Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
ForumToneel te GentWie de bibliografie van de geschiedenis en de ontwikkeling van het theater in Zuid-Nederland wil raadplegen, hoeft niet veel tijd uit te trekken. Het weinige dat bestaat, is meestaai voor tijdschriften gereserveerd gebleven. Zelfstandige boekpublikaties zijn erg zeldzaam, en zo ze niet door een mecenerende overheid liefdevol werden gepatroneerd, vallen ze dan nog populariserend uit. Deze droevige wet wordt andermaal bevestigd in het werk dat Jaak Van Schoor onder de titel Een huis voor Vlaanderen. Honderd jaar Nederlands beroepstoneel te Gent heeft gepubliceerd in het Cultureel Jaarboek 1971 van de provincie Oost-VlaanderenGa naar voetnoot1). Het is belangrijk vooraf te weten dat dit boek het resultaat is van een gelegenheidsopdracht. Omdat het Nederlandstalige beroepstheater te Gent in 1971 honderd jaar bestond, heeft een herdenkingscomité, dat om vele initiatieven dient geprezen, getracht het blijde gebeuren blijvend vast te leggen door een degelijke terugblik naar het ogenblik waarop het allemaal begon en de wijze waarop het zijn eeuw vol heeft gekregen. Deze aanleiding verklaart waarom het resultaat weliswaar een prettig te lezen en te raadplegen drukwerk is, maar niet is aangepakt als een wetenschappelijke studie. Uiteraard zijn vele gegevens belangrijk genoeg om er een blijvend beeld uit op te kunnen maken; maar vele kenmerken ontbreken die deze opdracht hadden kunnen doen uitgroeien tot een volwassen getuigenis van historische interpretatie en toneelkundige methode. Dat juist deze auteur in staat moet worden geacht om de verantwoordelijke taakstelling van introductie en visie tot een goed eind te brengen, heeft hij elders reeds bewezenGa naar voetnoot2). Heeft het comité zijn opdracht te laat verstrekt of genoegen genomen met een overhaast geschrift? In beide gevallen blijft de historische waarheid toch wel het slachtoffer. In een woord vooraf heeft J. Van Schoor zijn bedoelingen diplomatisch omschreven. Hij heeft willen vermijden dat zijn plons in het verleden alleen maar een inventaris werd; historisch opstapelen lijkt hem geen verdienste te bezitten en het graafwerk verdoezelt toch meestal de belangrijkste motieven. Daarom heeft hij getracht de feiten en gegevens in grote trekken te interpreteren in een verklarende context en de evolutie te plaatsen in haar maatschappelijk verband. Tegelijk spreekt hij de hoop uit dat elk onderdeel van zijn boek een aanleiding kan worden tot een diepergaand onderzoek, dat - naar hij voorzichtig formuleert - ook toneeldeskundig kan zijn (5-6). Dat zijn mooie en hoopgevende woorden. Zijn ze echter waar gemaakt? Het is een uitermate prettig gerangschikt en overzichtelijk georganiseerd geheel, dat met name in de verdeling in chronolo- | |
[pagina 602]
| |
gische moten (die immers ook afgrenzingen van meer interne krachtlijnen kunnen aangeven) betrouwbaar en secuur uitvalt. Waar vele historische recapitulaties er vaak niet in slagen reliëf en continuïteit in zinvolle opdeling over te brengen, demonstreert Van Schoor's heldere dosering zijn inzicht in de generaties en dat zowel in wat ze verbindt als in wat ze van elkaar onderscheidt. Dat neemt niet weg dat de behandeling die van een inventaris blijft, die hij nu juist vermijden wou. Natuurlijk blijven langs alle kanten zijn inspanningen merkbaar om onder de last van bergen gegevens uit te komen. Toch zwicht de interpretatie vaak onder het effect van het uitputtende opstapelen, om het even of het repertoiregegevens zijn dan wel materiële informatie of personeelsaflossing. Dit verschijnsel is minder gebonden aan het temperament van de auteur dan aan de fundamentele eisen van de historiografie. Is het niet nuttiger, vele cijfergegevens, tableaux de la troupe, subsidiebedragen of repertoireoverzichten te bundelen in registers? Wat je de vitale constanten in de ontwikkelingscurve van deze onderdelen kunt noemen, moet dan zelfstandig en rustig worden geïnterpreteerd. Want alleen de commentaar op deze gegevens kan aanwijzen welke de bepalende momenten ervan zijn. Uit de deelcommentaar zal bovendien het inzicht groeien in de factoren die determinerend (retrospectief of immanent) zijn voor een waardeoordeel dat meer wil bieden dan alleen maar vlugge adjectieven over de indruk van het vluchtige ogenblik. Deze dieptecommentaar ontbreekt te opvallend bij Van Schoor; hij mag zich vooraf nog zo keurig hebben beveiligd, de geïnteresseerde lezer is precies om deze visie bekommerd. Omdat alleen daardoor de betrekkelijkheid van het historische bestaan wordt omgezet in de vitaliteit van een in zich gerichte ontwikkeling.
Wat Van Schoor onder maatschappelijk verband verstaat, wordt nergens helemaal duidelijk. Er komen wel enkele verwijzingen voor naar de onmiddellijke realiteit van het historische verleden en die zijn telkens op de aangebrachte plaats erg relevant. Wat Van Schoor echter ontbreekt, is een cultuurhistorisch begrip waarmee hij in staat zou zijn het theaterals-maatschappelijk-fenomeen dusdanig te plaatsen, dat het zijn relatieve bestaansvormen en -normen verliest en gepromoveerd wordt tot een (hoe beperkt wellicht ook) absolute waarde in het gezamenlijke cultuurpatroon van deze voorbije honderd jaar. Dat kun je onmogelijk bereiken, als je (zoals Van Schoor pleegt te doen) een onkreukbaar geloof demonstreert in de waarde en de waarheid van je bronnen. Waar Van Schoor reeds een verrassende beperking van zijn bronverwijzingen cultiveert, is het des te meer frappant dat hij deze vele getuigenissen (nergens met enige afstand opgesteld, nagenoeg altijd door mede- of tegenstanders tegen personen aangeschreven) nauwelijks wantrouwt. Hij heeft kennelijk alle bereikbare literatuur (hoe obscuur ook, waar ook onder het stof verborgen) gelezen en opgenomen, en het geeft nogmaals aan dat zijn fundamentele acribie alle vertrouwen verdient. Hij heeft echter deze bronnen niet op hun waarde getoetst (tenzij in de meer recente periode sedert de heroprichting van het NTG in 1965) en dat heeft hem tot een hikkerig kortschrift gedwongen, waar slechts heel vaag (en doorgaans zonder nadruk of reliëf) enkele rode draden doorheen lopen.
Pijnlijker acht ik de omstandigheid dat Van Schoor in zijn beoordelingscriteria bij herhaling fout zit. Voor een historiograaf is het toch noodzakelijk dat hij de tijdgebonden waarden en normen kent en bovendien bereid is ze in de beschrijving en evaluatie te integreren. Nu merk je eigenlijk nergens (tenzij in materiële informatie en dichterbij liggende data) dat hier honderd jaar opgetekend wordt. Doorlopend stel je vast dat de auteur wel geneigd is vriendelijk-neerbuigend de historische omstandigheden te waarderen, maar tegelijk vanuit een volstrekt eigentijdse waardeschaal tot uitspraken over zin en onzin komt. Een voorbeeld? Kotzebue zou een indrukwekkend aantal toneelstukken hebben ‘ineengeknutseld’ (12), terwijl in historisch perspectief juist de dramaturgische vakkundigheid van | |
[pagina 603]
| |
deze veelschrijver hoger moet worden aangeslagen dan zijn dichterlijke en dramatische verbeelding. Als bovendien van deze zelfde auteur zijn drama Mensenhaat en berouw in het motief (echtbreuk) wordt gekleineerd en de gevoelige toeschouwers integraal voor ‘conservatieve harten’ worden versleten, dan stel je volslagen onbekendheid vast met het burgerlijke wereldbeeld waarvan de moraalopstelling en de basisethiek in frontale confrontatie met Kotzebues dramatisch thema hebben gestaan. Vooral de 19e eeuw bewerkt Van Schoor met kunst- en stijlhistorische classificatietermen (romantisme, naturalisme), terwijl de ontwikkelingsstadia van het theater nergens worden geplaatst in een ideologische lijst met cultuurhistorische beweging. De populariserende toon van deze geschiedschrijving zie ik voor dit fundamentele tekort niet als een verontschuldigende factor. Tenslotte is er het laatste deel, waarin een platte juichtoon gehanteerd wordt die niet los te maken valt van de conjunctuur waarin Van Schoor zelf gevangen zit. Nergens trouwens maakt het klimaat van het boek er een geheim van dat Van Schoor een Gentenaar is. De ontwikkeling van het theater te Gent wordt nergens parallel of afwijkend gezien t.a.v. evolutiepatronen in andere Vlaamse steden. Gent blijft geïsoleerd; ook dat is een organische fout in deze kroniek. Is vanuit deze te dorpse opstelling ook te verklaren dat alle Noordnederlanders ‘Hollanders’ worden genoemd? Dat klinkt allemaal erg onlief. En dat is voor vele boeiende detailproblemen bepaald onverdiend. De stipte aandacht voor b.v. de diverse zalen (27), het premiestelsel (35), de decors (186) is keurig. In talrijke kleine stipjes worden kleurige momenten aangegeven die een evolutie aanschouwelijk weten te maken, zoals de actrice in Vlaanderen (19), het elektrische licht (82 en 91), het benefietsysteem (97), het syndikaat (190), het ‘koninklijk’ worden (153). Meermaals zondert Van Schoor acteurs, actrices of directeurs af in vinnige vignetten. Ook het aanstippen van de sociale samenstelling van de publiekscontingenten loopt als een motief door het verhaal heen, anderzijds wordt dit publiek niet in exacte cijfers opgevangen en lijkt de informatie over dit publiek te veel te steunen op indrukken. In de Vlaamse traditie, die wil dat elk geschrift een onvergetelijke daad is, steekt deze geschiedenis gunstig af door de behoefte aan exactheid, volledigheid en leesbaarheid. Mijn teleurstelling over de kwaliteit ervan berust dan ook meer op wat i.v.m. het theater nodig is dan op wat dit boek nu al aanbiedt. Nagenoeg alle dankbare omstandigheden waren hier aanwezig: een vakgeschoold auteur, een publicerende overheid, een publiciteitsbewust comité, een gretige schaar Gentse lezers. Alleen de feestgelegenheid vind je thans in het boek terug. De theatergeschiedenis komt er bekaaid af. Terwijl we angstig inzien dat er voor een bewerking volgens theaterwetenschappelijke normen geen geld is en geen markt.
C. Tindemans |
|