Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
ForumVan Haagsche tot HaagseIn het landschap van 's-Gravenhage is de Haagse Comedie even onmisbaar als het Binnenhof. En voor sommigen even vermolmd en achterhaald. Toch is het toneelgezelschap pas een kwart eeuw oud. Of reeds een kwart eeuw. Stedelijke gezelschappen hebben geen lang leven; terwijl in de grote buursteden recent de staande gezelschappen onder de druk van conjunctuur en doctrine zijn bezweken, blijft de Haagse Comedie pal. Dat heeft verblijdende en deprimerende aspecten. En omdat de jongens van deze troep dat zelf ook wel inzien, is het feest naar aanleiding van het 25-jarig bestaan nogal nuancerend uitgevallen. De theatergeschiedenis van Nederland heeft er, naar een ideetje van Max Wagener (directeur Nederlands Centrum I.T.I.), in ieder geval een aardig boekje aan overgehoudenGa naar voetnoot1. P.H. Dubois heeft de taak toegewezen gekregen met vaardige pen het ontstaan, de opgang, de verkalking en de verjonging, het wel en wee bijgevolg te beschrijven. Hij doet zijn keurige best om de inhoud en de expressie van de Haagse Comedie te plaatsen als onlosmakelijk verbonden met het zijn en het voelen van de stadsgemeenschap zelf. Van E. Verkade (De Haghespelers, 1908), via C. Van der Lugt Melsert (Hofstad-Toneel, 1917-'38), over D. Verbeek (Residentie-Toneel, 1938-'47), ziet hij een continue ontwikkeling. En als in 1947 wijlen Cees Laseur met de opdracht voor wat de Haagsche Comedie zal worden, wordt belast, zal deze alle voorradige elementen bundelen en er het stijlhuis uit opbouwen dat thans het vaste begrip uitmaakt van een vakkundig, beschaafd, rustig maar kunstbewust, open en alert gezelschap. De huisstijl wordt door Dubois wat aseptisch-klinisch opgevangen in een formule: ‘de expressie van een bij uitstek moderne gevoeligheid ten aanzien van de realiteit, gevoeligheid namelijk voor het uitzonderlijke van elk individu en elke situatie’ (10-11). Het blijft toch te veel een slogan; de concrete vorm en de ideële mentaliteit vind je in dit motto toch te weinig terug. Dubois doet echter voorbeeldig werk door op ingehouden toon afstandelijk het gaan en verdwijnen van figuren en behoeften op te tekenen, zonder de stem te verheffen, zonder pleidooien te houden, zonder een vuist te maken. Dit historische gedeelte is een nette kroniek, en de incidentele fouten bij het wat onwennig citeren van voorbeelden in andere dan Haagse theatertoestanden bevestigen het inteeltkarakter van deze verantwoorde navelkijkerij. Je kunt je afvragen of S. Carmiggelt de meest aangewezen persoon is om op (ongetwijfeld thee-)visite te gaan bij Paul Steenbergen, het levende image van deze Haagse Comedie, en tussen 1960 en 1971 haar directeur, nadat hij deze functie van 1950 tot 1960 met C. Laseur reeds gedeeld had. Carmiggelt stelt in elk geval geen moeilijke vragen, uit onvermogen of uit onwil. Maar hij is er wel de fijne | |
[pagina 395]
| |
heer voor om Steenbergen als het ware bij zich op schoot te nemen en hem tot prikkelende volzinnen te stimuleren. Geen kwaadaardige, geen nonsensicale, geen zweverige, maar lieve en toch pertinente, verduidelijkende en toch niet defensieve, evaluerende en bijgevolg noodzakelijke. Steenbergen oog in oog met zichzelf, zij het schuin loensend naar het legioen betweters dat hem een visie en een houding zou voorschrijven. Af en toe toch wegglijdend in een wat mysterieuze taal. Zoals wanneer hij zichzelf probeert te etiketteren als acteur: ‘Ik ben geen man van grote contrasten. Ik ben geen olieverfman, als Van Dalsum. Ik ben aquarellist. Ik zal een drama nooit met grote effecten doen. Ik kan misschien wel stil huilen. Maar alsjeblieft geen neuzensnuiterij!’ (29). Zoals wanneer hij terugschrikt voor de behoefte van jongere acteurs om er bewust achter te komen wat en waarom ze als toneel-mensen op een gegeven ogenblik bezig zijn iets te doen; dan is Steenbergen bang dat ze ‘het mystieke waardoor het toneel des toneels is, er uit zullen halen. Je moet ook aan je ziel ruimte laten dingen te doen die je niet beredeneren kunt. Maar die zo uit je komen!’ (30). Hella Haasse heeft Ida Wasserman opgezocht ‘op zoek naar de mens achter het imago’ (33). Zij gaat er blijkbaar van uit dat ze met een exotisch wezen te maken zal krijgen en ze doet ontwapenend-verwonderd als ze er toch achter komt dat er een mens voor haar zit, meer nog, een vrouw. Ze verwacht dat ze ook bij Ida thuis een kunst(mat)ige mise-en-scène zal treffen en ze wordt warempel nerveus als dit niet het geval blijkt te zijn. En dan lopen de psychologische categorieën er met Hella vandoor: de soberheid van de woning wordt gesublimeerd tot de bodem zoniet het principe van Ida's theatrale wezen: ‘dat waar het om gaat wordt niet omlijnd of onderstreept, maar uitgespaard’ uit ‘geraffineerde terughoudendheid’ (34).
J.P. Bresser heeft de nieuwe actualiteit, directeur Carl Van der Plas, toegestaan het verleden van deze 25 jaren te verbinden met de toekomst. Terecht beklemtoont hij de ‘dikke lijn Steenbergen’ als ‘streven naar kwaliteit, continuïteit brengen in het repertoire zonder in oppervlakkigheden te verzeilen en met het oog gericht op het publiek, zodat men wéét wat er gebeurt’ (46). Onnodig een verontschuldigende of toch vergoelijkende ondertoon gebruikend, heeft hij het over evolutie, over vernieuwen zonder verbreken, over voortborduren op tradities. Hij lijkt tegen de rest van Nederland aan te praten en de defensieve vibraties in zijn zinnen verraden toch enigszins een wat wankele zekerheid, een behoefte om een zelf toch ook betwijfelde opstelling alsnog recht te praten. Het is overigens toch wel frappant dat vaak het Haagse publiek wordt ingeroepen als een zin- en gehaltebepalende factor (en dat zal ongetwijfeld wel terecht gebeuren), maar dat precies dit publiek op toch opvallende wijze buiten de vlugge radiografie van het gezelschap werd gehouden. Precies dat lijkt me de meest bejaarde factor te zijn in de opzet van het hele boekje. Waar intelligente verantwoording van het eigen doen (en het vele laten) wordt uitgebracht, blijken vooral de verzwegen aspecten in belangrijke mate de offside-momenten uit te maken. Ook deze stilte is welsprekend. Dit gelegenheidsboekje wil uiteraard nergens een monument worden. Het wordt echter evenmin een wat stil moment waarop de drukke lieden nu eens rustig overpeinzen waar al dat theatergedoe nu precies op slaat. Als de laatste zin is gezegd, als de weemoedige blikover-de-schouder vertederend ook langs de vele pagina's foto's is gegleden, gaat iedereen fijn weer aan de slag. En dat raden ze ongetwijfeld ook de gretige lezer aan. Toch blijf je met vragen zitten. Ongewild legt dit gezelschap zich in de gesprekken toch neer bij zijn onontwijkbare reputatie. Is de Haagse Comedie inderdaad zo braaf en lief, zo zonder risico, zo naloperig? Er zijn terecht grondige bedenkingen mogelijk. Als de werkprincipes van beheersing en tucht onverzwakt worden aangehouden, dan heeft dat minder met een artistieke schuchterheid te maken dan precies met een theatrale efficiency. De niet te loochenen neiging tot relati- | |
[pagina 396]
| |
veren, tot schaduwgroei, tot temperen en vervagen, is een esthetisch werkbeginsel. De wereld met haar mensjes wordt voor de duur van één avond teruggebracht tot wezenlijke dimensies. De realiteit blijkt te bestaan uit details, uit franjes, uit vraagtekens, niet uit een echoloze zekerheid. Dat kun je onmogelijk goed-burgerlijk blijven noemen. Het uitgesproken Haagse gehalte, dat inderdaad een tijdlang identiek kon worden geacht met de gehandschoende society-sfeer en de ‘sorry’-stijl, is mettertijd toch een niet-angstig maar bepaald wel consequent vragenstellen aan het ik en de samenleving geworden. Nog steeds wordt de voorstelling wel opgevat als ‘de barrière, waarachter het gezelschap zich verschanst (houdt)’ (zoals André Rutten het heeft uitgedrukt. De botsing tussen acteur- en regisseur-toneel (meer dan een esthetisch manoeuvre inderdaad een generatieoptiek) is geen technisch meningsverschil maar een wezenlijke verschuiving van de intentie en de finaliteit van het theater. Het stijlrecept is in deze interne evolutie in belangrijke mate achterhaald door de leden van het gezelschap zelf. Het poëterige, het stilerende, het edele in de expressie, het genuanceerd-frivole, het grillige, het onbelangrijke in de thematiek, hebben deze vernieuwde Haagse Comedie toch het bewustzijn bijgebracht dat ook in Den Haag de tijd niet stil blijft staan. Op dat verleden kun je niet bouwen. Klassiek toneel is niet langer een affichesieraad maar een wezenlijke confrontatie. Stijl spelen maakt radeloos als er geen visie onder steekt. Deze visie is langzaam binnen het bereik gekomen.
Het is zeker niet een star standpunt dat - zoals bij vele maatschappelijk-bewogen theaterlui - onveranderlijk in elke nieuwe produktie wordt geprojecteerd, vrij potig, in het betere geval over de basis heen gesmeerd maar er vrij zelden organisch mee vergroeid. De Haagse visie - en daar alleen kan hun toekomst van leven - is niet categoriek, ze vertrekt vanuit een actueel bewustzijn en dringt dan door het tijdspatina heen om een duurzame essentie te ontdekken, bloot te leggen en te begrijpen. Het kan een garantie zijn voor alvast nog een kwart eeuw. C. Tindemans | |
Pius XII en HitlerWelke rol heeft Paus Pius XII gespeeld in de Tweede Wereldoorlog? Heeft hij inderdaad, zoals enkele schrijvers de laatste jaren hebben beweerd, tegenover het Duitse staatshoofd, Adolf Hitler, de diplomatieke voorzichtigheid boven alles gesteld en zich zorgvuldig onthouden van alles wat deze hystericus zou kunnen prikkelen? Dit is namelijk wat prof. Harold Deutsch in zijn boek The Conspiracy against Hitler in the Twilight War stelt. Met de ‘twilight war’ bedoelde Deutsch de periode heel in het begin van de oorlog tussen de inval in Polen in de zomer van 1939 en de opening van het offensief in het Westen in de lente van 1940, toen de oorlog op een laag pitje bleef. In die tijd zou er vanuit het Vaticaan heel voorzichtig gepoogd zijn de Britse Regering te interesseren voor een complot van de Duitse generaals tegen Hitler. Zo voorzichtig echter, dat de Engelse Regering deze poging onmogelijk als serieus kon beschouwen. En dat zou alles zijn wat Pius XII gedurende deze periode ondernam. Waar ging dit nu eigenlijk over? In september 1939 werd een zekere Joseph Müller, een katholiek advocaat uit München, door een groep hoge officieren uitgenodigd naar Berlijn te komen en deze officieren - alle verbonden aan de contra-spionagedienst van het leger - verzochten hem naar Rome te gaan om namens hen de Paus te verzoeken rechtstreeks contact tussen hen en Engeland te leggen. Zij wilden het Hitler-régime omverwerpen. Müller trad in Rome in contact met een der vertrouwensmannen van de Paus, Pater Leiber, en met Mgr. Kaas, voor de Nazi-tijd voorzitter van de katholieke Centrum-partij in Duitsland. Pater Leiber zag niet veel in deze hele zaak. Zéker niet voor de Paus. Een zo voorzichtig diplomaat als Pius XII zou zich wel wachten om zich in te laten met een complot van officieren tegen een met het Vaticaan altijd nog officieel ‘bevriend’ staatshoofd. Mgr. Kaas onder- | |
[pagina 397]
| |
nam zelf een poging, maar hij was van veel te geringe statuur om iets te bereiken. Intussen grepen geruchten over een naderend offensief in het Westen om zich heen. Pater Leiber werd ongerust en besloot er tenslotte tóch maar eens met Pius XII over te spreken. Tot zijn stomme verbazing ging de Paus zonder enige aarzeling onmiddellijk op de zaak in. Door het getreuzel van Leiber en Kaas pas drie maanden nadat Müller voor het eerst in Rome was aangekomen. Na zich uitvoerig te hebben laten inlichten liet Pius op 12 januari 1940 de Britse gezant bij zich komen om hem in te lichten. Deze poging echter liep aanstonds spaak. Een der Britse kranten hoorde van het onderhoud en publiceerde het feit dat de Britse gezant bij de Paus was geroepen, nog vóórdat het rapport van deze diplomaat zijn regering in Londen had bereikt. De Franse regering maakte zich meteen ongerust dat de Paus in het bondgenootschap tussen Engeland en Frankrijk aan het stoken was. Engeland suste zijn bondgenoot en deed het rapport van zijn gezant bij het Vaticaan met een dooddoenertje af. En dat was volgens Deutsch het einde van een goed bedoelde maar weinig om het lijf hebbende poging van Pius XII. Nu zijn echter onlangs uit de Britse staatsarchieven documenten tevoorschijn gekomen, waaruit blijkt, dat deze episode nog een belangrijk vervolg had, waar professor Deutsch geen kennis van droeg. Volgens de samenvatting die Le Monde van deze documenten gaf, liet Pius XII zich door de teleurstellende reactie uit Londen niet ontmoedigen. Hij bleef zich op de hoogte houden van wat er in Duitsland gaande was en toen hij op een gegeven ogenblik vernam dat generaal Beek aan de leiding stond van het officieren-complot, besloot hij opnieuw een poging te doen. Generaal Beck was namelijk de enige van de hem genoemde officieren die hij persoonlijk nog kende uit de tijd toen hij nuntius was in Berlijn, en hij achtte deze man zeer hoog. Pius XII ontbood dus de Britse gezant ten tweeden male; ditmaal in het grootste geheim, en deelde hem zijn nieuwe bevindingen mee. Van dit tweede onderhoud wist Deutsch niets af. Het vond plaats op 7 februari 1940 en ditmaal onderkende de Britse gezant, Osborne, die de zaak de eerste keer óók niet helemaal au sérieux had genomen, de ernst, waarmee de Paus sprak. Hij rapporteerde ook in die geest aan Londen en ditmaal ging het Britse kabinet ook dieper op de zaak in. Pius XII kreeg een antwoord waarin bereidwilligheid werd uitgesproken om met de conspirerende officieren in contact te komen. Een vredesvoorstel hield dit antwoord nog niet in, maar het sloot de mogelijkheid niet uit om daarmee voor de dag te komen zodra de samenzwerende officieren op een wat meer overtuigende manier de ernst van hun bedoelingen te kennen hadden gegeven. Pius XII achtte dit antwoord voldoende om verder te gaan. Hij deed wederom via Müller de samenzweerders een boodschap toekomen, waarin hij de inhoud van Lord Halifax' voorzichtig antwoord weergaf en daar als zijn persoonlijke mening aan toevoegde, dat als de heren nu snel tot handelen overgingen, bevredigende vredesvoorwaarden van de Geallieerden mochten worden verwacht. Dat hij, dit alles ondernemende, een uitermate gevaarlijk spel speelde, interesseerde hem niets. Degenen die hem van nabij in deze hele zaak meemaakten, hadden niets anders dan de grootste bewondering voor de moed die hij hierbij aan de dag legde. Uiteindelijk liep ook zijn tweede poging in het zand. De generaals wisten hun voornemens niet waar te maken. Dit had voor het verdere optreden van Pius XII tot gevolg, dat latere pogingen om zich voor de vrede in te zetten geen gehoor meer vonden. Men haalde er in Londen de schouders over op. Men wist echter in Londen zeer goed hoe Pius XII over Hitler dacht. De toenmalige staatssecretaris van het Vaticaan, Mgr. Montini, thans Paus Paulus VI, stelde onverholen duidelijk: ‘De wereld zou er heel wat beter aan toe zijn als zij verlost was van deze gesel’. Het is voor de historie wel zaak van deze aanvulling van Professor Deutsch’ relaas goede nota te nemen.
Hans Hermans |
|