keren daarmee niet alleen bekende vormen, maar ook - hoe kan het anders - bekende wereldbeelden terug. Wereldkleinbeelden, in het geval van het Nederlandse realisme.
Wie Allemaal tranen begint te lezen, is al met de eerste alinea op heel vertrouwd gebied: de Nederlandse huiskamer, de hoofdplaats van handeling van het realisme:
‘Op oudejaarsavond werd er opgebeld. Marie nam de telefoon aan, trok haar vrolijke gezicht weg en gebaarde naar de radio. De radio werd zacht gezet en de hoorn werd aan m'n moeder overhandigd. Na even luisteren greep ze met een hand naar haar keel en aaide die. Radio uit, kinderen bij Marie blijven, want opa was opgenomen en z'n kinderen moesten met spoed naar het ziekenhuis komen. Verrast waren ze niet, want tegen Sinterklaas had hij ineens bloed gespuugd in z'n rochelpot met metalen dekseltje. En oma zei: “Hou toch eens op met roken”. “Ik ga toch de pijp uit”, zei hij en stak weer een favoriete Caballero op’.
Als je het sigarettenmerk vergeet, zou Theo Thijssen het geschreven kunnen hebben. Er staan in Allemaal tranen stukjes die van Frans Coenen zouden kunnen zijn - uit Zondagsrust bijvoorbeeld, want de zondag is in het Nederlandse realisme allesbehalve de dag des Heren - enkele brokken had ook Carmiggelt, zij het met meer succes want met meer humor, voor zijn rekening kunnen nemen. Lezen is bij deze soort proza in feite herlezen. En ik geloof dat bij dat ‘herlezen’ de mogelijkheid tot verklaring van het fenomeen van die terugkeer begint. (Al moet bij de verklaring zeker ook dit betrokken worden: er is overal en op alle gebieden sprake van een ‘retour’, niet alleen van een herontdekken van het verleden vanuit een massale nostalgie die in feite vals is, omdat ze slechts denkt aan die dingen uit het verleden die men graag terug zou hebben, waarbij dan alle beroerdigheden vergeten worden, maar ook van een ‘namaken’ van verleden vormen. Hier doet zich weer het opvallende verschijnsel voor, dat de nieuwe beweging begonnen is van onderaf. Ze was er in andere levensuitingen veel eerder dan in wat officieel ‘kunst’ heet. Het lijkt erop dat de kunst eerder ‘aanpasser’ dan ‘doorbreker’ aan het worden is).
De meeste mensen, of ze zich nu in de lectuur- of in de literatuursector ophouden, zijn herlezers, dat wil zeggen: zij lezen het liefst altijd hetzelfde boek. De lectuurlezer die ieder nieuw boek van mevrouw Visser-Roosendaal (dat gelijk is aan haar vorige boek) leest, evenzeer als de Hermans-fan. (Heeft Hermans trouwens niet verklaard, dat elke auteur altijd hetzelfde boek schrijft). Inbreuk op hun leesgewoonten laten de meesten niet toe; hun leeswereld zou de veiligheid en bekendheid verliezen. Ik geloof dat bij velen het eigen leesterritorium al vrij vroeg omheind is. Nieuwe richtingen in de literatuur worden niet zo gauw geaccepteerd. Het nieuwe kan een confron-