Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 656]
| |
Zelfstandige Bantoestans?
| |
[pagina 657]
| |
lich schwer und ich zweifle, dass dies bald erreicht werde, so sehr ich auch darauf hinarbeite’. Toch kwamen de batTswana door dit contact in nauwe aanraking met een andere wijze van leven. De zending (sinds 1857 de Duitse Hermannsburg Mission; de Engelse zendelingen werden wegens hun kritische instelling door de overheid niet meer gewenst) bracht een zekere vrijheid ten aanzien van het traditioneel gegevene; zij zorgde ook voor onderwijs en stimuleerde de algemene ontwikkeling van de bantoe, zodat de christen-bantoe ook economisch een beter perspectief had. De sterkste invloed ging uit van de stedelijke industrie. Deze bood geld en welvaart aan de stamleden die naar de mijnen trokken, maar confronteerde hen ook met een samenleving die door de genoemde zendeling Behrens in 1873 werd gekarakteriseerd als een Satansschule. ‘Men hoort vreselijke dingen van de (diamant)velden: zuipen, vreten, hoererij, roven en moorden en zij die daar met mooie kleren vandaan komen, zijn zo hoogmoedig en brutaal’. Trokken de baTswana aanvankelijk naar de mijncentra om geld te verdienen ten bate van het bedrijf in de eigen stam, en de meisjes om een betere huwelijksuitzet te krijgen, ná 1900 verlieten steeds meer het stamgebied om zich blijvend te vestigen in de industrie-centra, waar men verplicht was te verblijven in alleen voor Bantoes aangewezen ‘locasies’. Het gevolg was, dat in steeds toenemende mate de mannen aan het stamland onttrokken werden. Zij vervulden er niet meer hun sociale en economische plichten, waardoor de gezinsontwrichting werd bevorderd en de landerijen onvoldoende werden verzorgd. Niettemin bleef er contact tussen de mensen in het stamland en de ‘locasie’-bewoners, waardoor er sprake was en is van een wederzijdse beïnvloeding. Dit bracht aanzienlijke veranderingen in het traditionele samenlevingspatroon. Zo is de betekenis en de invloed van het stamhoofd zodanig verbleekt en verdund, dat er van zijn leiderschap in oorlogstijd, zijn priesterschap en zijn functie als waker over het wel en wee zijner mensen, niet zo heel veel is overgebleven. De wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht, die hij in beginsel autonoom bezat, is grotendeels overgegaan naar de Centrale regering. Het polygame gezinsleven verdwijnt, omdat de man financieel niet in staat is, er meer vrouwen op na te houden. De traditionele veegift en het geven van bruidskleding ingeval van huwelijk komen weinig meer voor. De invloed van de moderne arts groeit ten koste van de inheemse heelkunde. | |
[pagina 658]
| |
Men kan hier spreken van culturele desorganisatie en anomie, maar kan volgens de schrijver toch deze veranderingen voor een groot deel ook positief waarderen. Zo b.v. de duidelijk aanwijsbare overgang van een maatschappij waarin iemands positie, macht en rijkdom, bepaald werden door geboorte en afstamming, naar een maatschappij waarin iemands capaciteiten en prestaties bepalend zijn. De veranderingen worden door de schrijver tot in details beschreven in een vergelijkend onderzoek, waarbij ook de verschillen tussen de drie stammen aan de dag treden. De situatie is ingewikkelder dan in mijn korte weergave kan uitkomen. Een en ander vat hij als volgt samen. Men vindt in alle drie stammen het proces van urbanisatie (verstedelijking). In één stam botst dit met de traditionele culturele en sociale structuur. De traditionele leiders trachten, met steun van de Zuidafrikaanse regering, de traditionele waarden en structuren in stand te houden. Ze lijken echter te vechten op verloren terrein. Reeds omstreeks 1900 was er onder twee van de drie stammen een beweging voor herleving van de traditionele Tswanacultuur. Deze is mislukt. De urbanisering en culturele aanpassing blijken een onomkeerbaar proces te zijn. De jongere generatie staat meer open voor de vernieuwingen. Bij een andere stam leeft men in een onbesliste conflict-toestand. Bij de derde heeft men echter wel reeds gekozen voor een nieuwe sociaal-culturele orde, die in grote trekken aansluit bij het proces van urbanisering. Vandaar dat men daar nu een redelijke (her)integratie heeft bereikt. Hiermee heb ik de hoofdlijnen van de dissertatie in het kort weergegeven. Ik ben niet in staat, de feitelijke juistheid van de onderzoek-resultaten te toetsen, maar heb de indruk, dat de schrijver zijn best heeft gedaan om de feiten in het licht te stellen en een objectief beeld te geven. Daarmee heeft hij een omvangrijk werk verricht en een belangwekkende bijdrage geleverd voor de kennis van de situaties en voor de bepaling van het juiste beleid. Naast de theoretische en principiële verhandelingen is hard nodig zulk onderzoek, dat concreet ingaat op de reële situaties en mogelijkheden. Op de 203 bladzijden waarin het wetenschappelijk onderzoek objectief wordt ‘verslagen’, volgen dan nog drie bladzijden ‘Epiloog’. Hier wordt geconcludeerd: ‘Een der grondslagen van dat (Bantoestan-)beleid is... die handhaving en bestendiging van die Bantoese kulturele identiteit, tradisionele leefwijse en sosiale ordening’. ‘De ervaringen der baTswana van de laatste zeventig jaar bevestigen, dat na een eerste contactperiode, zeker indien de industriële stad haar invloed doet gelden, de terugkeer tot de traditionele levenswijze een onmogelijkheid is. | |
[pagina 659]
| |
Daarmee is het Bantoestanbeleid in zijn kern veroordeeld tot een utopie. Een biraciale organisatie van een samenleving, waarin iedere raciale groep in theorie zijn eigen instituties heeft, is in een verstedelijkte industriële maatschappij volslagen irreëel’. ‘Alleen door de macht en de rijkdom rechtvaardig met elkaar te delen, kan Afrika door zijn bewoners in vrede worden opgebouwd’. Anders ‘is een bloedbad onvermijdelijk’. Met de laatste twee zinnen ben ik het wel eens. Maar het komt mij voor, dat deze en ook voorafgaande uitspraken toch niet eenvoudig voortvloeien uit het ingestelde onderzoek, en dat de schrijver hier te gemakkelijk zijn conclusies trekt t.a.v. het grote probleem van Zuid-Afrika en van het beleid van de ‘grote apartheid’, dat hem aldoor voor ogen stond. Stellig raakt hij met zijn onderzoek dit levensbelangrijke vraagstuk en dit bantoestan-beleid. Maar heeft hij het ook in de kern geraakt en heeft hij dit beleid in het hart getroffen, zoals hij blijkbaar meent? Voor mij blijft de vraag, of een van de middelen om het gevreesde bloedbad te voorkomen, niet zou kunnen zijn: de macht en de rijkdom, ook het land, rechtvaardig met elkaar te delen door middel van de vorming van bantoestans, eigen, autonome gebieden voor de Bantoes. Ik kan mij voorstellen, dat men deze poging irreëel vindt en daarvoor argumenten aanvoert die mij te denken zullen geven. Maar dan zullen het andere argumenten moeten zijn dan in deze studie geboden worden. Dan zou b.v. door een concreet onderzoek op economisch gebied aangetoond moeten worden, dat deze bantoestans geen levensvatbaarheid hebben. Het onderhavig onderzoek, hoe interessant en waardevol ook, tast niet het bantoestanbeleid als zodanig aan, maar, zoals de schrijver zelf zegt, slechts één van de motieven waarmee dit beleid wel verdedigd wordt, n.l. het motief dat de Bantoes hun traditionele, socio-culturele identiteit moeten en willen behouden. Als aangetoond wordt, dat dit niet het geval is (wat ik best zou willen aannemen, hoewel de schrijver het slechts bij één van de drie stammen duidelijk vaststelt), is daarmee alleen bewezen, dat bantoestans om déze reden niet nodig zijn en dat, indien ze om ándere redenen toch gevormd worden, men goed doet, daarbij rekening te houden met deze trend naar vernieuwing. En dan zegt de schrijver zelf, dat de Zuidafrikaanse regering dit reeds doet door haar economisch en onderwijsbeleid in de bantoestans. Terwijl hij mij niét concreet duidelijk maakt, welke gewoonten door de regering in stand gehouden worden die geen functie en zin meer hebben. Dit onderzoek heeft waarde voor de ‘wijze waarop’ bij de vorming van bantoestans, maar niet ter beslissing van de vraag, of ze er al of niet moeten | |
[pagina 660]
| |
komen. Want daar zijn nog andere, gewichtiger redenen voor. Met de trend naar assimilatie van de Westerse cultuur, die de schrijver constateert, is immers het gevaar van ‘botsend nationalisme’ niet bezworen. Integendeel!
De schrijver weet zelf van de ‘assimilerende oppositie’. De geldingsdrang en de dreiging van een machtsconflict worden door deze assimilatie zeker niet minder. Hier ligt m.i. het motief voor de vorming van zelfstandige bantoestans en dat wordt door de resultaten van dit onderzoek niet getroffen. De schrijver is m.i. sterker in de objectieve weergave van zijn wetenschappelijk onderzoek dan in de conclusies, die hij in de epiloog daaruit trekt. |
|