Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
Polen is anders
| |
[pagina 540]
| |
tisch regime is dit, dat een kardinaal een regering kan bedreigen? Kan Kardinaal Wyszynski echt verwachten dat de Eerste Secretaris van de Verenigde Poolse Arbeiders barrevoets naar Canossa zou gaan? De herderlijke brief van Kardinaal Wojtyla van Krakau hield zich met heel andere dingen bezig. Al begon hij met trompetgeschal (‘Christenen wéten dat hun de zegepraal behoort’), zijn brief toonde begrip voor de complexiteit van de problemen. Hij had het over de uiteenlopende interpretaties die historici in de loop der tijden gegeven hebben van het conflict tussen Koning Boleslaw de Stoute (1058-1079) en Stanislas, een van Wojtyla's voorgangers als bisschop van Krakau. Was Stanislas een heilige die zich verzette tegen de corrupte koning, of een politiek gecompromitteerd ruziestoker?Ga naar voetnoot1 Wojtyla verkoos blijkbaar deze indirecte weg om de ambiguïteit van de huidige situatie in het licht te stellen: ook nu zijn in Polen de dingen wel eens anders dan ze schijnen. Het zou echter fout zijn, tussen de twee kardinalen een wig te willen drijven. Wyszynski is 72 en zetelt in Warschau sedert 1948; Wojtyla is 52 en werd pas in 1968 kardinaal. Beiden hebben een onberispelijk patriottisch verleden. Wojtyla werkte tijdens de oorlog in een munitiefabriek en speelde de partisanen wapens in de hand; Wyszynski stond voor de oorlog bekend om zijn sociale bewogenheid en werd ten tijde van het stalinisme onder huisarrest gezet. De regering had misschien gehoopt munt te kunnen slaan uit de benoeming van een tweede kardinaal, maar die tactiek leed schipbreuk op de soliede rots van de ‘eenheid van het Poolse episcopaat’. Dat onwrikbare eenheidsfront tegen de aanspraken van de Staat is de eerste (soms lijkt het ook de laatste) regel van het katholieke leven in Polen. Het is een goede strategie gebleken. Sinds Giereks machtsovername zijn er van regeringszijde al vele vriendelijke geluiden te horen geweest. Gierek wilde zoveel mogelijk alles wat Polen verdeeld hield wegnemen. In de Sejm verklaarde Jaroszewicz op 23 december 1970 dat de regering naar een volledige ‘normalisering’ van de verhouding tussen Kerk en Staat wilde streven. ‘Zonder die normalisering kan de natie niet gemobiliseerd worden om te werken aan de welvaart en de overwinning van de economische crisis’. Voortdurend komt dit thema in verschillende variaties terug. Op 3 oktober 1971 verklaarde A. Skarzynski, minister voor kerkelijke zaken, in een toespraak over het ‘morele verval’ in Polen: ‘Op sociaal-ethisch gebied staan wij voor problemen die van fundamenteel belang zijn voor de toekomst van de natie. In het zoeken naar oplossingen daarvoor kunnen marxisten en katholieken, al steunen zij op verschillende ideologische overtuigingen, geleid door eenzelfde patriottisme, elkaar vinden. Arbeids- | |
[pagina 541]
| |
ethos, eerbied voor de sociale eigendom, coëxistentie in gezinsleven, arbeidsmilieu in de gehele gemeenschap, de strijd tegen het alcoholisme en andere maatschappelijke kwalen: op al deze terreinen kan de Kerk, overeenkomstig haar morele leer, optreden voor het algemeen welzijn van de hele natie’ (Slowo Powszechne, no. 236). De Partij vraagt de zegen van de bisschoppen niet en verwacht niet dat zij hun gezag zullen aanwenden om priesters en leken tot een ‘progressieve en socialistische houding’ te bewegen. ‘Maar wij hebben wel het recht te verwachten dat zij geen partij kiezen voor mensen die de Staat en het socialisme vijandig gezind zijn. Wij respecteren het recht van de Kerk om te streven naar religieuze eenheid onder de gelovigen, maar wij delen de overtuiging niet, dat de ongedwongen verspreiding van een sociaalprogressieve houding onder de clerus iets van doen heeft met de poging om die eenheid te ondermijnen’. Na even zijn pet te hebben afgenomen voor de Vaticaanse diplomatie, met name voor de ‘positieve houding’ van het Vaticaan ten aanzien van een Europese Veiligheidsconferentie, omschreef Skarzynski de twee grondprincipes waarop een ‘normalisering’ moet steunen: 1. De kerkelijke autoriteiten en het episcopaat moeten, overeenkomstig het supra-politieke karakter van hun religieuze zending, het socialistische regime en de politieke oriëntering van de Volksrepubliek consequent erkennen als een onschendbare en voor het vaderland opperste realiteit. 2. De Volksstaat zal het permanente karakter van de godsdienstige activiteit van de Kerk respecteren en de maatschappelijke waarde van haar opvoedende rol voor gelovigen erkennen. Een overeenkomst, gebaseerd op die twee principes, was dringend noodzakelijk in het belang van de hele gemeenschap. | |
NormaliseringDe bisschoppen reageerden positief, zij het ietwat voorzichtig. Wat moesten zij tussen de regels door lezen? Zij vroegen ‘geen woorden, maar daden’. Op 21 juni 1971 publiceerden zij onder de titel ‘Hoe de normalisering verstaan moeten worden’ een document dat laat zien hoe zij zich in kreeftegang een weg banen naar een toenadering. Drie thesissen stellen zij voorop: 1. De Kerk in Polen maakt deel uit van de Universele Kerk. De R.K. Kerk verkeert in een andere positie dan de andere kerken: haar centrum ligt buiten Polen. ‘De Katholieke Kerk kan geen nationale kerk zijn; dan zou ze niet meer tot de Universele Kerk behoren’. Evenmin kan zij afhankelijk van of ondergeschikt zijn aan de Staat. Ongetwijfeld werd hiermee een allusie gemaakt op de zwakke situatie van de Russische Orthodoxe Kerk. Solsjenitzyns brief aan patriarch Pimen moet de Poolse bisschoppen als zoete muziek in de oren hebben geklonkenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 542]
| |
2. De hele geschiedenis door heeft de Kerk in Polen de natie gediend. De eerste thesis suggereerde een zekere distantiëring, de tweede onderstreept de rol van de Kerk als integrerende factor in de natie, vooral gedurende de 124 jaar dat het land uiteengescheurd en van de kaart was geveegd: ‘Door haar pedagogische invloed en de behartiging van nationale waarden heeft de Kerk de natie gevrijwaard van germanisering en russificering’. Dat was een uiterst riskante bewering, maar de bisschoppen moesten er niet voor terugschrikken: iedereen in Polen moet erkennen dat ‘de Kerk tijdens de Nazibezetting, samen met de natie, een verschrikkelijke lijdensweg is gegaan’. Dit gemeenschappelijk lot heeft de banden tussen Kerk en natie zelfs toegehaald en is een van de voornaamste redenen waarom de Kerk in Polen zo sterk staat. Terwijl in Hongarije, Slovenië en Kroatië de Kerk met de fascistische regimes meewerkte, getuigen in Polen de 7.000 priesters die in concentratiekampen terechtkwamen en de 2.000 die er stierven, van de solidariteit van Kerk en natieGa naar voetnoot3. 3. De Poolse natie is katholiek. De derde thesis volgi uit de tweede. Ondanks 25 jaar propaganda blijft Polen een homogeen katholiek land, meer nog dan voor de oorlog. De Joodse bevolking werd nagenoeg geheel uitgeroeid, de Oekraïeners verdwenen door het territoriumverlies aan het Oosten. Zo kunnen de bisschoppen concluderen: ‘Alle pogingen om de Kerk te isoleren en haar taak en zending te kortwieken, leiden tot de desintegratie van de samenleving en zetten de gelovigen op tegen de overheid, een situatie die schadelijk is zowel voor de natie als voor de Staat’. Maar die drie thesissen vormen slechts een preliminaire schermutseling; de bisschoppen wilden eerst bewijzen dat zij recht van spreken hebben. Vervolgens vatten zij de leer van Gaudium et Spes samen betreffende de verhouding tussen Kerk en Staat, herhalen hun eis van godsdienstvrijheid als een van de normale menselijke rechten en pakken dan de twee basisprincipes van de ‘normalisering’ aan. Zij zijn bereid tot concessies: ‘De Poolse Kerk en het episcopaat beseffen dat de sociale, economische en politieke situatie in ons land na de oorlog veranderd is. Al duizend jaar lang een intrinsiek deel van de natie, wil de Kerk ook in deze nieuwe situatie de natie dienen... Zij wil geen politieke oppositie voeren en geen sociale krachten in het geweer roepen tegen het grondwettelijk vastgelegde regime. Het episcopaat heeft nooit een politiek leidende rol willen spelen’. Geen revisionisme dus, nog minder restauratiedromen. Maar erkenning van de status quo kan een nogal bescheiden concessie lijken (slecht weer moet je nu eenmaal over je heen laten gaan) en de bisschoppen stellen heel duidelijk dat erkenning niet betekent abdicatie: | |
[pagina 543]
| |
‘Men kan niet zeggen dat de Kerk strijdt tegen het regime of het Staatsgezag wanneer zij, overeenkomstig haar zending, streeft naar vrijheid van handelen of fundamentele burgerlijke rechten verdedigt als morele waarden die voortvloeien uit natuurwet en evangelie, vooral wanneer die rechten beknot of zelfs geschonden worden door individuele regeringen’. M.a.w. wat Skarzynski ‘het suprapolitieke karakter’ van de zending van de Kerk noemde, betekent niet dat de Kerk uitgesloten wordt uit de sfeer van de publieke en sociale moraliteit. Eerbied voor de Staat betekent niet ondergeschiktheid. Het lange document besluit met een reeks suggesties om de ‘normalisering’ wat context te geven. Als men een klimaat van vertrouwen wil scheppen, moet de Kerk erkend worden als een juridisch persoon die onder eigen wetten staat; zij moet vrijheid hebben van handelen, vergaderen, benoemingen, beheer van goederen; zij moet vrij kunnen communiceren, zowel intern als met Rome. ‘Geheime instructies en circulaires’ moeten worden geannuleerd. Pacta sunt servanda. Tenslotte juichen de bisschoppen Giereks verklaring over ‘meer democratisering’ toe en drukken zij de hoop uit dat katholieke leken vrij hun plaats kunnen innemen in het openbare leven en dat wie de Staat wil dienen, niet noodzakelijk tot een partij moet behorenGa naar voetnoot4. | |
Ideologische terugtocht?Na al dat stoom afblazen lijkt het misschien dat de concessies die van beide zijden gedaan werden, toch maar mager uitvielen. Zijn coëxistentie en wederzijdse erkenning dan zo'n grote vooruitgang? In werkelijkheid echter en in de context van de marxistische theorie betekent de erkenning van de blijvende religieuze activiteit van de Kerk en de maatschappelijke waarde van haar opvoedingswerk een belangrijke en eigenlijk verbazende stap. Hoe is dit te rijmen met de theorie, dat de godsdienst vanzelf verdwijnt met de verandering van de eigendomsverhoudingen en de economische infrastructuur? Als godsdienst uitsluitend een produkt van de kapitalistische aliënatie is, waarom blijft hij dan voortbestaan in een socialistische maatschappij? De simpelste verklaring zou zijn dat de theorie gewoon verkeerd is. Maar dat is een te gemakkelijke oplossing, en dus onmogelijk. Dus zeggen de enen dat ‘de weg van socialisme naar communisme langer en moeilijker is dan we dachten’. Anderen (Schaff, Kolakowski) wijzen erop, en dat is eerlijker, dat | |
[pagina 544]
| |
aliënaties waar Marx nog geen vermoeden van had, net zo goed in een socialistische maatschappij blijven bestaan. De huidige machthebbers in Polen schijnen zich niet erg te bekommeren om theoretische verklaringen. Zij schijnen voor alles waar ze voor staan, meer pragmatische oplossingen te zoeken. In een gesprek met een partijlid hoorde ik de volgende uitleg: Polen heeft eigenlijk nooit een revolutie gekend en het volk heeft nooit voor de reële keuze gestaan tussen Partij en Kerk. Er is hier nooit een beeldenstorm geweest of een priestervervolging. Dat maakt dat de Polen altijd geleefd hebben met onpogeloste spanningen. Mijn gesprekspartner erkende de rol die de Kerk gespeeld heeft in de vorming van het nationaal bewustzijn en liet doorschemeren dat de eigen Poolse weg naar het socialisme daarmee rekening moet houden. Dit ‘realisme’ lijkt bijna op berusting en schijnt op het eerste gezicht een ideologische terugtocht of een verslapping van ideologie te veronderstellen. Inderdaad, Giereks beleid is het best te omschrijven met de term ‘pragmatisch’. Hij luistert graag naar ‘technocraten’, wil de industrie en de economie ‘rationaliseren’. Dat is de reden, zegt men, dat hij tot een wapenstilstand met de Kerk wil komen. De taak die hij zich gesteld heeft, is verre van gemakkelijk. Hij moet verzoening tot stand brengen in de natie én tegelijk de leidende rol van de Partij handhaven; hij moet in eigen huis zijn positie veilig stellen én tegelijk op zijn qui-vive zijn voor de Sovjets. Hij wil geen Gomoelka en durft geen Dubcek zijn. ‘De ellende met Dubcek’, zei me een schrandere Pool, ‘was dat hij vergat dat je de Beer nooit belachelijk mag maken’Ga naar voetnoot5. De moeilijkheden waarmee Gierek te maken heeft, zijn af te lezen uit zijn slottoespraak op de Achtste Sessie van de Poolse Arbeiderspartij (1971). Hij was aan de macht gekomen na een golf van onrust in de industrie en van geweld tengevolge van de ontstellende prijsverhogingen. Maar hij vertelde de kameraden dat de crisis niet alleen van economische aard was: ‘De voornaamste oorzaak ervan was de verslapping, ja de ernstige schending van de band tussen partijleiding en arbeidersklasse. In ons regime is die band onontbeerlijk’. Het vertrouwen in de regering had schade geleden, ook onder partijleden. ‘Maar de kritiek werd afgedaan als het werk van malcontenten en opzij geschoven. Informatie werd vervalst. Het gebrek aan begrip voor de sociale en economische situatie nam toe’. Wie was daarvoor verantwoordelijk? De toon waarop Gierek Gomoelka | |
[pagina 545]
| |
behandelde, was heel anders dan die waarop Chroesjtjov destijds Stalin aankloeg. ‘Het is moeilijk’, legde hij met een fraai understatement uit, ‘de rol van kameraad Gomoelka juist te beoordelen en een volledige evaluatie te geven van de jaren 60’. Daarop liet hij keurig een citaat van Lenin volgen over de noodzakelijkheid de Partij vrij te houden van ‘autocratische neigingen’. Had hij daarmee Gomoelka een autocraat genoemd? Nee, meneer. Hoe dan ook, ‘de leiding van de Partij werd beperkt tot een kleine groep en zo verminderde de invloed van het Politburo en het Centraal Comité’. Voor het geval dat een of ander lid van de Partij zich zou afvragen wat Gierek zelf tijdens het Gomoelkaregime ginder in Katowice uitspookte, had hij een behendige verklaring bij de hand: ‘Ieder van ons had zijn deel in de verantwoordelijkheid, zij het niet ieder op gelijke wijze’. Het leek wel op koorddansen. Verder liet hij verstaan dat er van een ideologische terugtocht geen sprake was. Nalatigheden op het ideologisch front, zei hij, hadden geleid tot de verspreiding van ‘revisionistische ideeën over de opbouw van het socialisme, de rol van de Partij, enz.’. Maar hoe komt revisionisme tot stand? ‘Revisionisme komt tot ontwikkeling vooral wanneer er een vacuum ontstaat in het ideologisch leven. Revisionisme krijgt invloed zodra wij invloed verliezen. Daarom is de strijd tegen de verstening van de ideologie even belangrijk als de strijd tegen het revisionisme. De twee hangen onlosmakelijk samen. Revisionisme bestrijd je niet door simplificeringen, door reëel denken te vervangen door lege formules’. Giereks positie is dus ogenschijnlijk veilig orthodox. Maar men mag niet vergeten dat hij zowel zijn partijgenoten als Moskou gerust moest stellen. Zijn verbinding van ‘de strijd tegen het revisionisme’ met de strijd tegen ‘de verstarring van de ideologie’ wordt misschien van kapitaal belang. De ideologie verstart wanneer zij alleen maar slogans gaat herhalen en niet langer beantwoordt aan en rekening houdt met de grillige en koppige feiten. Het tegendeel van ‘verstening’ is niet een vage elasticiteit, maar een responsieve openheid tegenover nieuwe situaties. De normaliseringspolitiek tegenover de Kerk kan worden gezien als deel uitmakend van de strijd tegen een verstarde ideologie en in die zin wordt een quasi-ideologische rechtvaardiging geleverd voor de nieuwe lijn. Dat lijkt misschien allemaal nogal ingewikkeld, maar dat zijn nu eenmaal de semantische regels van het communisme: je kunt niet zo maar van idee veranderen of een andere koers varen; daar is een ideologische verklaring voor nodig. | |
Traditie en vernieuwingDe Poolse bisschoppen kunnen misschien in de verleiding komen, al dat ideologisch geharrewar rustig aan te zien en erop te vertrouwen dat de Kerk | |
[pagina 546]
| |
het ‘socialisme’ wel overleeft. Tenslotte heeft Kardinaal Wyszynski zelf al twee Eerste Secretarissen (Bierut en Gomoelka) overleefd en zijn vader is, ruim 90, pas vorig jaar gestorven. Een stoer ras. Zoals een theoloog me zei: ‘Als Wyszynski het advies van progressieve katholieken had gevolgd en met Gomoelka had meegewerkt, waar zou hij dan nu zijn, nu Gomoelka in ongenade is gevallen?’ En het ‘systeem’ dat Gomoelka heeft voortgebracht of geduld, bestaat nog steeds. Giereks lijn wordt geaccepteerd, maar moet haar proeven nog leveren. Gierek heeft wel een verandering van stijl ingevoerd, niet van systeem. Het is waar, veel ruimte om te manoeuvreren heeft hij niet. Maar wat heeft hij binnen die beperkte ruimte praktisch gedaan om de relaties met de Kerk te verbeteren? Vier maatregelen hebben het klimaat wat opgeklaard. De Kerk kreeg in de ‘teruggewonnen gebieden’ in het Westen haar grond en bezittingen terug. Een complete inventaris van kerkelijke bezittingen - van gewaden tot de opbrengst van het pastoorstuintje - is niet langer verplichtend. De onmogelijk hoge belastingen die de meeste priesters permanent in een positie van technische illegaliteit plaatsten, zijn wel niet afgeschaft, maar schijnen niet meer geürgeerd te worden. En Skarzynski maakte met trots bekend dat ‘in 1971 wel 20 vergunningen waren gegeven voor het bouwen van een kerk’. Allemaal nuttige, maar niet heel belangrijke concessies. Hoe weinig ze tegemoetkomen aan wat de Kerk vraagt, blijkt als men bedenkt dat volgens Kardinaal Wyszynski Warschau alleen al dringend 50 kerken nodig heeft, de rest van het land meer dan 3.000. Anderen zeggen: 500 zou al redelijk zijn, maar in een ritme van 20 per jaar, zullen ook die 500 er niet zo gauw komen. De katholieke groep in de Sejm wil de kerkenbouw integreren in de urbanisatieplannen; een kerk heeft niet veel kans als ze er maar achteraf bij gezet wordt. Mensen in het Westen vinden die passie voor kerkenbouw misschien verbijsterend. Maar het is een passie die groeit naarmate ze onderdrukt wordt. Ook de Polen is het niet te doen om ‘triomfalisme’; een kerkgebouw is voor hen een materieel getuigenis van een Kerk die de hoedster is van de ziel van de natie. Bovendien, informele kerkelijke ontmoetingen ‘in een of ander huis’ of in een flat zouden verdenking wekken; bijeenkomsten van meer dan 12 mensen zijn ‘illegaal’. Het Laatste Avondmaal zou in Polen vandaag onmogelijk zijn. Nergens wordt de symbolische betekenis van een kerkgebouw zo duidelijk als in Nova Huta, de stalen stad in de buurt van Krakau, de nieuwe stad van de ‘socialistische mens’ en tegelijk de ‘grootste parochie van Europa’. Toen daar in 1960 eerst vergunning werd gegeven om een kerk te bouwen en deze daarna werd ingetrokken, ontstonden er bloedige onlusten. Nu is de kerk bijna voltooid, nog niet in gebruik; er staan nog dichte steigers | |
[pagina 547]
| |
rond. De morgen dat ik er was, viel er een mistige motregen, maar de binnenplaats zag zwart van het volk. Er waren er die konden schuilen onder iets wat bij ons op een tribune-afdak van een 4e divisie club zou lijken; de meesten stonden buiten in modder en regen. Vrachtwagens en bussen ploeterden aan, zodat het schelle harmonium nog nauwelijks te horen was. Alles wat je boven de paraplus uit kon zien, waren St. Sulpice afbeeldingen van O.-L.-Vrouw, omlijst met driehoeken van lichtjes. Wat drijft deze tweede boerengeneratie ertoe, hier in de regen te komen staan? Wat zeggen en zingen zij? Als je dat verstond, had je de sleutel tot het Poolse katholicisme. Als je daarbij weet dat de eerste steen voor de kerk afkomstig is van het graf van Petrus in Rome en dat Kardinaal Wojtyla hier verleden jaar een requiemmis bijwoonde voor de 400 Polen die hier vlakbij door de Nazis zijn vermoord, dan vallen alle elementen van het Poolse katholicisme in Nova Huta samen: nationalisme, boerenvroomheid, Mariaverering, uitdagend traditionalisme, taai geloof. Het was ongetwijfeld met die waarden voor ogen dat Kardinaal Wyszynski in 1970 aan het Congres van Poolse Theologen schreef dat hun taak was, ‘een Poolse theologie voor de Polen’ uit te werken. Invloeden van buiten worden over het algemeen als gevaarlijk of verwarrend beschouwd. Maar het Congres liet ook andere geluiden horen. De theoloog A. Zuberbier zei: ‘Een Poolse theologie is alleen mogelijk als zij geworteld is in de theologie van de Universele Kerk’. Dat is niet zo onschuldig als het lijkt: het is onverstandig, de Poolse theologie af te sluiten van buitenlandse invloeden. Terwijl bij ons de ‘Universele Kerk’ (waaronder dan ‘Rome’ wordt verstaan) vaak een remmende invloed uitoefent, zou zij in Polen stimulerend en bevrijdend kunnen werken. Anderen gaan nog verder en wijzen erop dat de theologie net zo goed kan verstenen als de marxistische ideologie. In de frontlijnsituatie waarin Polen verkeert, waar de Kerk altijd tenminste onder een latente bedreiging staat, is de neiging groot om de rangen te sluiten, alle theologische speculaties te vermijden en de meest letterlijke orthodoxie aan te hangen. Sommige theologen ergeren zich dood aan de hun opgelegde beperkingen. Een van hen zei me: ‘Spreek niet van de “Zwijgende Kerk” in Polen. Onze priesters en bisschoppen kunnen naar het buitenland reizen. Wij kunnen katholieke boeken en tijdschriften publiceren. Als er een “zwijgende kerk” is, dan wordt haar het zwijgen opgelegd door de hiërarchie. Het boek van de Nederlandse dominicaan T.M. Schoof, Aggiornamento, dat al in het Pools vertaald was en in druk gegeven, kreeg geen imprimatur. Een vicaris-generaal heeft zelfs citaten van Vaticanum II gecensureerd en liet de formule “ecclesia semper reformanda” verwijderen: dat zou de gewone gelovigen in verwarring brengen’. Je hoeft het Bulletin d'information de l'Académie de la Théologie Catholique van Warschau maar even te doorbladeren, om te zien dat het aan theo- | |
[pagina 548]
| |
gische activiteit in Polen niet ontbreekt. De klacht echter is, dat dat allemaal binnen een kleine kring blijft en het leven van de Kerk in haar geheel niet raakt. Er bestaat bijvoorbeeld een voortreffelijk Dyrektorium Apostolstwa Swieckich (Directorium van het Lekenapostolaat), vol citaten van Vaticanum II over lekenparticipatie en parochiale raden. Maar de werkelijkheid? Kazimierz Kania vond inderdaad, na lang zoeken, enkele voorbeelden van parochieraden die echt werkten en het milieu veranderd hebben, maar de algemene situatie vatte hij samen in de retorische vraag: ‘Zijn er in Polen parochieraden waarin leken belangrijker dingen te behandelen krijgen dan het aanschaffen van een nieuwe kroonluchter voor de kerk of het oprichten van een afsluiting rond de pastorie?’ Dezelfde klacht kun je horen over de priesterraden. Waar ze bestaan, worden de leden meestal benoemd door de bisschop of het zijn diocesane ambtenaren; de agenda wordt op voorhand door de bisschop gedicteerd; ze krijgen alleen banaliteiten te behandelen. Een van die raden moest bijvoorbeeld de feestelijkheden organiseren voor de verjaardag van de bisschop. In een oproep tot de Synode in 1971 schreef een groep Poolse priesters: ‘In de diocesen die het voorbeeld zouden moeten geven - Warschau en Gniezno, die beheerd worden door Kardinaal Wyszynski; Wloclawek, Lublin en Czestochowa, die een leidende rol spelen in het geloofsleven in Polen - hebben de bisschoppen niet eens priesterberaden opgericht’. Zij verwierpen het argument dat ‘Polen anders is’, dat ‘nieuwigheden uit het buitenland komen’ en verklaarden dat het hun helemaal niet om ‘destructieve anarchie was te doen; het Concilie had hun echter de hoop gegeven dat in het beleid van de bisdommen een eind zou komen aan de ‘bureaucratische en administratieve methoden’. Een laatste element in de complexe verhouding tussen Kerk en Staat in Polen vormt het Vaticaan en de Vaticaanse Oostpolitiek. In zoverre het mogelijk is die politiek te achterhalen en te beschrijven, bestaat ze in de poging om de rechten van de Kerk veilig te stellen in het kader van respect voor verdragen. De Vaticaanse diplomatie is vaak angstvallig formalistisch, bijna pedant. Dat bleek bijvoorbeeld uit de koppige weigering om de Poolse Apostolische Administratoren in de Westelijke gebieden als de ware opvolgers van de vroegere Duitse bisschoppen te erkennen. Dit wekte in Warschau veel wrevel. Nu de Bondsdag het Verdrag met Polen heeft geratificeerd, spreekt het Vaticaan ook officieel van de Westelijke gebieden. Door de recente benoeming van een derde Poolse kardinaal, Mgr. Boleslaw Kominek, aartsbisschop van Wroclaw (het vroegere Breslau), worden de grenswijzigingen tussen Polen en Duitsland nogmaals bevestigd en wordt een man naar voren geschoven die zich beijvert voor een dialoog met de communisten. Een positief antwoord op Giereks normaliseringsbeleid. |
|