Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 566]
| |
Het zwijgen van God
| |
Verhaal en bouwHet verhaal kan bondig worden samengevat als volgt. In 1614 vaardigt de Japanse keizer een edict uit dat de Europese missionarissen verbant, het katholicisme verbiedt en een openbare verwerping van het vreemde geloof eist. In 1635 landen twee Portugese jezuïeten, Francisco Garrpe en Sebastian Rodrigues, in Japan om er ondergronds het bekeringswerk voort te zetten en tevens om te weerleggen dat hun leermeester Ferreira onder de folteringen zijn geloof zou hebben verzaakt. Lees wel: ‘weerleggen dat’, niet ‘onderzoeken of’. Ferreiras afvalligheid zou immers meer betekenen dan de ineenstorting van één man en beschouwd worden als ‘een vernederende nederlaag van het geloof en de ideeën van gans Europa’ (p. 19). Zo iets is gewoon ondenkbaar. Garrpe en Rodrigues worden verraden, gevangen genomen en maandenlang gefolterd. De moegetergde Garrpe sterft de martel- | |
[pagina 567]
| |
dood. Rodrigues wordt afvallig om dezelfde menslievende motieven als Ferreira weleer, nl. opdat de Japanse christenen niet langer gefolterd zouden worden. Beiden blijven echter geloven in Christus en sterven in dezelfde geestelijke verlatenheid als Hij. Achter deze roman gaan een aantal vragen schuil. Wie is God? Wie is Christus? Wat is afvalligheid? Heeft missionering zin? De auteur wil, in het door hem gekozen historisch kader, meer dan 17e-eeuwse opinies weergeven. Het gaat hem om hedendaagse problemen, westerse én oosterse. Zonder zichzelf op te dringen als de alwetende verteller, moet hij dan ook ideeën tegen elkaar zetten, nuanceren en relativeren. Hierin slaagt hij mede door de specifieke bouw van zijn roman, die na een proloog in drie delen uiteenvalt, elk met zijn verhaaltechnische mogelijkheden. Een eerste deel bestaat uit de brieven - eigenlijk een voortdurend onderbroken dagboek - van Rodrigues aan zijn Orde. Uiteraard zijn zij gebonden aan de chronologie van de feiten, die hij soms wel, soms niet, soms pas achteraf interpreteren kan. De lezer wordt geconfronteerd met een specifiek Portugees-christelijk standpunt. Ik zou willen gewagen van de armoe van één standpunt van een zelfzeker buitenstaander. De relativerende ironie moet van de lezer zelf komen. Rodrigues bekijkt de politieke, economische en sociale toestand van Japan met de ogen van een 17e-eeuwse Portugees. Op religieus gebied identificeert hij geloof en Kerk, heeft een eenduidige interpretatie van God en rechtlijnige ideeën over missionering en marteldood. Door de feiten geleidelijk tot bezinning op zijn opvattingen gedwongen, komt hij tot angstige vragen betreffende de zinvolheid van zijn handelen als God niet zou bestaan en betreffende zijn identiteit. Zijn gevangenneming valt samen met deze identiteitscrisis. Door over te schakelen naar een verhaal in de derde persoon kan de schrijver verschillende complementaire en tegenstrijdige gezichtspunten naar voren brengen. De Japanners in het verhaal zijn veel meer genuanceerd in hun uitspraken, die immers gebaseerd zijn op vertrouwdheid met de lokale toestanden en geïnspireerd door een heel andere cultuur. Dialogen waarin Japanners en Portugezen, gelovigen en ongelovigen worden geconfronteerd, ondermijnen de ideeën uit Rodrigues' brieven. Dit deel van de roman eindigt met de geloofsafval van de hoofdpersoon. Hierop volgen dan het dagboek van Jonassen, een klerk van de Hollandse Faktorij op Deshima, en andere officiële documenten, waarin tussen prijslijsten en verslagen van commerciële transacties door terloops melding wordt gemaakt van het verdere leven van Ferreira en Rodrigues en van hun dood in de gevangenis. Uiteraard moet de lezer deze nuchtere verslagen van de feiten zelf interpreteren. Door dit open einde ontkomt de schrijver aan een beoordeling van de twee ‘afvallige’ missionarissen. | |
[pagina 568]
| |
Een historische romanStilte speelt zich af rond het midden van de 17e eeuw. De Europese lezer kent die als de eeuw van mercantilisme, kolonialisme en rationalisme, waarbij commerciële, politieke en religieuze tegenstellingen en belangen Portugal en Spanje plaatsen tegenover Holland en Engeland. Maar al deze mogendheden interesseren zich voor de zijdehandel met Japan. De Hollanders (Oostindische Compagnie) hebben de wind in de zeilen, o.m. omdat zij ideologisch neutraal willen blijven en zich inderdaad onthouden van proselitisme. Of de Portugezen hun handelsbelangen en vermeende missioneringsopdracht van elkaar gescheiden houden, is de Japanners minder duidelijk; in elk geval insinueren de Hollanders en de Engelsen dat Spaanse en Portugese troepen de missionarissen op de voet volgen, wat in de eeuw der godsdienstoorlogen niet ongeloofwaardig klinkt. Japan kent interne moeilijkheden door de opstandigheid van lokale machthebbers tegen het centrale gezag en door ontevredenheid van het volk omwille van het hardvochtig optreden van plaatselijke heersers. Deze moeilijkheden worden toegeschreven aan de subversieve invloed van de missionarissen: ook christenen zijn betrokken in de revolte tegen het gezag. Men insinueert bij de keizers Jeyasu, Hidetada en Iemitsu dat het christendom gehoorzaamheid predikt aan vreemde machthebbers zoals paus en missionarissen, in plaats van aan het wereldlijk, inheems gezag. Daartegenover meent de overwegend agnostische intelligentsia, die redeneert vanuit een opkomend nationalistisch en anti-kolonialistisch standpunt, dat een nationale godsdienst meer geschikt is voor de arme bevolking. Het edict van 1614 verbant de missionarissen, laat kerken, residenties en ziekenhuizen slopen, stelt een jaarlijkse controle in voor de bevolking, waarbij men symbolisch op de fumie (afbeelding van Christus of de H. Maagd) moet trappen, stelt een hele familie verantwoordelijk voor één christen, beloont verraders geldelijk. Liever dan een bloedige vervolging te ontketenen, wil de keizer door geraffineerde folteringen de christenen, vooral de missionarissen, tot afvalligheid brengen. De missionering wordt ondergronds voortgezet. Deze feiten - met bronvermelding in het voorwoord - vormen de achtergrond van de roman. Maar het voorwoord zegt ook dat de auteur historische bronnen die hem inspireerden, herschreef en anders dateerde en dat hij voortdurend afwijkt van de geschiedkundige feiten. Uit andere werken en verklaringen van Shusaku Endo blijkt verder dat hij de thematiek die hem in Stilte bezighoudt, als actueel ervaren heeft, o.m. toen hij in Parijs studeerde. Daar werd hij nl. pijnlijk getroffen door de onverzoenlijkheid van het Westerse denken in absolute categorieën en het meer genuanceerde Ooster- | |
[pagina 569]
| |
se denken. Daarbij aansluitend twijfelt hij aan de zinvolheid van een traditionele vorm van missionering, die hij als cultuurvervreemding ziet. Men moet deze roman dus lezen als een 17e- en als een 20e-eeuwse. Laten wij ons in de 17e-eeuwse lezing bezighouden met twee luiken van een diptiek: hoe zien de Japanners hun land en de Westerse mogendheden? Hoe zien de Portugezen Japan? De opvattingen van de Japanners kunnen bondig als volgt worden samengevat. Een leidende groep intellectuelen en rijken worden zich bewust van hun culturele en politieke eigenheid. Zij willen zelf beslissen over de buitenlandse betrekkingen van hun land. Het volk willen zij in een ondergeschikte positie houden, o.m. door het begunstigen van een inlandse, boeddhistische godsdienst. Zij zelf zijn voor het merendeel agnostisch. De Portugese missionaris Rodrigues is - zonder daarom hoogmoedig te zijn - stellig overtuigd van de superioriteit van een christelijk land als Portugal en van het Westen in het algemeen. In het 17e-eeuwse Portugal heerst welstand dank zij intensieve land- en zeebouw en handelsbetrekkingen (kolonisatie) met de hele wereld. Ondanks de absolute monarchie genieten adel, kerk en burgerij sociale standing en macht. Daarom kijkt Rodrigues neer op het Japanse ‘middeleeuwse’ systeem van lijfeigenschap, waar keizer en lokale heersers macht hebben over de samurai of krijgers en dezen over de boeren. Behalve bij de handeldrijvende bevolking heerst in de steden armoede en de boeren zijn weinig of niet vertrouwd met renderende landbouwmethodes. Eigenlijk heeft Rodrigues weinig oog voor politiek-economische en zelfs sociale problemen. Zijn taak ziet hij uitsluitend als missionering, geloofsoverdracht. Maar ook over het religieuze denkt hij natuurlijk als een kind van zijn tijd. Evenals Ferreira, Garrpe en alle Westerse missionarissen in het boek redeneert hij over God vanuit een Ptolemeïsch wereldbeeld. Een horizontaal gelaagde werkelijkheid wordt gesplitst in een bovennatuurlijke wereld, inderdaad gevestigd in een horizontaal hoger te lokaliseren ‘hemel’, waar God de heerser is, én een natuurlijke wereld, waarover de mens, bij goddelijke delegatie, toezicht heeft gekregen. Daaruit vloeit voort dat ook over de goddelijke eigenschappen, als Almacht, Oneindige Goedheid enz., deductief geredeneerd kan worden en een degelijke dogmatische vorming is hierbij van zeer groot nut. Deze God heeft vanzelfsprekend plannen met de wereld. Hij is het verklarend principe van al wat in de wereld gebeurt, zowel van stormen en schipbreuken als van oorlogen en overlijdens. Langs één ‘kanaal’ openbaart Hij zich aan de wereld, langs zijn Kerk. Binnen bepaalde, door het verstaand zelf opgelegde grenzen, zijn de goddelijke plannen met het menselijk verstand te begrijpen en te verklaren. Ook hier is een dogmatische vorming - die de jezuïet Rodrigues vanzelfsprekend heeft meegekregen - | |
[pagina 570]
| |
een belangrijk bezit. Roeping komt van buitenuit, van God, en veronderstelt een rationeel menselijk antwoord. Wie zich in dienst stelt van de Kerk, dus van God, kan op diens bijzondere bescherming rekenen. Deze is met de vinger aan te wijzen: God wendt van Rodrigues en Garrpe de stormen af, laat hun schip in de goede richting stevenen. Een eventueel martelaarschap is glorierijk en zinvol; in de heiligenlevens leiden de hemelse heirscharen de martelaren zingend tot voor Gods troon. Uit dit aan tijd en cultuur gebonden, maar niettemin verabsoluteerde godsbegrip vloeit ook de opdracht voort om aan de Japanners de God van de Kerk van Rome te gaan prediken. De missioneringstaak wordt door Rodrigues beschreven in termen van een Heilige Zending, ja zelfs een Heilige Oorlog tegen de ‘ongelovigen’. De hele missionering bekijkt Rodrigues paternalistisch. Van de vroegere missionarissen heet het, dat de christenen hen overal hartelijk ontvingen ‘en hen beminden’ (p. 102). Hij ziet zowel Franciscus Xaverius als Ferreira met het kruis in de hand op de verre, wilde kusten landen. Ferreira ‘zal wel, net als vroeger bij ons, zijn studenten, zijn hand op de schouders van zijn arme Japanse kristenen gelegd hebben’ (p. 70). Nergens wordt een affectieve verhouding van Rodrigues tot God en tot zijn roeping uitgedrukt. Het lijkt een louter rationele zaak. Pas later, wanneer hij aan het twijfelen gaat, ontstaat er een negatieve gevoelsverhouding: opstandigheid en haat. Wanneer hij door de gebeurtenissen gedwongen wordt zijn standpunt te herzien, stijgt in die verschuiving van interpretatie het verhaal duidelijk boven de 17e eeuw uit en wordt een problematiek gesteld die ook van onze tijd is. Daarom wil ik thans trachten om, uitgaande van de gegevens van de roman, met name de evolutie van Rodrigues, de problemen die de schrijver bezighielden, in hun meest fundamentele vorm te stellen. | |
Moderne lezing van de romanLangs de relativering van de westerse godsidee wil Shusaku Endo ook andere Westerse ideeën over het Oosten relativeren en van hun simplificerende rubricering superieur-inferieur ontdoen. Het lijkt mij ook dat, meer fundamenteel nog, met moeite verholen twijfels omtrent God hem brengen tot een interpretatie van de Christusfiguur, van het geloven en van de verlossing, waarin vele hedendaagse lezers zich herkennen.
1. De Godsidee. In de herziening van Rodrigues' netjes geordend Gods- en wereldbeeld meen ik drie stadia te kunnen onderscheiden. In een eerste stadium beschermt God de zeevarende missionarissen, zij het | |
[pagina 571]
| |
niet altijd. Hij schenkt hun gezondheid, zij het niet altijd. Langs het lijden van anderen ontdekt Rodrigues vrij vlug dat Gods plannen ook voor ‘ingewijden’ niet steeds doorzichtig zijn. Dit verklaart hij, zijn scholing indachtig, uit de begrenzing van het menselijk verstand. In het begin van het boek (pp. 35 en 41) treffen wij dan ook twee analoog geconstrueerde verklaringen aan, bestaande uit een ongenuanceerde, dogmatische bevestiging en gevolgd door een voorzichtige correctie met ‘wellicht’, ‘misschien’: ‘We bidden iedere dag opdat zijn ziekte zo vlug mogelijk moge genezen, maar zijn toestand verandert weinig. Nochtans schenkt God de mensen een beter lot dan wij met ons verstand kunnen begrijpen. Ons vertrek nadert. Slechts twee weken nog. Wellicht zal de Heer in zijn almacht alles in orde brengen’. ‘Ik voel er niets voor nog te schrijven over Santa Marta. Tenslotte heeft God onze beklagenswaardige vriend de vreugde van de genezing niet geschonken. En toch is al wat God doet goed. Misschien bereidt God in het verborgene wel een zending voor die hij eens zal vervullen’. Maar het leed van 20 jaar kerkvervolging kan niet op dezelfde haast luchthartige wijze rationeel worden afgewimpeld. Rodrigues bekent dat verstandelijke verklaringen ontoereikend zijn: ‘Waarom heeft God zo'n lijden aan de kristenen opgelegd? Soms begrijp ik het niet meer’ (p. 56). In een tweede stadium worden Rodrigues' eigen christenen voor ondervraging en foltering voorgeleid. De existentieel geladen vraag van een onder hen klinkt als een kreet die om antwoord dwingt: ‘Waarom laat God deze folteringen toe? Padre, wij hebben geen kwaad gedaan’ (p. 85). D.w.z. dat de verklaring van het lijden als straf voor de zonde - nog zo'n rationalisering - niet opgaat. Evenmin de belofte dat wij in de hemel wel zullen begrijpen. Rodriguez zegt wel: ‘Ik geloof niet dat God ons die beproeving zomaar zonder doel oplegt. Omdat immers alles wat de Heer doet, goed is, zal er na deze vervolging een dag komen waarop we helder zullen inzien waarom ze ons werden opgelegd’ p. 85). Maar zulke abstracte argumenten bieden geen wezenlijk antwoord. Dus negeert hij halsstarrig het probleem: ‘Ik mag er niet aan denken’ (p. 86). Dat houdt hij niet lang vol. Twee van zijn christenen worden aan palen gebonden in zee en sterven langzaam de verdrinkingsdood. Rodrigues ziet ze sterven als kreunende dieren. Weg smelt zijn heroïsch beeld van het martelaarschap: ‘Maar de marteldood van deze Japanse kristenen (...) was niet zo'n glorieus iets. Het was een miserabele, een heel harde marteldood. Aa, de regen valt onophoudelijk neer op de zee. En de zee, die hen vermoordde, blijft alleen maar onheilspellend zwijgen’ (p. 93). Vermits nu in Stilte voortdurend God en de zwijgende zee (of de lege hemel) identificerend samen vernoemd worden, impliceert dit een klacht, die weldra een beschuldiging wordt: God is niet oneindig goed, hij heeft gewoon geen interesse voor de mens en biedt geen antwoord op levensvragen. De klassieke redeneringen doen het niet meer. Resoluut stelt Rodrigues | |
[pagina 572]
| |
tegenover elkaar een ‘gij’ en een ‘ik’. ‘Gij’ zijn de welwetende, westerse ordebroeders aan wie hij schrijft en die nog geloven in geprefabriceerde logische argumenten. ‘Gij’ is tevens de Rodrigues van vroeger. Het ‘ik’ is verscheurd tussen zinloos ‘weten’ en reële gevoelens van berouw en schuld: deze christenen stierven omdat zij in hem geloofden: ‘Niets verandert. Maar gij zult wel zeggen dat hun dood zeker niet zonder betekenis is. Dat dit tenslotte de rots was, die de grondvesten van de kerk wordt. En dat de Heer ons geen beproevingen laat ondergaan die we niet te boven kunnen komen. Dat Mokichi en Ichizo nu, dichtbij de Heer, hetzelfde volmaakte geluk hebben bereikt als de vele Japanse martelaren, die hen zijn voorgegaan. Ook ik weet dit alles heel goed. Maar waarom leeft er nu in mijn hart een droevig berouw?’ (p. 94). Verder doordenken op dit probleem schept er een nieuw: als God niet bestaat... Logische conclusie van Rodrigues, die, met zijn background, alleen kan kiezen tussen fideïsme en atheïsme. Stel dat God niet bestaat... Natuurlijk, het is maar een veronderstelling... ‘Diep in mijn binnenste echter murmelde een andere stem. (Stel dat God nu eens echt niet bestaat...)’ (p. 106). Zijn gemoed kan deze ‘vreesaanjagende inbeelding’ niet verwerken, omdat zij zowel de absurditeit van het leven als van zijn leven impliceert. Maar God en de zee blijven zwijgen... In een derde stadium wordt Rodrigues zelf gevangen genomen en gefolterd. Wanneer zijn gebed onbeantwoord blijft, spot hij met de holle frasen van het gebed. Zijn denken is omgeslagen in angstig vragen, uitroepen, verwijten; zijn bidden is God uitdagen: ‘Gij zult niet eeuwig kunnen blijven zwijgen’ (p. 160) - ‘Bewijs nu dat Gij Rechtvaardigheid, Goedheid en Liefde zijt!’ (p. 257). Wanneer er dus eindelijk een affectieve betrokkenheid van Rodrigues op God ontstaat, is het er een van angst en revolte. Men kan de afloop voorzien: zijn Godsbeeld wordt volledig uitgehold. ‘Een grote schaduw trok over zijn ziel’ (p. 257). Wanneer Rodrigues de symbolische stap zet en ‘afvallig’ wordt, is dat ten dele een bevrijdende daad, die een proces beëindigt dat zich allang aan het voltrekken was. Nu meent hij te begrijpen dat de woorden van Christus op het kruis - ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ - voortkwamen uit dezelfde vertwijfeling omtrent het zwijgen van God. Er gaat zich nu, in versneld tempo, een toenadering tot Christus voltrekken: de Heer van het lijden in plaats van de God van het dogma. Alhoewel de auteur aan het einde laat doorschemeren dat God dan toch niet was blijven zwijgen, is dat noch voor Rodrigues, die de band Christus - God nergens legt, noch voor de lezer duidelijk. Rodrigues gaat van een rationeel, dogmatisch gefundeerde Godsverhouding, waaruit hij ethische normen afleidt, over tot een affectieve relatie met een ideaal mens, Christus, die hem tot daden dwingt. Van orthodoxie tot orthopraxie dus. | |
[pagina 573]
| |
Van waarheden tot waarden. Langs de voortdurende dynamiek van zelfverloochening en naastenliefde komt hij, aan het einde van zijn leven, tot een reële identificatie met Christus. Maar het ontmoetingspunt tussen God en Christus wordt niet aangegeven. Ik kan mij dan ook niet ontdoen van de indruk dat Shusaku Endo zelf schrijft vanuit nauwelijks verholen twijfels aan het bestaan van God en een ‘uitweg’ langs Christus zoekt. Uit discussies in de roman blijkt ook dat hij alle opvattingen over God relativeren wil en de fundamentele overeenkomsten tussen uiteenlopende ethisch-religieuze opvattingen wil aantonen. Welk verschil is er, vraagt een Japanse tolk, tussen de christelijke verlossingsidee en de ‘barmhartigheid van Boeddha, op wie alle levende wezens in hun zwakheid zonder uitkomst steunen?’ (p. 284) en die, volgens de Japanner, ‘verlossing’ is? Daarbij sluit de vraag aan naar de zin van de missionering of de introductie van de christelijke God in Japan. De Japanners hebben van meet af aan de term Deus verward met Dainichi (hun term voor zon) en het christendom als een animistische, pantheïstische godsdienst geïnterpreteerd. Ferreira discussieert erover met Rodrigues: ‘De Japanners zijn niet in staat zich een god, volledig buiten de mens, in te denken. Zij kunnen geen idee krijgen van een bestaan dat boven het menselijk bestaan uitgaat’. Het ogenschijnlijk succes van het christendom in Japan, dat slechts de arme boeren en vissers, maar niet de intellectuelen betrof, zou gemakkelijk te verklaren zijn als een aliënatieproces: in de hemel zouden zij verlost worden uit hun materiële ellende. De idee achter de hele discussie is deze: elke Godsopvatting hoort thuis in een wereldbeeld en een cultuur. Elk spreken over God gebeurt in een taal die een cultuur reflecteert en er in grote mate door wordt gedetermineerd. Elk Godsbeeld is dan ook terzelfdertijd eenzijdig én onvervreemdbaar verbonden met een specifieke cultuur.
2. De Christusfiguur. Vanaf het begin wordt Rodrigues aangetrokken door Christus. Het gelaat van Christus is een leitmotiv door het hele boek heen. Het wordt steeds anders gezien. Het geeft Rodrigues moed of kritiseert hem; hij identificeert zich ermee of keert er zich van af. Het fungeert a.h.w. als zijn geweten. Nu weer valt het samen met Ferreira's gelaat of met dat van de arme, gefolterde christenen. Dan weer denkt hij eraan zoals een man aan zijn geliefde (p. 40). Het is een referentiepunt voor Rodrigues én voor | |
[pagina 574]
| |
de lezer, een spiegel waarin de laatste de evolutie van de hoofdpersoon kan aflezen. (Het beeld hangt overigens samen met de uitgesproken visuele aanleg van de auteur, die nieuwe personages meestal inleidt met een focusing van hun gelaat, vooral hun ogen). In de evolutie van dit symbool zijn weer drie fasen te onderscheiden, die chronologisch niet samenvallen met die in de Godsverhouding, maar er toch mee correleren. Aanvankelijk wordt op esthetiserende wijze een geïdealiseerd Christusgelaat beschreven zoals hij dat uit kunstwerken kent. ‘Mooi’, ‘mooi ook nog in het lijden’; daarnaast ‘zacht’, ‘vol koninklijke majesteit’, ‘moedgevend’, ‘mannelijk’ en ‘aantrekkelijk’. Wat zijn verhouding tot deze Christus betreft, het is voor hem een ideaal waar hij naartoe groeit. Er bestaat een affectieve band. Wanneer Rodrigues zijn ‘kruisweg’ begint, maakt hij, al te gemakkelijk wellicht, de vergelijking tussen zijn lijden en dat van Christus: ook hij is door een Judas verraden, op zijn hoofd staat een losprijs van 300 zilverlingen, hij wordt aan de politieke machthebbers uitgeleverd, enz.. Die uiterlijke overeenkomsten maken hem trots. Maar hij heeft weinig inzicht in de psychologie van de lijdende Christus en van het lijden in het algemeen, noch in de verlossende betekenis van Christus' en eventueel zijn eigen lijden voor de anderen. Dit verandert wanneer hij zelf Christus' verlatenheid en de doodsangst gaat doorleven. Wanneer hij bovendien de verlossende betekenis gaat begrijpen van een zich volledig wegcijferen voor de anderen, van een totale zelfvernietiging, wordt hij een échte Christusfiguur. Het begin van deze mutatie wordt uitgedrukt in een nieuw Christusgelaat. De achtervolgde Rodrigues buigt zich over een plas: ‘Na de middag klaarde de lucht toch een beetje op. In de plassen, die op de grond waren overgebleven, weerspiegelde de hemel zijn blauwe kleur en witte wolkjes. Om mijn hoofd, drijfnat van het zweet, te verfrissen, hurkte ik neer en roerde met mijn hand in die witte wolken. Ze verdwenen en in hun plaats verscheen het gelaat van een man: een uitgeput, hol gelaat van die andere Man? Het gelaat van de gekruisigde was eeuwenlang steeds opnieuw door vele schilders uitgebeeld en zij hadden in dat gelaat al de gebeden en dromen van de mens in een steeds mooiere en steeds zuiverder uitdrukking weergegeven. En toch was zijn waar gelaat waarschijnlijk nóg edeler. Maar het gezicht dat nu door het regenwater in de plassen weerspiegeld werd, was vuil van het slijk en ontsierd door een stoppelbaard, echt het gelaat van 'n opgejaagde man’ (p. 104). Rodrigues' eerste reactie is een schaterlach, omdat hij die lelijke, potsierlijke Christus niet erkennen wil. Maar de twee gezichten worden herhaaldelijk met elkaar in contrast gebracht, en het afzichtelijke gelaat van de gekruisigde verdrijft de esthetische Christus van de kunst. Hij bidt ‘uit ganser hart | |
[pagina 575]
| |
dat in werkelijkheid zijn gezicht dat Gezicht zeer dicht mocht benaderen’ (p. 244). Het derde gelaat is dat van de Christus op de fumie. Om zijn ‘afvalligheid’ te bevestigen, moet Rodrigues op de fumie trappen. Zo verlost hij zijn christenen uit hun folteringen. Hij weet dat hem nu een leven van vernedering en zelfvernietiging wacht. Heeft hij in deze verlossende daad nu eindelijk het recht om zich te identificeren met Christus? Blijkbaar wordt van hem nog meer verwacht. Op de fumie staat het afzichtelijke gelaat van de lijdende Christus afgebeeld en de sporen van vele verradersvoeten. Rodrigues moet trappen op de enige met wie hij een affectieve relatie heeft. Hij hoort Christus' stem: ‘Doe wat ge moet doen’; hetzelfde zei Jezus aan Judas. Rodrigues trapt, en ‘een haan kraaide in de verte’ (p. 263). Er bestaat blijkbaar nog een diepere zelfverloochening dan de verzaking aan zijn verleden, dan het verbreken van de grote affectieve band. Dag aan dag zal Rodrigues voortaan de woorden horen van de Christus van de fumie: ‘het is goed te trappen. Om door u allen vertrapt te worden, ben ik op deze wereld gekomen, en om in uw aller pijn te delen, heb ik mijn kruis gedragen’ (p. 263). Uit de nuchtere registers van de Oostindische Compagnie kan de lezer zelf indirect opmaken tot welke graad van onthechting, zelfvernietiging en vergevingsgezinde naastenliefde Rodrigues komt, alsook of en waarom hij en Ferreira uiteindelijk Christusfiguren zijn geworden. | |
BesluitHet is niet moeilijk om in deze historische roman een hedendaagse probleemstelling te ontdekken. Hierboven heb ik gewezen op de marxistische, maar zo gepopulariseerde aliënatietheorie, die in deze roman niet meer dan een terloopse vermelding verdient. Zij wordt inderdaad slechts gebezigd als een verklaring voor de gemakkelijke verspreiding van een (pseudo-)christendom onder een arme bevolking. Zij fungeert evenwel niet als kritiek op de religiositeit zelf. Het basisthema van Stilte is het contrast tussen twee religieuze houdingen. Enerzijds is er een, in de ogen van Shusaku Endo zinledig, rationeel en supranaturalistisch denken over God, dat uitmondt in orthodoxie. Deze steunt in werkelijkheid op een cultuur- en taalgebonden godsidee, die geen verklaring geeft voor levensvragen. Anderzijds kan een reële bezorgdheid voor de mens een betekenisvolle orthopraxie inspireren. Zij ligt aan de basis van een aantal fundamentele inspiraties die voor het hele mensdom geldende waarden incarneren, en wel de correlatief met elkaar verbonden naastenliefde en onthechting. Dat is de betekenis van de Christus-tegenover- | |
[pagina 576]
| |
God-thematiek van de roman. ‘Tegenover’, want de auteur schijnt te schrijven vanuit een voor hem onopgeloste Godsproblematiek. Het thema van de zwijgende God is een van de centrale thema's in de moderne literatuur en theologie. Men kan wellicht in deze roman invloed van John A.T. Robinson's Honest to God ontdekken. Of men kan punten van overeenkomst - misschien ook van inspiratie - zoeken in Bonhoeffers religieloze godsdienst en zijn identificatie met Christus als mens-voor-de-anderen. Dit alleen al bevestigt de actualiteit van het in Stilte gestelde probleem. |
|