Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
De sociale betekenis van vakbewegingGa naar voetnoot*
| |
[pagina 429]
| |
Voor de beoordeling van mijn omschrijving vormt U, als historici, een geprivilegieerde jury. In de beoefening van uw vak bent U wel gedwongen te spreken over ‘sociale bewegingen’, ‘sociale ontwikkelingen’ en ‘sociale problemen’, ook al laat de wetenschap die zich ex professo met het sociale inlaat, U verstoken van de begripsopheldering die nodig zou zijn. In uw kring is er bovendien al meer dan een halve eeuw een discussie gaande over de vraag of en hoe ‘sociale geschiedenis’ als relatief autonome vakrichting beoefend zou moeten worden. U zult moeten bepalen, of de hier voorgestelde begripsbepaling de mogelijkheid biedt om sociale stromingen en ontwikkelingen te onderscheiden van andere stromingen en ontwikkelingen en om aan de sociale geschiedenis een duidelijk omschreven object te bieden, waardoor zij haar aanspraak, een eigenstandige specialisatie te zijn, kan rechtvaardigen. Als de wijze waarop hier het sociale bepaald wordt, U niet weet te overtuigen, zal ik moeten concluderen dat deze poging, sociologie en sociale geschiedenis met elkaar in verbinding te brengen, mislukt is. Ter verduidelijking van mijn omschrijving moge ik eerst verwijzen naar de feiten die mij aanleiding geven een aspect in de maatschappelijke realiteit als het typisch sociale te onderscheiden. In elke samenleving treden de verschillende maatschappelijke groepen met elkaar in contact in een bepaalde voor elke maatschappijvorm karakteristieke, door de heersende opvattingen over wederzijdse rechten en plichten geregelde verhouding. De daardoor gedefinieerde sociale verhoudingen variëren. Zij zijn anders in de op ongelijkheid gebaseerde feodale maatschappij en in de, formele gelijkheid proclamerende, burgerlijke maatschappij, in de Nederlandse samenleving van 1850 met haar tot dienstbaarheid voorbestemde ‘behoeftigen’ en onze maatschappij met voor haar rechten opkomende werknemers. Deze regeling der verhoudingen gaat samen met een eraan corresponderende differentiatie in groepen met verschillende maatschappelijke gelding. Zo kent de maatschappij van de vorige eeuw als volwaardige leden slechts de gegoede burgers - de latere arbeiders zijn maatschappelijk marginaal, zij tellen maatschappelijk nauwelijks mee. Als de sociale verhoudingen, eerder genoemd, veranderen, verandert ook deze maatschappelijke rangschikking. Met de erkenning van het recht om voor zijn aanspraken op te komen heeft de behoeftige aan de marge van de samenleving de status van meetellende werknemer gekregen. Het proces dat ik in mijn omschrijving aanduid, is niets anders dan het proces waarin de sociale verhoudingen en de ermee verbonden maatschappelijke indeling van de mensen zich ontwikkelen. In mijn omschrijving valt de sociale betekenis van de vakbeweging dus samen met de rol die zij speelt in dit proces. | |
[pagina 430]
| |
Ik kan niet de hele sociale ontwikkeling, die in alle levenssferen doorwerkt, de sociale geschiedenis in de zin van Trevelyan, in mijn beschouwingen betrekken. Ik beperk mijn aandacht tot de sociale ontwikkeling zoals die zich in het ‘arbeidsbestel’ voltrekt - tot de economisch-sociale ontwikkeling als U wilt. Deze beperking is niet alleen zinvol omdat juist daar het centrum van de activiteit der vakbeweging ligt, maar ook omdat wat hier gebeurt, van beslissend belang is voor de richting van de algemene sociale ontwikkeling.
2. De vakbeweging kan gezien worden als het resultaat van het proces van ‘trial and error’, waarin de arbeiders een antwoord zoeken op de situatie die de burgerlijke maatschappij voor hen deed ontstaan. Haar organisatie gaf hun, zoals alle individuen, het recht individueel hun lot in eigen handen te nemen; zij moesten nu echter ook zelf hun bestaan verzekeren door zich op eigen individuele krachten te handhaven in de algemene concurrentie van allen met allen. Voor de grote massa van het volk was dit een volkomen onwennige situatie. Van mensen aan wie geleerd was zich te voegen en zich niet te laten gelden, wordt nu verwacht dat zij zelf opkomen voor hun aandeel aan het maatschappelijke levensproces. Hun onvermogen om zich aan te passen aan de eisen van het burgerlijke maatschappelijke leven doemt grote aantallen ‘behoeftigen’ tot een bestaan aan de marge van de maatschappij. Zij krijgen de status en ook de houding van wat men heden ‘onmaatschappelijken’ zou noemen - dit verklaart de maatschappelijke onbetrokkenheid die de grote massa zo moeilijk mobiliseerbaar maakte in de beginjaren van de arbeidersbeweging. Tegen deze achtergrond wordt de typische vorm van solidariteit die zich onder de arbeidersbevolking gaat ontwikkelen, begrijpelijk. De ‘verworpenen der aarde’, die hun individuele machteloosheid ervaren, ontwikkelen op basis van hun gemeenschappelijk lot van uitgestotenen een emotioneel tegen de maatschappij gekeerde solidariteit. Als de arbeiders vervolgens langzamerhand leren dat zij voor hun eigen belangen moeten opkomen, ervaren zij dat zulks niet gaat op de wijze waarop de liberale ideologie het voorstelt: zij blijken niet opgewassen te zijn tegen de patroon, in de onderhandeling met wie zij hun aanspraken tot gelding zouden moeten brengen. In de individuele onderhandeling, die formeel tussen gelijkberechtigde partners plaatsvindt, is de arbeider geen gelijkwaardige, maar een aan de willekeur van de patroon overgeleverde onderhandelingspartner. Hier doet zich de noodzaak van associatie voelen. Voor zover het niet gaat om associaties tot onderlinge hulp, zwenken de eerste aanzetten tot vakorganisatie tussen twee gedachten. De eerste ge- | |
[pagina 431]
| |
dachte is, dat de bestaande kapitalistische maatschappij moet vervangen worden door een andere maatschappij-orde. Deze gedachte vindt een gunstige voedingsbodem in de solidariteit van de maatschappelijk verstotenen, die zich tegen de maatschappij keren. De wervingskracht van deze gedachte zal dan ook afnemen met het ingroeien van de arbeiders in de maatschappij. De tweede gedachte, die in de ‘moderne vakorganisatie’ zal gaan overheersen, neemt de structuur van de maatschappij als een gegevenheid. De arbeiders moeten door georganiseerde solidariteit de voorwaarden scheppen om inderdaad als gelijkwaardige partners in de onderhandeling met de werkgevers hun aanspraken tot gelding te brengen. Hier ligt het begin van de ontwikkeling van de vakbeweging tot een organisatie die de door solidariteit verbonden arbeiders in staat stelt reëel mee te spreken over de arbeidsvoorwaarden.
3. Dat de individuele arbeider in de onderhandeling niet opgewassen is tegen de werkgever, is terug te voeren op drie factoren: a. Terwijl de arbeider is aangewezen op één patroon of op weinige patroons, die gemakkelijk tot een gezamenlijke gedragslijn kunnen komen, kan de patroon, gegeven het overvloedige arbeidersaanbod, profiteren van de concurrentie van de arbeiders om de beperkt voorhanden werkgelegenheid. b. Terwijl voor de bezitloze arbeiders de dringende noodzaak bestaat onmiddellijk werk te krijgen, kan de patroon die over reserves beschikt, wachten met het verschaffen van werk tot de arbeiders murw zijn. c. Bij de met de onderhandeling verbonden discussie over de economische mogelijkheden staan de van kennis verstoken arbeiders weerloos tegen de argumenten waarmee de ondernemer de laagte van de lonen rechtvaardigt. De werking van de vakbeweging wordt begrijpelijk, als men ziet dat zij de onderhandelingspositie van de werknemer t.a.v. deze drie punten verbetert. Zij stelt de arbeiders in staat door gezamenlijk optreden de onderlinge broodconcurrentie uit te schakelen. Door de vorming van een ‘weerstandskas’ ontneemt zij aan het aanvaarden van werk het dringende karakter - tegenover het wachten van de werkgever tot de werknemers murw zijn, kunnen de werknemers de dreiging met staking stellen. Doordat zich leiderschap en deskundigheid in de vakbeweging ontwikkelen, krijgt de werkgever onderhandelaars tegenover zich die geleidelijk de kennis verwerven nodig om zijn argumenten met tegenargumenten te beantwoorden. Haar betekenis voor de sociale ontwikkeling krijgt de vakbeweging vooral door het simpele feit dat zij een reële factor in het maatschappelijke onderhandelingsproces wordt. Doordat de werknemer als lid van de georgani- | |
[pagina 432]
| |
seerde arbeidersgroep zijn aanspraken tot gelding kan brengen, verandert de verhouding tussen werkgever en werknemer. De werkgever is gedwongen rekening te houden met de werknemer, hij moet accepteren dat deze meespreekt over de arbeidsvoorwaarden, hij moet hem als onderhandelingspartner ernstig nemen. Daarmee verandert ook de structuur volgens welke maatschappelijke gelding en erkenning verdeeld worden. De georganiseerde arbeider is niet langer meer de behoeftige aan de marge der maatschappij, maar een meetellend maatschappijlid. Daarmee verliezen de hogere standen het monopolie van maatschappelijke gelding. De maatschappij is niet meer exclusief die van de ‘hogere standen’.
4. Wat de vakbeweging wil zijn, moet zich onthullen in het proces waarin zij ter vervulling van haar taak successievelijk nieuwe gedaanten aanneemt. Doordat dit proces begrijpelijk gemaakt wordt, moet duidelijk worden hoe wij de vakbeweging moeten begrijpen. De poging (van de socioloog) om tot een begripsbepaling van de vakbeweging te komen, moet dus bouwen op de poging (van de historicus) om dit proces begrijpelijk te maken; omgekeerd behoeft de historicus de begripsbepaling van de socioloog om een gezichtspunt voor de ordening van zijn materiaal te hebben! Bij de begripsbepaling gaat het er echter niet om tot een samenvatting van het chronologische gebeuren te komen, maar om het wezenlijke daarin te onderscheiden. Derhalve moeten wij trachten de tendens te vatten die zich als een soort logische noodzakelijkheid in het historisch gebeuren doorzet. In het proces waarin de vakbeweging haar organisatievorm aanpast aan van te voren niet voorziene omstandigheden, kunnen wij drie stadia onderscheiden, die schematisch aangeduid kunnen worden als dat van de vakvereniging, dat van de vakbond, dat van de vakcentrale. Van de vakvereniging, die de arbeiders van een onderneming verenigt om te onderhandelen met hun patroon, blijkt al spoedig dat zij binnen een te eng kader opereert. De solidariteit van deze kring verhindert niet, dat de arbeiders het slachtoffer worden van de concurrentie tussen de onderscheiden ondernemingen waarmee hun lot is verbonden. De oplossing hiervoor wordt gevonden in de collectieve arbeidsovereenkomst, waarbij de collectiviteit van de werknemers onderhandelt met de collectiviteit van de werkgevers in de bedrijfstak. Door het belang dat de bedrijfstaksgewijze-onderhandeling krijgt, wordt de vakbond - die de bedrijfsbond zal worden - het belangrijkste lid van de vakorganisatie. De onmacht van de vakbond om in de jaren van economische malaise iets te doen aan de werkgelegenheid, noopt tot een verdere stap. Ter veiligstelling van het gezamenlijke arbeidersbelang op langere termijn is nationale coördinering van de loonvorming nodig. Met de na de tweede | |
[pagina 433]
| |
wereldoorlog ondernomen poging om tot een nationale loonpolitiek te komen breekt het stadium van de overwegende invloed van de vakcentrale aan. In dit proces raakt de arbeider bij steeds grotere kringen van maatschappelijk leven betrokken. Tenslotte gaat de maatschappelijke kring waarmee hij bij de georganiseerde belangenbehartiging te doen heeft, samenvallen met de hele maatschappij. Uit de behoeftige aan de rand van de maatschappij ontwikkelt zich aldus de huidige werknemer, die met zijn nationaal georganiseerde vakbeweging een gewichtige stem heeft in de maatschappij en voor wie de maatschappij in haar geheel reële betekenis heeft gekregen. Als deze ontwikkeling het noodzakelijke karakter heeft dat ik hier suggereer, zitten daar twee voor de beoordeling van de sociale betekenis van de vakbeweging belangrijke conclusies aan vast: 1. organisatie, die de werknemers in staat stelt op nationaal niveau aan het onderhandelingsproces deel te nemen, is een noodzaak als de werknemers tot gelijkwaardige partners in het maatschappelijk onderhandelingsproces willen worden; 2. algemene arbeiderssolidariteit, die groepsbelangen ondergeschikt maakt aan het gezamenlijke arbeidersbelang op lange termijn, is een noodzakelijke voorwaarde voor het verkrijgen van reële invloed van de arbeiders op het proces waarin hun arbeidsvoorwaarden worden bepaald.
5. Enige jaren geleden dacht ik nog, dat de ontwikkeling van de vakbeweging met de totstandkoming van de op nationaal niveau onderhandelende vakorganisatie haar voleinding gevonden hadi Ook al zouden internationale verbindingen uitgebouwd moeten worden, de vakbeweging had haar definitieve structuur gevonden. Ik heb mij sindsdien gedwongen gezien, mijn mening te herzien. De reden is, dat de nationaal georganiseerde vakbeweging bij de vervulling van haar opdracht op onoplosbare problemen stoot. In de loonpolitiek staat zij voor een uitzichtloos dilemma: als zij zich laat leiden door hetgeen nodig is ter verzekering van het algemeen werknemersbelang op lange termijn, vervreemdt zij de achterban van zich; stelt zij zich zonder voorbehoud achter de eisen die afzonderlijke groepen van de achterban, met voorbijzien van het gezamenlijke arbeidersbelang, stellen, dan wordt elke op de toekomst gerichte loonpolitiek onmogelijk. De vakbeweging blijkt niet in staat de opgave te vervullen waartoe de historische ontwikkeling haar scheen te bestemmen. De arbeiderssolidariteit, waarop zij steunt, reikt niet toe om de onderschikking van groepsbelangen aan het algemeen werknemerswelzijn, zoals die nu nodig zou zijn, te verzekeren. | |
[pagina 434]
| |
Het is, achteraf gezien, niet zo vreemd dat juist op het ogenblik dat de ontwikkeling haar eindpunt schijnt te bereiken, de arbeiderssolidariteit problemen gaat scheppen. Dit eindpunt is immers tevens het punt waar de factor arbeid volle maatschappelijke erkenning verwerft. Daarmee wordt de arbeiderssolidariteit, voorzover zij de solidariteit van een door de maatschappij buitengesloten groep is, een anachronisme. De vakbeweging zal het dus moeten hebben van een solidariteit van volwaardige maatschappijleden. Dit echter is in onze maatschappij een tegenstrijdigheid. Volledige ingroei van de arbeiders in onze maatschappij betekent dat zij mentaal burgers worden en daarmee de met solidariteit strijdige houding aannemen waarop onze maatschappij gebaseerd is: ‘Ieder voor zich, God voor ons allen’. In de problemen waarvoor de vakbeweging tegenwoordig staat, komt aan het licht dat er een fundamentele incongruentie bestaat tussen haar organisatiebeginsel en onze maatschappij. Terwijl de vakbeweging het moet hebben van algemene arbeiderssolidariteit, moet zij opereren in een maatschappij beheerst door het liberale beginsel dat de mens tegenover zijn medemens stelt. Dat eindigt zowel voor de vakbeweging als voor de maatschappij in een impasse. In de mate waarin de vakbeweging haar leden maakt tot in de maatschappij ingegroeide volwaardige burgers, komt de solidariteit, die de basis voor haar werkzaamheid vormt, in gevaar; in de mate waarin zij de solidariteit weet te handhaven, blijft de arbeidersgroep een niet in de maatschappij geïntegreerd blok. Wat de maatschappij betreft: een politiek gericht op het toekomstige welzijn van allen is heden geconditioneerd door de medewerking van de vakbeweging. De vakbewegingsleiders kunnen deze medewerking echter niet verzekeren; stellen zij zich volkomen loyaal op t.o.v. het ‘algemeen belang’, dan verliezen zij de greep op hun achterban, waarmee de mogelijkheid vervalt om reële medewerking te verzekeren. Uit het een en ander volgt dat een nationaal gecoördineerde vakbeweging, die kan rekenen op de solidariteit van haar leden, een onmisbaar element is geworden voor het functioneren van onze maatschappij. Daaraan kan men de conclusie verbinden dat de maatschappij blijkbaar niet meer kan functioneren op basis van haar liberale beginselen. Voor ons echter is een andere conclusie belangrijker: de vakbeweging zal zich verder moeten ontwikkelen, wil zij de sociale functie vervullen die blijkbaar de hare is. Die verdere ontwikkeling kan echter slechts uit de impasse leiden, als de vakbeweging doelbewust gaat streven de fundamentele ongerijmdheden van ons maatschappelijk bestel op te heffen.
6. Onze maatschappelijke situatie is inderdaad gekenmerkt door een fun- | |
[pagina 435]
| |
damentele ongerijmdheid. De op het liberale concurrentiebeginsel bouwende maatschappij behoeft, om te functioneren, de solidariteit gerealiseerd in de vakbeweging; de op solidariteit aangewezen vakbeweging moet opereren in een maatschappelijk kader dat juist het tegendeel van solidariteit begunstigt. Van de problemen die hiermee rijzen, is er één bijzonder geschikt om duidelijk te maken dat onze situatie op de duur niet houdbaar is. Het is de controversionele zaak van de verantwoordelijkheid van de vakbeweging voor het algemeen belang. De vakbeweging ziet zich gedwongen - dat bleek uit de ontwikkeling - de verantwoordelijkheid voor het gemeenschappelijk werknemersbelang op lange termijn als richtsnoer te nemen; van de leden moet gevraagd worden zich in deze zin verantwoordelijk te gedragen. Betekent dit nu, zoals wel gesuggereerd wordt, dat de vakbeweging verantwoordelijkheid draagt voor het welzijn van de maatschappij, zodat in naam van het algemeen belang een beroep op de arbeiders kan worden gedaan om b.v. de looneisen te matigen? Gezien tegen de achtergrond van het beginsel waarop onze maatschappij berust, is een dergelijk beroep absurd; het is in flagrante tegenspraak met het burgerlijk beginsel: ‘ieder voor zich, God voor ons allen’. Concreet gezien rijst trouwens de vraag: hoe kan een beroep op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van een groep burgers gedaan worden in een maatschappij die er niet aan denkt van de beheerders van het produktiekapitaal een op het algemeen belang gericht investeringsbeleid te vragen? Hoe van de afhankelijke produktiefactor arbeid vragen het algemeen maatschappelijk belang als richtsnoer te nemen, als de onafhankelijke produktiefactor kapitaal ondanks allerlei restricties uiteindelijk de vrijheid houdt zich naar het rendement te richten en eventueel welke maatschappelijke planning dan ook in de war te sturen? Toch is de verbinding die spontaan gemaakt wordt tussen algemeen arbeidersbelang en algemeen belang van de maatschappij begrijpelijk. Het is immers een feit dat het gezamenlijke arbeidersbelang op lange termijn afhangt van de algemene welvaart van de maatschappij. Ook in onze maatschappij, die ter bestendiging van haar welvaart rendement voor het kapitaal moet verzekeren, betekent teruggang van de algemene welvaart teruggang voor de arbeiders. Verantwoordelijkheid voor het algemeen arbeidersbelang impliceert inderdaad verantwoordelijkheid voor het algemene welzijn van de maatschappij. Dit betekent echter niet, dat het algemene arbeidersbelang onverbrekelijk verbonden is met een maatschappij die, zoals de onze, door kapitaalbelangen beheerst wordt. Er is namelijk een andere maatschappij denkbaar, waarin toewijding aan het algemeen belang niet de bereidheid om kapitaal- | |
[pagina 436]
| |
belangen te ontzien impliceert. De vakbeweging is slechts zolang gedwongen bij haar looneisen rekening te houden met de winstverwachtingen die de beheerders van het kapitaal verzekerd willen zien, als zij er niet in slaagt, deze maatschappij in een andere te veranderen. Dat de vakbewegingsleiders - en met hen hun critici - een tijd lang er blind voor waren dat de vakbeweging, door zich in onze maatschappij te binden aan een loonpolitiek gevorderd in naam van het algemeen belang, zich garant stelde voor de belangen van het kapitaal, is niet zo vreemd. Het is echter evenmin vreemd dat dit niet kon duren. Hier werd van de arbeiders gevraagd, zich te schikken naar de kapitaalbelangen en solidair te zijn met een van hen vervreemde maatschappij. In het mislukken van elke poging om tot een verantwoorde loonvorming te komen komt de onhoudbaarheid van onze situatie aan het licht. De enige werkelijke oplossing voor onze problemen is een maatschappij-organisatie waarin redelijkerwijze verantwoordelijkheid van de arbeiders gevraagd kan worden voor het algemeen belang. Dat zou een maatschappij moeten zijn waar gezamenlijk welzijn van de arbeiders op lange termijn en algemeen belang werkelijk samenvallen. Voorwaarde daarvoor is, dat de belangen van het kapitaal ondergeschikt zijn aan het belang van alle mensen die in verhoudingen van ‘maat-schap’ hun leven moeten ontplooien.
7. U vraagt U ondertussen waarschijnlijk af, of ik niet uit het oog verlies dat ik voor historici spreek, die niet samengekomen zijn om maatschappijkritiek te horen, maar sociologische inzichten die vruchtbaar kunnen zijn voor hun wetenschapsbeoefening. Een opmerking over de geschiedschrijving van de vakbeweging moge U duidelijk maken, dat deze beschouwingen voor het werk van de historicus relevant zijn. De geschiedschrijving van de vakbeweging heeft een bepaalde optiek. Zij neemt de maatschappij-kritische ideeën van de beginnende vakbeweging niet au sérieux en laat vooral uitkomen hoe de ‘moderne vakbeweging’ zich heeft weten los te maken van weinig realistische, radicale maatschappelijke idealen. De eliminering van minder praktische tendenties verschijnt - ook in mijn eigen Een eeuw sociale problematiek - als de overwinning van kinderziekten. De vakbeweging heeft zich inderdaad ontwikkeld volgens de andere tendens: organisatie op basis van solidariteit om aldus een gelijkwaardige partij in de onderhandeling met de ondernemer te worden. Wat daartoe nodig was, werd stap voor stap gerealiseerd. Aldus ontstond de huidige vakorganisatie, die het de arbeiders mogelijk maakt aan de top van het maatschappelijk onderhandelingsproces invloed uit te oefenen. De richting waarin het ontwikkelingsproces zich voltrok, scheen, zolang de eindterm nog niet be- | |
[pagina 437]
| |
reikt was, gerechtvaardigd te worden door de resultaten. En zulks niet alleen in de ogen van de naar het praktisch realiseerbare kijkende vakbewegingsleiders, maar ook in die van de historici, wier terugblik op de afgelegde ontwikkeling de leiders bevestigde in hun geloof op de goede weg te zijn. Ik ga hier niet in op de overigens zeer belangwekkende vraag, of hier niet blijkt, dat ook de geschiedschrijving ‘politieke’ invloed uitoefent. Wat hier de aandacht vraagt, is de vraag of de nieuwe inzichten, die de analyse van het heden brengt, de geschiedschrijving niet noodzaken de geschiedschrijving vanuit een andere optiek te herschrijven. De voor juist gehouden ontwikkeling blijkt in een impasse te eindigen. Die impasse kan alleen doorbroken worden door een fundamentele hervorming van onze maatschappij. Datgene wat nodig is opdat de vakbeweging inderdaad reële onderhandeling over de voorwaarden van het gezamenlijk arbeiderswelzijn op lange termijn kan voeren, is een niet-kapitalistische maatschappij. Juist datgene waarop de overigens vaak verwarde en weinig samenhangende ideeën van de radicale stroming in de beginnende vakbeweging gericht waren, blijkt thans nodig te zijn: de eliminering van de macht van het kapitaal. Zolang immers het gebruik van de produktieve eigendom onttrokken is aan de controle van degene die ermee moet werken, blijven de beslissingen die het kader vastleggen waarbinnen de vakbeweging moet opereren, aan elke arbeidersinvloed onttrokken. De vakbeweging ziet zich gedwongen het rendement van het kapitaal te eerbiedigen op straffe van dreigende werkeloosheid en daling van de welvaart, waarvan haar leden het slachtoffer worden. Ligt het hier niet voor de hand, niet alleen het ‘vergeten hoofdstuk’ te gaan schrijven, maar ook de gehele ontwikkeling vanuit een ander perspectief te gaan bekijken? Wat moet een geschiedenis doen die uit het verleden lering wil trekken? Zij zal, zo lijkt mij, vooral moeten ophelderen waarom de oorspronkelijk in de vakbeweging aanwezige maatschappij-kritische gedachten verloren gingen, welke fouten zowel hun voorstanders als hun bestrijders hebben gemaakt, en aanwijzen waar het punt ligt waar de afgebroken traditie weer opgenomen zou kunnen worden.
8. Nadat U U hebt moeten laten welgevallen, dat ik het heden als een wezenlijke dimensie in de geschiedschrijving heb proberen te introduceren, staat U ook nog te wachten dat ik uw aandacht ga vragen voor de toekomst. Dit is beslist niet, zoals U misschien geneigd bent te veronderstellen, omdat ik mij heb laten leiden door een of andere filosofie van de geschiedenis. Toen ik de syllabus neerschreef, had ik niet in de gaten dat het zoeken naar de sociale betekenis van de vakbeweging mij ertoe bracht de historische | |
[pagina 438]
| |
analyse via de beschouwing van het heden te stellen in het perspectief van de toekomst! Zoals de bezinning over de problemen van de hedendaagse vakbeweging mij tot de conclusie bracht dat de geschiedschrijving van haar verleden moest worden herzien, zo voerde de poging om de weg te vinden uit de huidige impasse tot gedachten over de toekomst. Dit ligt eigenlijk wel enigszins voor de hand. Zoals het heden als ‘verleden toekomst’ leren moest in hoeverre de beschrijving van het verleden juist was, zo zal ook de toekomst, als ‘toekomst van ons heden’, eens moeten leren of de optiek waarmee wij thans de geschiedenis van de vakbeweging gaan bekijken, juist of onjuist is. De vraag die ons noopt ook de toekomstdimensie in de beschouwingen over de sociale betekenis van de vakbeweging te betrekken, is op zich een simpele vraag, waarvan evident is dat zij gesteld moet worden. Het is de vraag die beslissend is voor het definitieve oordeel over de sociale betekenis van de vakbeweging: vormt zij een wezenlijk element van een maatschappij die aan het ideaal van verhoudingen gebaseerd op wederzijdse erkenning vorm wil geven, of hoort zij slechts tot de ontwikkeling die daarheen moet voeren? Heeft de vakbeweging een wezenlijke functie in een echt democratische samenleving, of is zij slechts een noodverband in een slechte maatschappelijke organisatie? Voor de geschiedschrijving is de vraag van belang, omdat het antwoord erop uitsluitsel moet geven op de vraag die met de noodzakelijk gebleken herschrijving van de vakbewegingsgeschiedenis rijst: moet de optiek nu zo radicaal gewijzigd worden, dat datgene wat tot nu toe onbelangrijk scheen, het enige belangrijke wordt en dat de feitelijke ontwikkeling als één grote tragische vergissing verschijnt? Dat het antwoord op de vraag of de vakbeweging een wezenlijk element is voor de opbouw van een democratische samenleving, zowel theoretisch als praktisch van groot belang is, blijkt als wij kennis nemen van de verschillende voorstellingen van een andere maatschappij die op dit ogenblik opgeld doen. Daarin wordt in het algemeen de nadruk gelegd op de noodzaak de ontwikkeling van het maatschappelijk leven te onderwerpen aan de democratisch tot stand gekomen beslissingen van de collectiviteit van de samenlevende mensen. Die noodzaak wordt zo sterk benadrukt, dat de vraag of daarin nog plaats is voor onderhandeling over de arbeidsvoorwaarden, niet eens gesteld wordt. Men verwaarloost het probleem op te nemen dat wij in Nederland tijdens de periode van de geleide loonpolitiek hebben leren kennen: dat een centraal geleide economisch-sociale politiek geen plaats meer dreigt te laten voor de vrije onderhandeling. Het lijkt mij inderdaad moeilijk te ontkennen dat allerlei problemen van | |
[pagina 439]
| |
onze samenleving onoplosbaar blijven, als wij niet komen tot een democratische controle van de collectiviteit over het maatschappelijk proces dat over onze toekomst beslist. Wat echter serieus bekeken moet worden, is of dit zo mag gebeuren dat de onderhandeling geheel wijkt voor collectieve leiding. In dat geval, zo moet men zich realiseren, zou de rol van de vakbeweging gereduceerd worden tot die van een staatsorgaan zoals in de staatssocialistische landen. Deze vraag of de functionering van echte democratie het voortbestaan van vrije onderhandelingen en daarmee van onderhandelende vakverenigingen vordert, kan ik niet meer behandelen. Ik beperk mij tot een korte sociologische bijdrage tot de bezinning op deze vraag, waarmee ik tegelijkertijd mijn theorie van de sociale betekenis van de vakbeweging tot afronding breng. In de behandeling die ik in mijn sociologie aan het probleem van de realisering van vrijheid in de samenleving geef, kom ik tot de conclusie dat reële sociale vrijheid de combinatie van twee soorten binding vraagt: de ordening van het individuele handelen door de gezamenlijke wil, teneinde te verzekeren dat het maatschappelijk geheel zich zo ontwikkelt, dat de lange-termijnvoorwaarden voor het individuele welzijn veilig gesteld zijn; regeling van de verhoudingen tussen de mensen op een wijze dat de mensen als vrije mensen met elkaar verkeren. Dit is in wezen dezelfde gedachtengang als die van de Franse socioloog Gurvitch, die de dialectiek van de ik-jij-verhouding en de wij-verhouding benadrukt. In dit perspectief moet alle streven naar een betere maatschappij gericht zijn op een toestand waar onze onderlinge verhoudingen geregeld worden binnen het raam van wat nodig is, opdat wij samen onze toekomst veilig kunnen stellen, en waar omgekeerd wij samen zo ordenend optreden, dat daardoor het vrije onderlinge verkeer van vrije mensen niet onmogelijk gemaakt wordt.
In mijn betoog heb ik proberen aan te tonen, dat de vakbeweging de enig mogelijke oplossing is voor het realiseren van reële onderhandelingsvrijheid in de moderne maatschappij. Tegen de achtergrond van het probleem van de realisering van vrijheid in de samenleving betekent dit, dat zij ook in de maatschappij van de toekomst een rol zal moeten spelen. Haar taak is, ervoor te zorgen dat de maatschappij echt sociaal is, d.w.z. een maatschappij is waar de mensen ook op het economisch vlak met elkaar verkeren als mensen die elkaar wederzijds erkennen als mensen. |
|