Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 562]
| |
Baruch de Spinoza
| |
[pagina 563]
| |
opwaartse fase van het vroeg-kapitalisme op zijn hoogtepunt’Ga naar voetnoot2. Een man die vanuit deze uiterste eenzaamheid zijn leven opbouwde, helder en weldoordacht tot een klare, doorzichtige structuur, een man die ondanks alle verguizing en verering een goed en vriendelijk mens bleef, de eenvoud zelve, een medemens voor zijn medemensen. En dat in zo grote mate, dat wij ons zonder Baruch de Spinoza ons eigen gedachten- en leefklimaat nauwelijks meer voor kunnen stellen. Neem de vanzelfsprekendheid waarmee wij vinden dat we vrij moeten zijn onze eigen overtuiging erop na te houden, ook als we nog niet de moeite genomen hebben er eentje uit te vinden. Zie Spinoza's conclusie in het twintigste en laatste hoofdstuk van zijn felomstreden Godgeleerd-Staatkundig Vertoog: ‘dat het in een vrije staat ieder geoorloofd moet zijn te denken wat hij wil en te zeggen wat hij denkt’. Voor mij is de mens Spinoza getekend door een kleine bijzonderheid uit zijn levensgang. Als kort voor Spinoza's definitieve breuk met het getto zijn vader Michael de Spinoza overlijdt, trachten Baruchs naaste verwanten hem, de man in de kwade reuk van afvalligheid, uit te sluiten van de erfenis, hem zijn wettig aandeel in zijn vaders nalatenschap te onthouden. Spinoza was toen tweeëntwintig jaar. De jongeman zoekt zijn recht, spant een proces aan, wint het ook en ziet dan van de hele erfenis af. Hij zoekt alleen een bed uit, een goed bed met bijbehorende gordijnen, naar alle waarschijnlijkheid het bed waarin hij gestorven is en dat tot zijn eigen, op de boeken en handschriften na, zeer sobere nalatenschap zou behoren. Dat bed heeft mijn verbeelding beziggehouden. Theun de Vries doet een geslaagde poging de figuur van Spinoza te begrijpen vanuit de vervreemding die hem in de loop van zijn leven steeds verder heeft weggevoerd van de omgeving en sfeer van zijn van jodendom doordrenkte kinderjaren. Baruchs moeder stierf toen hij zes was en ook al mogen we gerust aannemen dat zijn tweede moeder goed voor hem is geweest, toch moet deze eerste zware kwetsing van zijn gevoel voor veiligheid het ontvankelijke en intelligente kind diep hebben geraakt. De Vries suggereert dat de tering, de kwaal waaraan Spinoza evenals zijn moeder tenslotte gestorven is, voor hem de band met de warmte en de beslotenheid van zijn vroegste jeugdjaren heeft betekend, dat het niet toevallig is dat deze longkwaal zich voor het eerst bij Spinoza openbaarde kort na het uitspreken van de ban die hem voorgoed buiten de joodse gemeenschap zette. Zodat Spinoza's wijsgerige afwijzing van de autoriteit van de vader, van het vaderlijk gezag in de vorm van de bestuurders der joodse gemeenschap en last but not least van God, de almachtige vader, voor hem de verwerking van die voortgaande vervreemding is geweest. Dan wordt het al heel verleidelijk te veronderstellen, dat dit bed door Spinoza uitverkoren, zijn moeders bed is geweest, | |
[pagina 564]
| |
het bed waarin zijn moeder hem had gebaard. Dan heeft dit bed voor hem de betekenis gehad van navelstreng. Dan legde hij zich elke nacht ter ruste achter het ‘bijbehorend bedgordijn’ als in de warme veilige duisternis van de moederschoot. Geen mens, zelfs geen Baruch de Spinoza, springt over zijn eigen schaduw heen. Zo was zijn waakleven een denkend zoeken naar een nieuwe plaatsvervangende zekerheid - waar de oude zekerheden hem met zijn uitsluiting uit het jodendom definitief ontvallen waren - en hij vond die in de gedachte dat in principe álles kenbaar is door de rede, daarvoor heeft de mens geen vaderlijk of god-vaderlijk gezag van node. De mens kan zich bevrijden door inzicht. Jan en Annie Romein formuleren dit kernpunt van Spinoza's blijde boodschap zo: ‘Zalig zijn de begrijpenden, want zij zullen vrede vinden’. Maar heel vaak wordt deze vrede door inzicht niet verwezenlijkt. Spinoza's hoofdwerk, de Ethica, eindigt dan ook met de beroemde woorden: ‘Indien al de weg, waarvan ik aangetoond heb dat hij hierheen leidt, uiterst moeilijk schijnt te zijn, hij laat zich toch vinden. En waarlijk, moeilijk moet het wel zijn, wat zo zelden ontdekt wordt. Want als het heil gemakkelijk toegankelijk was en zonder grote moeite gevonden kon worden, hoe zou het dan mogelijk zijn, dat bijna allen het veronachtzamen? Maar al het verhevene is even moeilijk als zeldzaam’. Het boek van Theun de Vries plaatst de denker Spinoza in het raam van zijn tijd. De Vries geeft ons een beschrijving van de sociale structuur van de Republiek der Verenigde Nederlanden: ‘De kolossale rijkdom (der regenten en kooplieden) naast bitter broodgebrek in de onderlagen, de cultus van kunst en wetenschap naast plebejische verruwing, uitdrukkelijk gepredikte verdraagzaamheid naast dogmatisme en ketterjacht, humaniteit naast bestiale uitspattingen in Indië, Afrika en soms ook thuis’ (p. 147). Hij verklaart ons Spinoza's staan tussen de klassen. Hij geeft een indringende tekening van de joodse gemeenschap, die vanuit haar eigen benarde situatie - een gemeenschap van vluchtelingen, meest uit Spanje en Portugal, door een tolerante overheid binnengelaten, maar toch voortdurend bedreigd door aanvallen van streng calvinistische zijde - wel niet anders doen kon dan wat ze bij monde van haar gezagsdragers heeft gedaan: ‘Men moet de uitstoting van Spinoza daarom mede zien met joodse politieke ogen: ze ligt in de harde logica van een afwijkend aangevochten minderheidsgeloof, dat in zijn midden geen destructieve elementen kon gebruiken’ (p. 64). Het zwakst vind ik het boek van De Vries in die gedeelten waarin hij Spinoza's wijsbegeerte probeert te verklaren. Dan rijst onvermijdelijk de vraag: voor wie schrijft hij eigenlijk? Voor de wijsgerig geschoolde lezer is dit veel te weinig. En de niet wijsgerig geschoolde lezer zal bij het horen van zoveel namen, die voor hem slechts namen zijn zonder wezenlijke inhoud, de terminologie van het vakjargon, namen van oude en nieuwe navolgers en be- | |
[pagina 565]
| |
strijders van Spinoza's filosofie, wel gauw tureluurs worden en denken dat het waar is wat hij altijd al wist: al dat geleerde gedoe is kennelijk hem, de argeloze lezer, te machtig. Hij moet zich wel dikwijls afvragen bij het doorworstelen van deze passages, wat toch de realiteit kan zijn die achter al deze woorden steekt. Mij trof vooral het vele joodse dat in Spinoza's geestelijke erfenis besloten ligt: zijn woorden over de vrees voor de dood: ‘De vrije mens denkt aan niets minder dan de dood, zijn wijsheid bestaat niet in overdenking van de dood, maar van het leven’. En dan terwille van dit leven Spinoza's beroemde korte en duidelijke stelregel voor ons gedrag: ‘Goed te doen en blij te zijn’, in aansluiting op Pred. 3:12, zoals De Vries vermeldt, maar ook in aansluiting op zovele hebreeuwse en Jiddische liedjes en volksverhaaltjes, oude en nieuwe. Oerjoods is ook Spinoza's gemeenschapsgevoel, zie zijn uitspraak ‘dat er voor de mens niets nuttigers is dan de mens. Niets... kunnen de mensen om hun wezen in stand te houden méér wensen, dan dat zij allen zozeer overeenstemmen, dat hun geesten en lichamen als het ware één enkele geest en één enkel lichaam vormen’. En denkt U hierbij eens aan het feit dat in het ‘Onze Vader’, het gebed van de jood Jezus, de woorden ‘ik, mij, mijn, het mijne’ eenvoudig niet voorkomen... Niet dat ik Spinoza voor het jodendom zou willen claimen, alleen al zijn kritische houding t.o.v. de Heilige Schrift, die hij als mensenwerk met velerlei tegenspraak beschouwde, is daarvoor afdoende beletsel. Theun de Vries heeft aan zijn boek de titel meegegeven: ‘Spinoza, beeldenstormer en wereldbouwer’. Welke titel ons onweerstaanbaar doet denken aan de opdracht die God aan de profeet Jeremia gaf: ‘Zie, ik stel u te dezen dage over de volken en over koninkrijken, om uit te rukken en af te breken en te verderven en te verstoren én om te bouwen en te planten’ (Jer. 1, 10). In 1931 schreef Theun de Vries een gedicht over de figuur van Spinoza. Ik wil de laatste twee coupletten hier weergeven: ‘Maar onderwijl werd in dat hoofd de klare
metrische kracht van de gedachten groot,
en bracht synode, erfzonde en altaren
met al het middeleeuws gespook ter dood.
Tot bukkend over 't brandpunt van zijn lenzen
hij langs zijn eigen spiegelend gelaat
een wereld intrad achter beeld en grenzen:
de vrijste burger van de vrijste staat’.
|
|