Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Dienstweigeren
| |
[pagina 420]
| |
zorg voor het algemeen welzijn dat hij de dienstplicht in het leven riep en kan hij er nu toe bijdragen dat velen zich op een wettelijke wijze aan die plicht kunnen onttrekken? Ook wordt zijn toegevendheid slecht beloond, want steeds meer weigert men dienst te weigeren alléén op gronden door de wet voorzien. Het komt mij voor, dat meer bepaald zelfs in dit laatste geval de principiële dienstweigering positief te waarderen is. Dit zou ik nader willen verduidelijken zonder mij schuldig te maken aan propaganda voor of tegen de militaire dienst. Ik tracht slechts een bijdrage te leveren om de normale gang van zaken, waarin de milicien klakkeloos en met een zekere malaise het uniform aantrekt, dienst klopt en dagen begint af te tellen, te doorbreken. De krijgsmacht kan immers - als zij redenen van bestaan heeft - alleen maar gediend zijn met gemotiveerde mensen. Welnu, bij zijn oproeping staat in onze landen de kandidaat-milicien voor een keuze: hij kan binnen de krijgsmacht kiezen tussen de gewapende of ongewapende dienst en daarbuiten tussen een burgerdienst in een ontwikkelingsland of in het eigen land. Informatie over al deze modaliteiten is de laatste tijd gemakkelijk te verkrijgenGa naar voetnoot3. Er blijft echter een aarzeling bestaan t.a.v. het zin- | |
[pagina 421]
| |
nige van deze laatste modaliteit van dienstweigering. Die aarzeling zou ik willen opheffen door begrip op te (laten) brengen voor de principiële dienstweigering, die niet alleen een weigering inhoudt (iets negatiefs), maar ook een vaardigheid tot een andere dienst, die niet zonder reden positief geacht moet worden. Om daartoe te komen, zullen we echter eerst een goed begrip van de dienstweigering moeten hebben. Bij een eerste benadering lijkt de dienstweigeraar gemotiveerd te zijn door zijn afkeer van de oorlog en door zijn wil tot vrede. In de verschillende wetgevingen wordt hij immers aanvaard, indien hij in geweten tegen elke oorlog of tegen het doden van zijn naaste is, zelfs in het geval van een verdedigingsoorlog. Alleen de absolute pacifist beantwoordt aan dit beeld, zodat het niet verwonderlijk is, dat velen het keurslijf van de wet te nauw vinden. Oorlog is immers een veelvormig verschijnsel, dat niet gevat kan worden in het te brave beeld van het gewapend conflict tussen nationale staten. De nationale staat is in tegenstelling met de oorlog pas in de vorige eeuw tot stand gekomen en hij heeft ondertussen reeds veel van zijn stand verloren. Oorlogen van vroeger en nu zijn veeleer een gewapende geweldpleging op grote schaal en tussen min of meer georganiseerde groepen van mensen. Als zodanig zijn ze een bijna constant gegeven van onze geschiedenis en kennen ze tal van variatiesGa naar voetnoot4. Gelet op de wijze van geweldplegen kan men onderscheid maken tussen een ‘romantische’ strijd van man tegen man, al of niet in uniform en met een zekere dosis ‘fair-play’, een strijd met ‘conventionele’ middelen door militairen gevoerd en waarvan het begin en het einde duidelijk is bepaald in een oorlogsverklaring en vredesovereenkomst, een strijd van geregelde tegen ongeregelde legers (guerilla's, terroristen), waarbij foltering en doding van gevangenen tot de ‘normale’ gang van zaken behoort, een burgeroorlog die ook het geregelde leger in twee of meer partijen ver- | |
[pagina 422]
| |
deelt, en tenslotte de totale oorlog waarin met alle mogelijke middelen de vijandige bevolking en het land aan de vernietiging wordt prijsgegeven. Gelet op het doel ervan kan men spreken van een aanvals- of verdedigingsoorlog, een godsdienstoorlog, een koloniale oorlog, een bevrijdingsoorlog en een politionele actieGa naar voetnoot5. De dienstweigeraar kan dus vanuit een diepe overtuiging tegen één of andere vorm van oorlog zijn. Als de wetgever wil, dat hij tegen elke oorlog is, dan vraagt hij teveel. Dit wordt duidelijker als we nagaan wat de dienstweigeraar positief wil, nl. de vrede dienen. Vrede is méér dan een pure afwezigheid van oorlog. Wat hij is, weten wij op grond van de ervaring van het in orde zijn met zichzelf (harmonie der driften) en met de anderen. Vrede betekent inhoudelijk, volgens de etymologie van het woord, een toestand van vrijheid en vriendschap, zoals hij in een echte familiekring voorkomtGa naar voetnoot6. Die toestand wordt ervaren als een zo groot mogelijke vervulling van wat mensen als waardevol betrachten, nl. een thuis waar de kring der geliefden tevens die der vrijen vormt en waar de rechtvaardigheid heerst, die een ieder toelaat een volwaardig menselijk bestaan uit te bouwen. Wie vrede wil, streeft naar een uitbreiding van die toestand, waarin meerdere mensen en tenslotte alle volkeren zich thuis kunnen voelen. Wordt deze vrede echter niet het beste gediend door een staande krijgsmacht? Een inbreuk op de huisvrede is immers steeds mogelijk en die zal niet zelden krachtdadig geweerd moeten worden. Een oud adagium wijst daarop: wie vrede wil, bereide zich voor op de oorlog (si vis pacem, para bellum). Een moderne staat is daarom niet goed denkbaar zonder een krijgsmacht, zoals dit ook blijkt in de ijver van de pas tot onafhankelijkheid gekomen landen om daarin te voorzien. Een vaardig leger is de uitdrukking van de wil van een natie die bereid is te vechten voor de vrijwaring van haar nationaal erfgoed. Deze wil tot zelfverdediging is een teken van de morele gezondheid van een volk. Wie daartoe niet bereid is, kan met recht een slappeling of beginselloze genoemd worden. In een waarachtige democratie zal iedereen daar voor op moeten komen; de voorkeur moet blijven | |
[pagina 423]
| |
uitgaan naar een krijgsmacht van dienstplichtigenGa naar voetnoot7. Voor de burger is de aanvaarding van die plicht dan ethisch verantwoord op grond van de wettelijke rechtvaardigheid, d.i. de ordening van de samenleving, waarin een ieder aan de gemeenschap geeft wat haar als gemeenschap toekomt in functie van het algemeen welzijn; in casu een wetgeving voor de dienstplicht, een belasting voor het militaire budget en getrouwheid in het volgen van die wetten. Ondergaan die burgers een onrechtmatige aanval op lijf en goed, dan mogen ze, zoals in het geval van de individuele mens, het recht op noodweer inroepen. Tot zover is alles eenvoudig en krijgen de dienstweigeraars bijna vanzelfsprekend ongelijk. De zaak is echter ingewikkelder dan het zich bij een eerste benadering laat aanzien. Opdat het recht op noodweer zou gelden, dienen immers bepaalde voorwaarden vervuld te zijn, die op onze dagen niet meer zo vanzelfsprekend geverifieerd worden. Geweld mag immers slechts met geweld gekeerd worden: 1) als de bedoeling van de aanvaller slecht is of als slecht voorondersteld mag worden; 2) als de aanval ingezet is en niet zo ophanden, dat de bevoegde orde-instantie (bijv. de politie) nog tijdig tussenbeide kan komen; 3) als de aanval nog niet beëindigd is, zodat het verweer achteraf geen pure wraakneming is; 4) als het verweer wordt uitgeoefend met middelen die de verdediging beogen en niet de overmachtige vernietiging van de aanvaller. Welnu, door de vooruitgang in wetenschap en techniek - merkwaardig genoeg steeds krachtig gestimuleerd door een oorlogsinspanning - kan meer bepaald de laatste voorwaarde niet meer vervuld worden. We staan op onze dagen voor de paradox, dat we wellicht méér dan ooit in het geweer moeten komen ter verdediging van de vrede, maar dat we zulks minder dan ooit mogen doen. Ons geweer (let op het defensief karakter van deze term) en dat van de potentiële vijand is immers geladen met A.B.C.-munitie en daar kunnen de periodieke en steriele ontwapeningsconferenties fundamenteel niets aan verhelpenGa naar voetnoot8. We moeten die | |
[pagina 424]
| |
afschrikkingsmiddelen in het geding brengen op straffe van ons aanstonds over te leveren aan wie ons belaagt; we mogen ze echter niet aanwenden, omdat een collectieve zelfmoord volslagen zinloos is. Niet alleen het gebruik van die geweldmiddelen, maar ook de voorbereiding op het gebruik ervan is per se immoreel geworden. De staande krijgsmachten zijn in de hedendaagse wereld gedoemd te verdwijnen. Indien immers hun reden van bestaan nog slechts van politieke aard is, nl. als een al dan niet in onderling overleg berekend en ontzaglijk duur gewicht in de ‘balance of power’, dat alleen op papier doorslaggevend mag zijn, dan is dit een onverdraaglijk krankzinnige zaak. Er zijn andere noden in de wereld, waaraan ons geld beter besteed is. Budgetten voor de dood moeten eindelijk eens omgezet kunnen worden in budgetten ten levenGa naar voetnoot9. Dienstweigering wordt daarom niet uitsluitend meer geïnspireerd door een nostalgisch en absoluut pacifisme als een antwoord op de academische vraag naar de verhouding van oorlog en vrede. Principiële dienstweigering is een constructieve vorm van maatschappijkritiekGa naar voetnoot10. De militaire dienstweigering is trouwens slechts één facet van een universelere vorm van weigering, die in de verschillende geledingen van het maatschappelijk leven gestalte krijgt; zowel in het politieke, sociale, economische als in het religieuze leven. Wij zijn allen in zeker opzicht gewetensbezwaarden als wij in geweten of vanuit een diepe overtuiging niet mee kunnen doen met bepaalde ons opgedrongen praktijken of belevingen van het menselijke bestaan, bijv. op medisch, pedagogisch, seksueel, artistiek of sportief gebied. De Russische atoomgeleerde Sakharov, die wegens zijn onverdroten strijd voor de intellectuele vrijheid weggerangeerd wordt, is evenzeer een dienstweige- | |
[pagina 425]
| |
raar als de medicus die niet op elke aanvraag tot aborteren wenst in te gaan. Zo ook de afgestudeerde in de economie die een beloftevolle carrière op het spel zet als hij in een onderneming de wet van de jungle bestrijdt, de soldaat die aan het front een crimineel bevel weigert uit te voeren, de atleet die niet wenst aan te treden in een meute van gedopeerden en de priester die weigert te fungeren in een instituut waar de ‘caritas’ elementaire vormen van rechtvaardigheid zou moeten vervangen. Een positieve vorm van kritiek kan de protestdienst zijn binnen het gecontesteerde systeem. Dit is meestal een kwestie van temperament en van de nog opengebleven mogelijkheden. Anderen treden ‘outside the Establishment’ op gevaar af in een ‘splendid isolation’ te vervallen. Zij riskeren op wettelijke wijze ‘erkend’ en wegverklaard te worden, zodat ze geen reële invloed meer kunnen uitoefenen op de gang van zaken. Wie om principiële redenen dienst weigert, wil iets positiefs en hij kan daarom niet toelaten tot niets gereduceerd te worden. Hij zoekt immers niet alleen subjectief de innerlijke vrede van het geweten; hij wil objectief vrede bewerken in de wereld. Daarom wil hij aanwezig zijn als een levend protest tegen mensonwaardige structuren, die hij wil veranderen. Hij protesteert niet tegen het feit van hun bestaan, maar tegen hun feitelijk mensonwaardig voorkomen. In dit verband maakt men wel eens een onderscheid tussen mentaliteits- en structuurverandering, waarbij dan het eerste zou primeren. Dit is een vergissing. De collectieve mentaliteit is zelf een structuur met haar vaste denk- en gedragspatronen, evenals haar neerslag in wetgevingen, procedures, rangorden en in maatschappelijke instellingen als politieke partijen, syndicaten, leger, industrie, communicatiemedia, scholen, kerken en nationale staten. Ook deze laatste structuren creëren een mentaliteit en daarom is het zaak de structuren globaal te veranderen. Een van de gevaarlijkste structuren is de opvatting die ten grondslag ligt aan de oude moraal van de ‘strijd om het bestaan’, nl. het beginsel van het zelfbehoud tegenover de anderen en van de destructieve rivaliteit. In de houding van de dienstweigeraars breekt de nieuwe moraal van de ‘vrede in het bestaan’ door, waaraan het beginsel van de zelfvervulling in en met anderen en van een constructieve solidariteit steun verleent. ‘Erst wenn eine Ethik des “Friedens im Dasein” jene Kampfethik überwindet, kommt es dazu, dass die Gesunden von den Kranken, die Jungen von den Alten, die Lebendigen von den Sterbenden und die reichen von den armen Völkern lernen, an ihnen Interesse zeigen und Solidarität aus Interesse an ihnen empfinden’Ga naar voetnoot11. De principiële bezwaren van de militaire dienstweigeraar kunnen herleid | |
[pagina 426]
| |
worden tot de volgende drie: het doel dat de krijgsmacht dient, de middelen waarvan zij zich bedient en de manier waarop zij zich laat dienenGa naar voetnoot12. Het doel van de krijgsmacht kan omschreven worden als de gewelddadige uitvoering van een buitenlandse en binnenlandse politiek, zoals dit nog na de 2e wereldoorlog manifest is geworden in de Nederlandse zg. ‘politionele’ acties in Indonesië, in het optreden van de Verenigde Staten tegenover Vietnam en de Dominicaanse Republiek, in de Russische verdrukking van de Hongaarse opstand, in de bezetting van Tsjecho-Slowakije na de Praagse lente door de landen van het Pact van Warschau en in het breken van stakingen in het binnenland. Ook al wenst men dit doel ‘defensie’ te noemen, dan komt dit vaak neer op de bescherming van een kleine elite, van de heersende klasse, van de quasi-souvereine staat of van de levensgevaarlijke verdeling tussen een oosters en een westers blok, waarvoor menige soldaat niet meer wenst te vechten. Hij kan ook weigeren de overal te lande opgeslagen geweldmiddelen te gebruiken of een opleiding daartoe te krijgen, zelfs indien ogenschijnlijk aan de vierde voorwaarde van het recht op noodweer (vgl. boven) wordt voldaan door de ‘flexible response’-strategie van de Nato. Ook zal hij niet zelden dienst weigeren om reden van de wijze waarop een krijgsmacht zich láát dienen, nl. door een met ijzeren hand afgedwongen cultus van de slaafse onderworpenheid. Zolang een krijgsmacht nog redenen van bestaan heeft zal er ongetwijfeld tucht moeten zijn en een hiërarchie van bevel, maar dan toch zonder het aankweken of opeisen van een ‘Befehl ist Befehl’-mentaliteit. Gelukkig doktert men hieraan in de krijgsmachten der democratische landen, ook al merkt de gewone dienstwillige er nog te weinig van. Voor hem hoop ik dat er inderdaad spoedig een verandering van mentaliteit komt bij degenen van wie ‘het beroep de vrede is’. Als de natie dit vraagt, zullen zij immers samen moeten marcheren. De kwestie is echter of de nationale staat nog ooit het recht heeft dit te vragen. Hij kan op onze dagen immers niet meer begrepen worden als ‘das an und für sich Vernünftige’ en als ‘absoluter unbewegter Selbstzweck’ die men ‘wie ein Irdisch-Göttliches verehren muss’ en die om te kunnen be- staan onvermijdelijk oorlog moet voerenGa naar voetnoot13. De zorg voor het algemeen welzijn, die tot nu toe zijn specifieke reden van bestaan was, zal in onze tijd van internationale afhankelijkheden op alle gebied en van een gerechtvaar- | |
[pagina 427]
| |
digd streven naar een wereldburgerschap overgedragen moeten worden aan een internationale instantie met een werkelijke rechtsmacht. Dit impliceert het opgeven van het beginsel van de nationale souvereiniteit dat reeds tweemaal in deze eeuw een wereldoorlog heeft veroorzaakt en dat momenteel aanleiding geeft tot gevaarlijke spanningen en besluiteloosheid. De zachtmoedige Prof. J. Tinbergen is in verband daarmee niet mals: ‘Dit beginsel heeft reeds vele rampen over de mensheid gebracht, doch de blindheid waarmee men doorgaat het te verkondigen, vaak met een zekere trots, is de meest zorgwekkende trek van het huidig politiek wereldbeeld en eist de meest felle bestrijding. Het feit dat men bovennationale besluiten over enige der meest vitale problemen van deze tijd afwijst - ontwikkelingshulp, handelspolitiek in verschillende vormen, kwesties van grenzen en bewapening bijvoorbeeld - moet binnen afzienbare tijd tot zeer ernstige gevolgen leiden’Ga naar voetnoot14. Voor wie dan toch in het geweer wil komen voor de belangen van de Nato of voor die van het Pact van Warschau citeer ik verder: ‘Niet minder gevaarlijk is het.... beginsel om de tegenstelling tussen het communistische (“socialistische”) en het westerse sociaal-economische stelsel als een absolute te zien’ (ibid.). Een Sakharov in Rusland streeft naar convergentie tussen beide stelsels op gevaar af zijn werk en zijn vrijheid te verlie- zen. Onze principiële dienstweigeraars zijn niet veel beter af als zij omwille van hun ideaal van vrede ofwel lang moeten wachten op een wettelijke erkenning en op een tweemaal langere vervangingsdienst, ofwel de gevangenis ingaan, omdat ze hun werkelijk motief hoger moeten achten dan het wettelijk toegelatene. Mogen we hopen dat dit in de naaste toekomst steeds minder het geval van steeds méér dienstweigeraars hoeft te zijn? |
|