen toveren blijft slechts één belangrijk iets ons over: ‘notre âme’ die we na iedere omzwerving weer terugvinden, vol met blauwe plekken (des bleus à l'âme) en een beetje buiten adem. Ondanks de nonchalante houding die ze in haar interviews voorwendt, blijkt Sagan een persoon te zijn die het als haar plicht beschouwt, ten opzichte van zichzelf en de anderen te schrijven, een plicht waartoe zij zich slechts met moeite zet.
Over het hele werk hangt een gevoel van levensmoeheid, een genoeg hebben van de uiterlijke franje van onze consumptiemaatschappij met al haar vervlakking. Daartegenover stelt Sagan dan als authentieke waarde de verbeeldingskracht, ‘la folle du logis qui nous fait vivre’.
Dit werk is wellicht het interessantste werk van Sagan dat tot nog toe verschenen is.
M. Boex-Timmermans
| |
| |
| |
Miscellanea
Bach, Richard - Jonathan Livingstone Zeemeeuw. - Strengholt, Bussum, 1973, 93 pp., f 12,50. |
Bunuel, Luis - The exterminating angel. Los olvidados. - Lorrimer, London, 1972, 299 pp., £ 1,75. |
Croce, Arlene - The Fred Astaire & Ginger Rogers book. - Allen, London, 1972, 191 pp., £ 4,-. |
Dagelijkse Oefeningen - Futile. - Rotterdam, 1973, 40 pp., abonn. f 6,-. |
Deschamps, J. - Middelnederlandse Handschriften. - Brill, Leiden, 1972, 303 pp., ill., f 60,-. |
Kirkegaard, Ole Lund - Albert. - Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1973, 104 pp., f 7,50. |
Prisma Autogids 1973. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1973, 224 pp., f 5.-, BF. 82. |
Stern, Kurt und Jeanne - Schauplatz Paris. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1972, 401 pp., M. 8,70. |
Zwaenepoel, Michiel - Op zoek naar groen. - Lannoo, Tielt, 1973, 232 pp., BF. 125. |
| |
S.J. Fockema Andreae en C. Koeman
Kaarten en kaarttekenaars
Fibula - Van Dishoeck, Bussum, 1972, 124 pp., f 8,90.
Het 24e deeltje in de Fibulareeks is gewijd aan de cartografie, zoals die in Nederland werd en wordt beoefend, en met succes, gezien de belangrijke ontdekkingen die in dezen door Nederlanders gedaan werden en de vakbekwaamheid van vaderlandse kaartenmakers, onder wie vermaardheden als Jacob van Deventer, Janssonius, Mercator en de Blaeu's. In het kort wordt de geschiedenis der cartografie in Nederland uiteengezet, gevolgd door hoofdstukjes over militaire, waterschaps- en zeekaarten, panoramaplans, atlassen en globes, over landmeetkundige cartografische techniek, over catalogisering, behandeling en verzameling van oude kaarten.
Het belangrijkste van dit boekje is dat het met grote vakbekwaamheid werd geschreven, waarbij echter opgemerkt dient te worden dat op een aantal punten van de lezer te veel kennis voorondersteld wordt, en dat de stijl nogal brokkelig aandoet, mogelijk een gevolg van het feit dat er twee auteurs aan het werk geweest zijn. Het boekje is verlucht met 52 bijzonder gevarieerde en aantrekkelijke illustraties. In tegenstelling tot andere deeltjes uit deze serie mist dit helaas een literatuurlijst.
P. Begheyn
| |
Roy Sieber
African Textiles and Decorative Arts
The Museum of Modern Art, New York. 1972, 240 pp., geïll., $7,95.
Dit boek, een catalogus bij een gelijknamige tentoonstelling in het Museum of Modern Art te New York, is een van de beste, zoniet de beste, inleiding op wat met een misleidende term de decoratieve kunsten van Zwart Afrika wordt genoemd. Het gaat hier bijna uitsluitend om lichaamsversiering, tatoeage, haardracht, maskers, juwelen, maar vooral textiel. Of de keuze representatief is, laten we in het midden. Zij blijft beperkt tot wat in Noord-Amerikaanse musea en collecties voorhanden is. In elk geval is wat in dit boek bijeengebracht werd, stuk voor stuk van een unieke kwaliteit en als zodanig nooit voorheen gepubliceerd. De schitterende keuze werd gemaakt door prof. Sieber van de Indiana Universiteit. Hij schreef ook de inleiding en de sobere begeleidende tekst.
G. Bekaert
| |
Joseph McBride
Orson Welles
Seeker and Warburg, London, 1972, 192 pp., geïll., £ 2,25.
Citizen Kane staat sederi geruime tijd opnieuw in het centrum van de belangstelling, doordat Pauline Kael de oneerbiedige vraag heeft gesteld, in hoeverre Welles wel de absolute auteur is van de beroemde film. Dit zou een gelegenheid kunnen zijn niet om op de polemiek in te gaan zoals J. McBride hier - gelukkig slechts terloops - doet en Peter Bogadanovitch in Esquire onlangs heeft gedaan, maar om Orson Welles als cineast-auteur of auteur-cineast eens te reevalueren. Hij is ontegenzeggelijk een boeiende en fascinerende figuur, maar is deze ongenuanceerde waardering niet misplaatst? Ze situeert Welles verkeerd in de Amerikaanse film en in de filmgeschiedenis. Hij is beslist niet dat alleenstaande genie waar cinefielen en filmspecialisten hem zo graag voor verslijten. Of hij bovendien wel zo'n belangrijke plaats inneemt is een vraag die de Welles-analyse beslist zou kunnen verrijken. Men is daar blijkbaar nog niet aan toe: ook McBrides' studie wordt gedragen door een onvoorwaardelijke bewondering. Zijn analyses zijn naar mijn gevoel intelligente tautologieën. Ondanks wat nieuw feitenmateriaal: een gemiste kans.
Eric De Kuyper
|
|