Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |
Samenlevingsopbouw in het Waasland
| |
Havenuitbreiding en industrialiseringIn 1965 werd (in het jaarverslag van de Bank van Antwerpen) het eerste voorstel geformuleerd voor een uitbreiding van de Antwerpse haven en de industriële ontwikkeling van de linker Scheldeoever. Kort daarna hield L. Delwaide, schepen van de stad Antwerpen, te Sint-Niklaas een voordracht waarin hij tamelijk concrete plannen bekendmaakte voor de inname van | |
[pagina 550]
| |
ongeveer 10.000 ha op de linker Scheldeoever, wat zou neerkomen op 1/5 van het Wase grondgebied. Reacties bleven niet uit. Een aantal gemeenten in het Waasland voelden zich bedreigd door zo'n plotselinge, van bovenaf gedropte ontwikkeling en ook regionale en provinciale overheden reageerden. Uiteindelijk resulteerde dit in de oprichting van een regionaal organisme, de V.Z.W. Waasland, gericht tegen de economische en administratieve eisen van de stad Antwerpen en bedoeld om de voorgestelde plannen om te buigen ten voordele van de streekontwikkeling. Die 10.000 ha die door de haven en de industrie zouden worden ingepalmd, bleven ook gehandhaafd in de eerste versie van het gewestplan Sint-Niklaas-Lokeren. (Een van de studiegroepen die dit plan opstelden, was trouwens een Antwerpse groep, de Schelde-Dijle-groep). Toen het daarover zijn advies moest geven, werd het Waasland onmiddellijk geconfronteerd met de | |
[pagina 551]
| |
gemeenten in de betrokken zone, die zich met hand en tand tegen een dergelijke eis verzetten. Het beoogde gebied is traditioneel, naast het Veurne-Ambachtse, een van de beste landbouwgebieden van het land. Geen wonder dat de mensen zich niet direct konden verzoenen met zo ingrijpende industrialiseringsplannen waarvan zij niet beseften waarom er nu ineens behoefte aan bestond. Bij nader onderzoek bleek overigens dat de behoeften aan havenuitbreiding helemaal niet zo dringend waren. De terreinen die door het Tienjarenplan voor de ontwikkeling van de rechter oever voor havenbehoeften en overslag waren bestemd, waren nog lang niet volzet. Havendeskundigen verzekerden dat de rechter oever nog geruime tijd ruimschoots aan de vraag kon voldoen, althans wat de overslag en het stukgoederenverkeer betreft. Het onderscheid werd onderstreept tussen de behoeften op gebied van industrievestiging enerzijds en havenuitbreiding anderzijds. Na een onderzoek van de reële behoeften werd het voor uitbreiding voorziene gebied in een tweede versie van het gewestplan praktisch gehalveerd. Het omvatte dan nog het gebied vanaf de Schelde tot aan de provinciale weg Vrasene-Kieldrecht, ongeveer 6.000 ha, met eveneens als zuidelijke grens de express-route Antwerpen - Zeekust en als noordelijke grens de staatsgrens. De mogelijkheid van een uitbreiding naar het westen werd evenwel opengehouden. Het ontwerp voorzag ter hoogte van Kallo (ten noorden van Fort Saint-Marie) een beperkte sluis voor binnenscheepvaart en eventueel voor kustvaart, gaande tot 30.000 à 40.000 ton. Een tweede sluis, ongeveer even groot als de Zandvlietsluis, werd voorzien ten zuiden van Doel, alsook een kanaaldok van de sluis van Kallo naar Baalhoek. In dit tweede ontwerp blijven de gemeenten Doel en Kallo bestaan, weliswaar met een zeer beperkte omvang. Behoudens de twee sluizen op Belgisch grondgebied en de toegang via een kanaaldok naar Baalhoek werden verschillende insteekdokken voorzien, plus een eventuele reserve voor later. Tevens werden de gemeenten ten westen van dit gebied, Meerdonk en Verrebroek, tot een kleinere omvang teruggebracht, om een eventuele verbinding naar Zelzate of Zeebrugge open te houden. Dat gebied wordt ontsloten door de grote ring, die zal gaan van een geplande tunnel in het noorden (die uitmondt op de nieuwe tunnel onder het kanaaldok op de rechter-oever), in zuidelijke richting gekruist wordt door de express-route Antwerpen-Zeekust en de E3 om dan opnieuw, tussen Kruibeke en Bazel, over de Schelde te gaan via een brug of een tunnel. Voor de spoorwegverbinding werd tussen Zwijndrecht en Melsele een aftakking voorzien van de lijn 59 Antwerpen-Gent. Deze zou het nieuwe industriegebied doorkruisen en de reeds bestaande industrieën Polysar en Union Carbide onmiddellijk kunnen bedienen. Heel dit plan plaatst het Waasland voor belangrijke mutaties. Op de vragen | |
[pagina 552]
| |
die daarmee rijzen zal de streek zelf een antwoord moeten geven. Hoe dan ook, de havenuitbreiding en de industrialisering zullen het gewest op maatschappelijk gebied ingrijpend veranderen. De volgende probleemelementen kunnen worden onderscheiden: - De industrialisering van de linker Scheldeoever trekt vooral kapitaal-intensieve (in tegenstelling tot arbeidsintensieve), petro-chemische bedrijven aan, die bekend staan als grote milieuvervuilers. - De poldergronden, bij uitstek geschikt voor veeleisende landbouwteelten, worden door opspuiting, wegenbouw, leidingen en zwaar verkeer vernietigd. - Arbeidskrachten van buiten de regio, kadermensen enz., komen zich in de streek vestigen, waardoor problemen van lokalisatie, communicatie met de plaatselijke bevolking en overheden ontstaan. - Als gevolg van de uitgebreide problemen waarmee de vijf poldergemeenten (samen 10.000 inwoners: Kieldrecht 4.180, Kallo 2.269, Meerdonk 1.793, Doel 1.334, Verrebroek 1.201) geconfronteerd worden, dringt zich een schaalaanpassing op. - De verhouding moet worden geregeld tussen regionale instanties en industrieën, tussen regionale overheden en centrale overheid met betrekking tot de industriële ontwikkeling enz.. Er moeten nieuwe beheersvormen komen en welke zal de verhouding zijn tussen Waasland en Antwerpen? - De onteigeningsproblemen brengen voor grote bevolkingsgroepen (vooral landbouwers en werknemers) belangrijke implicaties met zich mee: herlokalisatie, sociaal verantwoorde vergoedingen, bedrijfsoverplaatsing, beroepsscholing, tewerkstelling, integratie in het nieuwe woonmilieu, informatie over de timing van de uitvoeringswerken. Vooral de onteigeningsproblematiek heeft aanleiding gegeven tot het oprichten van een Werkgroep Maatschappelijk Opbouwwerk in het Waasland. | |
Een werkgroep maatschappelijk opbouwwerkHet lag in de bedoeling van de overheidsinstanties om de geplande ontwikkeling van industrie en haven op de linker Scheldeoever zo rustig en vlot mogelijk te laten verlopen. Maar met de onteigeningen verliep het helemaal niet zo rustig: veel ingehouden protest, dat af en toe eens uitbarstte. De voorwaarden waarop onteigend werd, waren niet gunstig, financieel niet, maar ook omdat er te weinig informatie en doorstroming was; het gevolg was: een grote onzekerheid, vooral over de timing van de uitvoeringswerken. Al spoedig bleek dat er helemaal geen georganiseerde kanalen waren om de soms diep ingrijpende gevolgen van de onteigeningen voor personen en groepen op te vangen. Toen de landbouwers- en arbeidersorganisaties | |
[pagina 553]
| |
zich daarvan bewust werden, gingen zij zich spontaan groeperen in een actieverband voor de erkenning van de globale onteigeningsproblematiek, die door de hogere overheden veelal als een uitsluitend juridisch-financiële kwestie werd afgehandeld. Daardoor onder druk gezet, nam het Ministerie van Openbare Werken een maatschappelijk werker in dienst ‘om de menselijke en sociale kant van de ontwikkeling niet uit het oog te verliezen’. In de praktijk komt deze functie (alhoewel een zekere objectivering van de problematiek is gebeurd) neer op het aanbrengen van een buffer tussen de ingenieurs van de technische diensten en de door de ontwikkeling veroorzaakte spanningen bij de bevolking. Ze bood geen voldoende waarborg voor een globale aanpak van de onteigeningen. In de ogen van de landbouwers- en arbeidersorganisaties was het slechts een ‘politieke zet’. Eind 1969 werd daarom, op initiatief van de Intercommunale en het Economisch Comité Waasland en onder stimulans van de socio-professionele verenigingen, een Werkgroep Maatschappelijk Opbouwwerk in het Waasland (MOW) opgericht. Zij is samengesteld uit vertegenwoordigers van de socioeconomische sector (de vakorganisaties ACV - ABVV, de NCMV-middenstandsorganisatie, de Kamer van Handel en Nijverheid en de Boerenbond), de Intercommunale, het Economisch Comité Waasland, de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en de dienst ‘Sociale Begeleiding’ van het Ministerie van Openbare Werken. De activiteiten van de Werkgroep worden financieel en administratief gesteund door de Intercommunale. In oktober 1971 werd een licentiaat sociologie als stafmedewerker voor het opbouwwerk aangeworven, die als werkspil zou fungeren voor de Werkgroep. Tot nog toe heeft de MOW zich vooral met twee gemeenten beziggehouden: Kallo en Doel. 1. Kallo. De vraag of Kallo (2.262 inwoners) nog verder leefbaar was, stelt zich reeds vanaf 1965. Maar sindsdien is de situatie nog problematischer geworden door de vestiging van meer zware industrie (de elektriciteitscentrale EBES) en basisindustrie (chemie) in de omgeving van het dorp. In 1969 werd een socio-planologische studie over Kallo aangevat, die begin 1971 klaar kwam. De studie kon niet veel meer doen dan de reeds scheefgegroeide situatie bevestigen: een onverantwoorde ruimtelijke inplanting van de bestaande bedrijven (milieuhinder, structuurhinder, lawaai, visuele hinder; de elektriciteitscentrale EBES ligt op slechts 500 m van de leefkern Kallo en ging onlangs tot produktie over zonder nog over een volledige exploitatievergunning te beschikken!).
Drie beleidsvarianten werden voorgesteld: - De toestand laten zoals hij tussen 1965 en 1971 was gegroeid zonder participatie van de bevolking, zonder overheidsbemoeiing en zonder een | |
[pagina 554]
| |
reëel inzicht in de problemen. Op langere termijn betekent dit het doodbloeden van de gemeente. - Het dorp uitbouwen als woonzone. Milieuhinder, structuurhinder zijn echter bezwarende factoren voor het leefklimaat. - Kallo uitbouwen tot havencentrum als poort tot en draaischijf van de haven. In een informatieproject werd deze studie doorgespeeld naar de werkgroep Kallo (bestaande uit de gemeenteraad plus de vertegenwoordigers van het verenigingsleven van de gemeente). De werkgroep kwam tot de optie om Kallo op korte termijn een beperkte residentiële functie te geven en op langere termijn uit te bouwen tot een havencentrum. Enkele beleidsopdrachten die uit het voorgaande volgen, zijn als volgt weer te geven: - In verband met de milieuvervuiling is door het departement van Streek-economie aan het Studiecentrum te Mol opdracht gegeven om een voorstudie te maken over een automatisch luchtverontreinigingsmeetnet voor beide Scheldeoevers. - De beperkte residentiële uitbouw van Kallo stuitte op de reeds klassieke procedure van de administratie inzake huisvestingsinitiatieven. Een paar bedenkingen: - In de functiestudie Kallo was geen self-survey van de bevolking voorzien, waardoor kansen verloren gingen om de bevolking bewust te maken. - We vertrokken met de hypotheek dat het initiatief voor een functiestudie werd genomen vier jaar na de probleemervaring door de bevolking. Bij het doorspelen van de onderzoeksgegevens naar de bevolking kwam dit te laat komen telkens weer tot uiting. Dit was niet van aard om het vertrouwen tussen opbouwwerker en bevolking te bevorderen. Toch kwam de bevolking op basis van het informatieproject in zekere mate tot een objectivering van haar eigen leefsituatie.
2. Doel. Van meet af aan vallen enkele verschilpunten op met de situatie in Kallo. - De gemeente Doel (1.334 inwoners) is geografisch de meest geïsoleerde poldergemeente. Dit heeft gevolgen op de cohesie van de leefgemeenschap. - In de onmiddellijke omgeving van Doel waren nog geen hinderende bedrijven gevestigd toen de functiestudie op het getouw werd gezet. - Via de Werkgroep Doel wordt de bevolking actief bij de functiestudie betrokken door middel van self-survey en regelmatig contact over de stand van de studie. - De functiestudie wil meer gedetailleerde beleidsalternatieven aanbieden dan die in de functiestudie over Kallo werden geformuleerd. | |
[pagina 555]
| |
De studie kwam klaar in het voorjaar van 1972. De voornaamste besluiten: ‘Totaal geïsoleerd en milieuhygiënisch niet leefbaar, is Doel veroordeeld om te verdwijnen. Het behouden van Doel als woonzone is o.m. om deze redenen niet verantwoord. Bovendien is het behouden van de huidige situatie financieel en menselijk onrechtvaardig... Onteigeningsbeslissing op korte termijn, de uitvoering hiervan op halflange termijn met mogelijkheid tot vervroegde onteigening, daadwerkelijke hulp aan probleemgevallen houden niet alleen een financiële hulp in, maar evenzeer een noodzaak aan sociale begeleiding’. | |
Enkele conclusies1. De grootindustrie drukt belangrijke economische projecten door via het nationale beleidsniveau. Het beleid zorgt voor optimale voorwaarden voor het vestigen van deze industrie zonder dat zij op die industrie controle heeft (de EBES-centrale b.v.). 2. De bevolking heeft geen inspraak in de uitbouw van het gebied waar zij woont en werkt. De sociale kosten van een dergelijk globaal project zijn niet vooraf gekend, laat staan geïntegreerd in de beleidsbeslissingGa naar voetnoot1. 3. De huidige beperking van de industrialisering volgens het Gewestplan Sint-Niklaas - Lokeren tot 6650 ha (na verzet van de bevolking) is niet definitief. De planoptiek van het Gewestplan spreekt nog uitdrukkelijk van een uitbreiding tot 10.000 ha, zonder dat gesproken wordt over de sociale kosten van deze industrialisering. Ook hier krijgen we een beslissing op basis van economische objectieven zonder dat de sociale kosten gekend zijn. 4. Opbouwwerk schijnt hier eigenlijk niet méér te zijn dan het oprapen van de brokstukken die de overheid heeft laten liggenGa naar voetnoot2. Toch heeft het opbouwproject op de linker Scheldeoever een bijdrage geleverd tot een sociaal-planologische formulering van de ontwikkeling van de linker-Scheldeoever, met als gevolg een stuk bewustwording van de bevolking betreffende het waarom van het ontbreken van de sociaal-planologische dimensie in de beleidsbeslissingen. |