Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
De macht van EuropaGa naar voetnoot*
| |
[pagina 368]
| |
ook het streven naar verdieping van de Gemeenschap nieuwe impulsen gekregen. De douane-unie werd in 1970 voltooid. De Gemeenschap heeft eigen geldmiddelen gekregen; uiterlijk in 1975 krijgt het Europese Parlement controlerende bevoegdheden daarop. Overeengekomen is, dat de Gemeenschap in 1980 uitgegroeid moet zijn tot een economische en monetaire unie. Een belangrijke stap daartoe is de instelling, vóór 1 april 1973, van een Europees Fonds voor monetaire samenwerking. Sinds de oprichting van het Comité DavignonGa naar voetnoot3, in 1970, zijn de eerste praktische stappen gezet op de weg naar een politieke unie. Tenslotte heeft in de afgelopen jaren ook de vraag naar de Westeuropese militaire samenwerking aan betekenis gewonnen. Momenteel is van een Westeuropese militaire samenwerking slechts in zeer beperkte mate sprake. In het kader van de Westeuropese Unie wordt overleg van algemene aard gepleegd over veiligheidsvraagstukken. In de NAVO is een zgn. Eurogroep: een enigszins informed overlegorgaan van de Europese NAVO-landen, uitgezonderd Frankrijk, Portugal en IJsland. West-Europa wil zijn defensie zoveel mogelijk blijven baseren op militaire samenwerking met de Verenigde Staten, in het kader van de NAVO. Alleen Frankrijk heeft zich bijna geheel aan de militaire organisatie van de NAVO - niet aan het Noordatlantisch Verdrag zelf (!) - onttrokken, omdat het militaire zelfstandigheid wenst. Voorstellen om tot een Westeuropese militaire samenwerking te komen, zijn daarom tot op heden op niets uitgelopenGa naar voetnoot4. Niettemin worden de uitbreiding en versterking van de Gemeenschap in Westeuropese en Amerikaanse politieke kringen algemeen gezien als een weg om in West-Europa tot meer eenheid te komen in vraagstukken van defensie en veiligheid, tegen de achtergrond van de wens van de Verenigde Staten naar vermindering van hun militaire aanwezigheid in Europa en van het op gang komend overleg over veiligheid en samenwerking in Europa. Daarom moet ook de militaire macht van West-Europa aan de orde worden gesteld. - Gerekend naar aantal militairen zijn de landen van de Gemeenschap | |
[pagina 369]
| |
gelijkwaardig aan de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie (medio 1971 resp. 2 miljoen, 2,7 mln, 3,4 mln); gerekend naar materieel vormen zij een middelgrote machtGa naar voetnoot5. - West-Europa heeft in principe de middelen om zich op te werken tot een middelgrote kernwapenmacht. Het kan dit doen door uitbouw van de kernmachten van Engeland en Frankrijk en het tot stand brengen van samenwerking tussen beide, hetzij bilateraal, hetzij in een multilateraal Westeuropees verbandGa naar voetnoot6. Het zou kunnen besluiten deze weg op te gaan indien het zich ernstig in zijn veiligheid bedreigd zou gaan voelen, bijv. door een eenzijdige verzwakking van de veiligheidsgaranties van de Verenigde Staten bij een stagnerend overleg over veiligheid en samenwerking in Europa. - Frankrijk en Engeland hebben strijdkrachten voor interventies buiten Europa. Portugal, dat via de achterdeur van een vrijhandelsverdrag met de Gemeenschap wordt verbonden, voert een koloniale oorlog in Afrika. Het ontvangt daarbij steun uit de Verenigde Staten en de Gemeenschap, o.m. door leningen en wapenleveranties. - De landen van de Gemeenschap nemen tezamen bijna een derde van de internationale wapenhandel voor hun rekening. De Gemeenschap staat in dit opzicht dus min of meer op gelijke voet met de Verenigde Staten en de Sovjet-UnieGa naar voetnoot7. - In Westeuropese politieke kringen - vooral in Frankrijk en Engeland - leeft de wens naar het behoud van een politieke en militaire wereldrol voor West-EuropaGa naar voetnoot8. Al is er - gezien de problemen en tegenstellingen dienaangaande - nog de nodige onzekerheid over de toekomst van de Gemeenschap, toch is het duidelijk dat zij grote mogelijkheden heeft voor een voortgaande accumulatie van macht. Zij kan deze realiseren naarmate zij meer een eenheid wordt. Dit brengt ons tot de tweede reden van de actualiteit van ons onderwerp. Er zijn thans in de internationale verhoudingen een aantal vraagstukken aan de orde die van grote betekenis zijn voor vrede en veiligheid en waarbij West-Europa betrokken is. Met name moeten worden vermeld: het overleg | |
[pagina 370]
| |
over veiligheid en samenwerking in Europa; SALT; de crisis in de ontwikkelingssamenwerking en het internationale monetaire stelsel; de verscherping van de tegenstellingen tussen blank en niet-blank in Zuidelijk Afrika; de milieuproblematiek; het conflict in het Midden-Oosten en het conflict tussen de Sovjet-Unie en China. Deze vraagstukken hangen samen met de omstandigheid dat wij ons thans in veel opzichten in een overgangstijd naar nieuwe internationale verhoudingen bevinden. De vraag rijst, hoe de landen van de Gemeenschap zich er tegenover opstellen. Erkennen zij dat zich spanningen kunnen voordoen tussen primair Westeuropese belangen en visies en de belangen van de wereldvrede?; dat een herziening nodig is van het denken over de Westeuropese integratie? Op dit punt aangekomen, is het noodzakelijk te wijzen op een verschil van opvatting tussen de critici van de Westeuropese samenwerking en de meeste officiële kringen in West-Europa over West-Europa's macht. Terwijl de critici bezorgd zijn, dat West-Europa een nieuwe Supermacht gaat wordenGa naar voetnoot9, onderkent men in officiële kringen wel dat West-Europa's macht is toegenomen, maar men acht de kwalificatie Supermacht misplaatst en is eerder bezorgd vanwege de tekorten van het integratieproces. Men acht een versterkte Westeuropese samenwerking noodzakelijk, omdat in ons werelddeel meer dan elders de nationale kaders ontoereikend zijn geworden. Een aantal lid-staten van de Gemeenschap - met name de Benelux-landen en de Bondsrepubliek - wenst bovendien uitbreiding van de bevoegdheden van de Europese instellingen, om een slagvaardiger beleid van de Gemeenschap en democratische controle op haar activiteiten mogelijk te maken. De Gemeenschap zal bijv. alleen een krachtige politiek ten gunste van de ontwikkelingslanden kunnen voeren, indien zij tot besluitvorming bij meerderheid van stemmen kan komen. Anders blijft haar macht hoofdzakelijk negatief: het gewicht van negen staten, die tezamen een derde van de wereldhandel beheersen, maar er door onderlinge verdeeldheid niet in slagen een reële bijdrage te leveren aan de verbetering van de internationale economische verhoudingen. Dat deed zich o.m. voor tijdens UNCTAD III (Santiago de Chili, april/mei 1972). Men wijst er bovendien op, dat de ontwikkelingslanden zelf gaarne bijzondere economische betrekkingen met de Gemeenschap aangaan en om onze investeringen vragen. Een recent voorbeeld hiervan is de wens van Egypte om opgenomen te worden in het stelsel van EG-ver- | |
[pagina 371]
| |
dragen met de landen van net Middellandse-Zeegebied. Omdat Israël daar reeds deel van uitmaakt, is Egypte bereid geweest af te zien van sancties tegen maatschappijen die deelnemen aan de handel tussen West-Europa en Israël. Inderdaad kan dit bijdragen tot een ontscherping van het conflict in net Midden-Oosten. Het belangrijkste is echter, dat er in officiële kringen in West-Europa bezorgdheid is over een relatieve achteruitgang van West-Europa's macht ten opzichte van de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie en China, ondanks de versterking van de Gemeenschap van de laatste jaren. - De Gemeenschap is niet zodanig geïntegreerd en ontwikkeld, dat zij op dezelfde wijze als de Verenigde Staten op kan treden als economische supermacht. Zij wordt door de Verenigde Staten overklast in de wijze waarop deze hun economische betrekkingen met de Sovjet-Unie en China gaan uitbreidenGa naar voetnoot10. Het tempo waarin de Verenigde Staten hiertoe overgaan, wordt vooral bepaald door hun economische belangen (o.m. de dollar-crisis sinds augustus 1971) en hun veiligheidsbelangen (het bereiken van een regeling in Indo-China; SALT); zij houden minder rekening met West-Europa dan voorheenGa naar voetnoot11. - De belangrijkste beslissingen aangaande veiligheid en samenwerking in Europa worden genomen door de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Te wijzen valt o.m. op het vooroverleg aangaande de onderhandelingen over wederzijdse vermindering van strijdkrachten en bewapening in Europa; de beslissingen over het doorgaan en het tijdstip van het multilateraal vooroverleg over veiligheid en samenwerking in Europa (Helsinki, 22 november j.l.); SALT; het Amerikaans-Russische communiqué en de Amerikaans-Russische beginselverklaring van mei j.l. (bezoek Nixon aan Moskou), opgesteld buiten overleg met de NAVO-partners. In deze documenten aanvaardden de Verenigde Staten voor het eerst de beginselen van vreedzame coëxistentie als richtlijnen voor de verhoudingen in Europa en voor hun wederzijdse betrekkingenGa naar voetnoot12. Het beginsel van zelfbeschikking werd echter niet vermeid. Bij zijn bezoek nadien aan België (9-12 juli j.l.) heeft minister Gromyko duidelijk gemaakt, dat de Sovjet-Unie er nu van uit gaat dat | |
[pagina 372]
| |
dit beginsel ook niet zal worden opgenomen in een multilaterale beginselverklaring over veiligheid en samenwerking in Europa. Naar mijn mening kwamen de Verenigde Staten in beide documenten terecht in belangrijke mate tegemoet aan de wens van de Sovjet-Unie naar respectering van haar invloedssfeer in Oost- en Centraal-Europa. Zelfbeschikking voor de hiertoe behorende staten, vrij verkeer van personen en vrije uitwisseling van ideeën en informatie, moeten wel doeleinden van de westelijke politiek zijn, maar vooral gerealiseerd worden als gevolg van een voortgezet proces van toenadering tussen Oost en West. Gaat het Westen er echter primair op insisteren, dan riskeert het een stopzetting van de toenadering in Europa, die binnen de landen van het Warschau-pact reeds tot spanningen heeft geleid, en het oproepen van - gezien de macht van de Sovjet-Unie - gevaarlijke situaties in Europa. Het lijkt mij echter niet juist, dat de Verenigde Staten bij deze politiek buiten hun Westeuropese bondgenoten om hebben gehandeld. Veiligheid en samenwerking in Europa zijn steeds meer afhankelijk geworden van de verhoudingen tussen de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie en China, daarbij inbegrepen de onderlinge verwikkelingen tussen deze landen in conflictgebieden als Indo-China en het Midden-Oosten. - In West-Europa bestaat tenslotte bezorgdheid, dat ook bij een wederzijdse vermindering van strijdkrachten en bewapening in Europa de militaire positie van West-Europa (de NAVO) relatief wordt verzwakt. Ook wordt gevreesd, dat de Sovjet-Unie via de op te richten organen voor permanent overleg tussen Oost, West en de Europese neutralen, invloed wil krijgen op de Westeuropese samenwerking. Hoe moet West-Europa op deze ontwikkelingen reageren? Om een onafhankelijke politieke en militaire macht te worden, die overwegend op eigen kracht tot regelingen met de Sovjet-Unie kan komen aangaande veiligheid en samenwerking in Europa - zoals de Gaulle wel heeft voorgestaan - zou West-Europa niet alleen tot eigen militaire samenwerking moeten komen, zelfstandig ten opzichte van de Verenigde Staten, maar ook zijn militaire uitgaven minstens moeten verdrievoudigen, in het bijzonder met het oog op de uitbreiding van zijn kernbewapening. Dit is - althans in de huidige omstandigheden - niet alleen onhaalbaar, het zou ook ernstige gevolgen hebben voor het overleg over wapenbeheersing, zowel in het kader van SALT als ten aanzien van Europa. De Verenigde Staten en de Sovjet-Unie hebben al herhaaldelijk laten weten, dat de SALT-besprekingen alleen tot reële resultaten leiden als wederzijds het principe van de strategische pariteit wordt aanvaard. Aan beide zijden wordt deze pariteit steeds nauwkeuriger omschreven. Hoewel er al een evenwicht in de afschrikking is, zet vooral de Sovjet-Unie haar strategische | |
[pagina 373]
| |
wapenopbouw voort, omdat de Verenigde Staten over het geheel genomen nog steeds een voorsprong in de kernbewapening hebben en bovendien uitgewerkte plannen hebben voor de invoering van supersonische nucleaire bommenwerpers (B-1) en de verbetering van hun afschrikking ter zee (Trident). De Amerikaanse Senaat heeft bij de aanvaarding van de SALT-akkoorden het zgn. Jackson-amendement afgedwongen, volgens hetwelk de Verenigde Staten bij komende SALT-besprekingen moeten streven naar ‘gelijkheid in niveaux van intercontinentale strategische strijdkrachten’. Dit betekent een verandering ten opzichte van de lijn die bij SALT I is gevolgd. De in mei afgesloten akkoorden berustten op de bereidheid van de Verenigde Staten een numerieke minderheid in intercontinentale kernwapenraketten (en kernwapenduikboten) te aanvaarden, omdat de Amerikaanse raketten technisch beter zijn en met meer atoomkoppen uitgerust dan die van de Sovjet-Unie, terwijl de Verenigde Staten bovendien beschikken over meer strategische bommenwerpers en over kernwapens in vooruitgeschoven opstelling, waarmee het grondgebied van de Sovjet-Unie kan worden getroffen (de zgn. forward based systems in West-Europa, de Middellandse Zee en het Verre Oosten)Ga naar voetnoot13. Bij handhaving van het Jackson-amendement kunnen de Verenigde Staten er naar alle waarschijnlijkheid niet aan ontkomen, dat de forward based systems - althans ten dele - moeten worden teruggetrokken. De Sovjet-Unie heeft hier steeds op aangedrongen en zal er dan slechts temeer reden voor hebben. Hierdoor zullen echter vragen rijzen met betrekking tot de bondgenootschappelijke verplichtingen van de Verenigde Staten en de regionale veiligheid in Europa en het Verre Oosten. Het is niet aannemelijk, dat de Verenigde Staten hier geheel buiten hun bondgenoten om kunnen handelen. Daarom kunnen deze in dit opzicht dus enige invloed uitoefenen op het SALT-overleg, al zullen de belangen van de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie wel praevalerenGa naar voetnoot14. SALT heeft echter nog meer implicaties. Met het vastleggen van een nucleair bewapeningsplafond voor de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie, op basis van gelijkheid, gaat zich het probleem van de kleinere potentiële kernwapenlanden | |
[pagina 374]
| |
kunnen blijven uitbreiden en er nieuwe kernwapenlanden komen, kan er op den duur een situatie ontstaan, waarin deze landen een nucleair evenwicht tussen Verenigde Staten en Sovjet-Unie kunnen verstoren. Vooral de Sovjet-Unie wordt met dit probleem geconfronteerd, want de kleinere kernwapenlanden en de meeste potentiële kernwapenlanden (Israël, India, Japan) liggen bij of aan haar grenzen. Met China verkeert zij in een ernstig conflict. Blijft het Westen afzijdig bij een gewapend conflict met China? Komt er een Westeuropese kernmacht? Blijft China afzijdig bij een onverhoopte oorlog met het Westen? Daarom heeft de Sovjet-Unie laten weten, dat haar bereidheid om zich beperkingen ten aanzien van de kernbewapening op te leggen mede afhangt van de bereidheid van andere landen dan de Verenigde Staten om dit ook te doen, en van het klimaat in de internationale verhoudingen: Staat dit het nemen van risico's ten gunste van wapenbeheersing toe? Bij de SALT-akkoorden van mei j.l. heeft de Sovjet-Unie reeds aan de Verenigde Staten meegedeeld, dat zij het haar toegestane maximum van 62 moderne kernwapenduikboten naar verhouding zal overschrijen, indien de NAVO-landen gezamenlijk meer dan 50 moderne kernwapenduikboten bouwen (de V.S. hebben er 41, Engeland 4 en Frankrijk wil er momenteel 5 hebben). De Verenigde Staten hebben dit voorshands afgewezen. Het lijkt echter waarschijnlijk, dat de Sovjet-Unie bij komend SALT-overleg op haar eis zal insisteren en dat zij het overleg over de strategische nucleaire wapenbeheersing in een ruimer kader wil gaan voeren dan SALT alleen, indien het Westen blijft weigeren Frankrijk en Engeland op te nemen in de nucleaire vergelijking met de Sovjet-Unie. Ook hier leidt het Jackson-amendement slechts tot een toespitsing van de problemen. Misschien wil de Sovjet-Unie dan een nucleair overleg met de Westelijke Grote Drie. Vooral Frankrijk zou dit willen, maar het zou de wapenbeheersing bemoeilijken. Daarnaast zij gewezen op de campagne die de Sovjet-Unie sinds het 24e partijcongres van de CPSU (maart/april 1971) - in samenhang met SALT - voor een wereldontwapeningsoverleg voert, waarin een speciale plaats zou zijn ingeruimd voor de kernwapenlanden. Ondanks de positieve reacties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op het voorstel, zijn de kansen op totstandkoming van dit overleg klein, mede gezien de houding van China. Het zou zeker niet tot snelle resultaten leiden. Daarom is ook niet in te zien, hoe de Sovjet-Unie bereid zou zijn een bewapeningsplafond in Centraal-Europa te aanvaarden, laat staan belangrijke verminderingen van strijdkrachten en bewapening, indien West-Europa zijn nucleaire bewapening significant verhoogt, of effectief verzet biedt tegen terugtrekking van de Amerikaanse forward based systems in Europa. De SALT-akkoorden hebben de bestaande kernmachten van Engeland en | |
[pagina 375]
| |
Frankrijk niet aangetast; eerder is hun positie iets verbeterd (vooral door het Amerikaans-Russisch akkoord over de beperking van de anti-raketwapens). Ook hebben SALT en het Amerikaans-Russisch wapenoverleg in het algemeen de mogelijkheid van een Westeuropese kernmacht niet ‘in de kiem gesmoord’. Maar wel is er in het wapenoverleg tussen beide landen een trend - eigenlijk al vanaf het begin van de zestiger jaren - om de nucleaire bewapening in Westeuropese handen klein te houden. Een zich verenigend West-Europa zou een complicerende factor kunnen worden in de betrekkingen tussen Oost en West, indien het zich geen, of onvoldoende beperkingen in zijn kernbewapening zou willen (laten) opleggen. Gelet op de houding van Frankrijk, is dit gevaar niet denkbeeldigGa naar voetnoot15. Gezien de voortgang in het overleg over veiligheid en samenwerking in Europa (w.o. de kwestie Duitsland) en het overheersende belang van SALT, is het daarom noodzakelijk, dat West-Europa afziet van pogingen om alsnog politieke en militaire onafhankelijkheid te verkrijgen en primair streeft naar verbetering van de betrekkingen tussen Oost en West via het aan de gang zijnde overleg, ook al kan men stellen dat dit risico's met zich brengt en het definitief opgeven van oude machtsposities. De vraag, hoe versterking van de Westeuropese samenwerking zich voor het overige verhoudt tot ontspanningspolitiek en overleg over veiligheid en samenwerking in Europa, is niet gemakkelijk te beantwoorden, al is er de laatste tijd wel meer duidelijkheid gekomen. In de Scandinavische landen, in Oost-Europa en bij de linkse oppositie in West-Europa bestaat vrees voor blokvorming en verstarring van de verhoudingen in Europa door een wedijver in integratie tussen EG en COMECON. De landen van het Warschau-pact blijken echter steeds meer bereid te zijn de EG te aanvaarden, mits deze niet discriminerend optreedt. Op 20 maart j.l. verklaarde partijleider Brezjnev voor het 15e congres van de vakbewegingen van de Sovjet-Unie: ‘De Sovjet-Unie miskent geenszins de werkelijke situatie in West-Europa, waaronder ook het bestaan van economische groeperingen van kapitalistische landen als die van de “Gemeenschappelijke Markt”. Wij | |
[pagina 376]
| |
volgen de activiteiten van de “Gemeenschappelijke Markt” en haar ontwikkeling met aandacht. Onze betrekkingen met de leden van deze groeperingen zullen natuurlijk er van afhangen, in hoeverre zij van hun kant de realiteiten in het socialistische deel van Europa, in het bijzonder de belangen van de lid-staten van COMECON, erkennen. Wij zijn voor gelijkberechtigdheid in de economische betrekkingen en tegen discriminatie’. In deze uitspraak ligt overigens nog geen bereidverklaring om betrekkingen met de EG als zodanig aan te gaan. Een stap verder gaat de Russische auteur N.N. Inozemtsev, hoofd van het Instituut voor Wereldeconomie en Internationale Betrekkingen te Moskou, in een studie over de internationale betrekkingen in Europa in de jaren '70Ga naar voetnoot16. Hij oppert de mogelijkheid van ‘nieuwe vormen van multilaterale betrekkingen’ tussen de EG en ‘de socialistische gemeenschap’, het best tot stand te brengen in het kader van een Europees veiligheidssysteem. Zijn betoog lijkt daarom neer te komen op opname van EG en COMECON in een stelsel van veiligheid en samenwerking in Europa. Inozemtsev gaat niet in op de vraag, of naast de Ministerraad ook de Europese Commissie namens de EG zou mogen optreden. Dit wordt echter - gezien het verzet daartegen van Frankrijk - door de EG zelf niet verlangdGa naar voetnoot17. Het betoog van Inozemtsev lijkt daarom zeer wel te verenigen met het officiële EG-standpunt. Bij zijn bezoek aan Frankrijk, in oktober j.l., heeft de Poolse partijleider Gierek zich zeer positief over betrekkingen tussen de EG en COMECON uitgelaten, zonder er overigens een concrete vorm voor aan te geven, althans in het openbaar. De Oosteuropese landen in het algemeen willen nauwere betrekkingen met de Gemeenschap, mede om hun achterstand in dit opzicht ten aanzien van de DDR te verkleinenGa naar voetnoot18. Wel willen zij zich daarbij de mogelijkheid van bilaterale overeenkomsten met de Gemeenschap en met afzonderlijke landen van de Gemeenschap voorbehouden. Van belang is voorts, dat Bondskanselier Brandt voortdurend heeft beklemtoond, dat versterking van de Westeuropese samenwerking noodzakelijk is | |
[pagina 377]
| |
voor het welslagen van zijn Ostpolitik. Dit standpunt wordt door de EG-landen gedeeld. Toch heeft ook hij een spanningsverhouding tussen beide onderkend. Reeds als minister van buitenlandse zaken heeft hij een conceptie van de Westeuropese samenwerking ontwikkeld, die - althans onder de huidige omstandigheden - realistischer is dan het federalistische denken tout court dat in ons land overheerst. Brandt dacht in termen van een confederale samenwerkingsstructuur, met op het economisch vlak federale elementen, die in te voegen zou zijn in een stelsel van veiligheid en samenwerking in Europa. In deze visie wordt gestreefd naar een evenwicht tussen beideGa naar voetnoot19. Een dergelijke samenwerkingsstructuur is thans bovendien niet alleen realistischer in verband met de anti-federalistische opvattingen in Engeland, Frankrijk en Denemarken - die zich opnieuw hebben doen gelden tijdens de topconferentie van de Gemeenschap te Parijs, in oktober j.l. - maar ook vanwege de betrekkingen tussen West-Europa en de Verenigde Staten. Daarbij spelen economische en militaire factoren - in onderling verband - een rol. Omdat de Gemeenschap de eerste handelsmacht van de wereld is, zou het zeer vanzelfsprekend zijn, als zij een eigen munt zou hebben. Uit de onderhandelingen over de Europese monetaire unie blijkt echter voortdurend, dat daartegen niet alleen belemmeringen van intern-politieke aard bestaan - de onmogelijkheid van voldoende coördinatie van de economische en monetaire politiek van de lid-staten en de onhaalbaarheid van besluitvaardige Europese monetaire instellingen - maar dat ook overwegingen van externpolitieke aard problemen oproepen. Voor Frankrijk zou de Europese munt instrument zijn van een tegen de dollar gerichte politiek. De andere EG-landen willen echter geen maatregelen nemen die tot een verzwaring van de druk op de dollar kunnen leiden en daardoor de economische betrekkingen tussen West-Europa en de Verenigde Staten, die nog steeds problematisch zijn, verder belasten. Zij vrezen dat dit de solidariteit in de NAVO aantast. Ook kan het leiden tot een verscherping van de economische concurrentie tussen West-Europa en de Verenigde Staten ten opzichte van de landen van het Warschau-pact en daardoor de westelijke eenheid bij het overleg over veiligheid en samenwerking in Europa schaden. De Gemeenschap kan dus ook in monetair en economisch opzicht nog te weinig een eigen identiteit ontwikkelen. De betrekkingen tussen West-Europa en de Verenigde Staten blijken belangrijk te zijn gewijzigd sinds de vijftiger jaren. Destijds steunden de Ver- | |
[pagina 378]
| |
enigde Staten het Europese federalisme krachtig. Minister Dulles dreigde in 1953/4 zelfs met een ‘agonizing reappraisal’ van de bondgenootschappelijke betrekkingen als er geen Europese Defensiegemeenschap zou komen. Momenteel is de Amerikaanse houding tweeslachtig en zonder duidelijke concepties. De Verenigde Staten zijn nog wel overtuigd van de noodzaak van een toenemende Westeuropese samenwerking, maar zij zijn tegelijk bezorgd voor de mogelijke gevolgen ervan op het monetaire en economische vlak en ten aanzien van de kernbewapening. Veel minder dan vroeger is hun praktische politiek op bevordering van de Westeuropese samenwerking gericht. Tot op zekere hoogte kan men stellen, dat de houding van de Verenigde Staten tegenover de Gemeenschap overeenstemming is gaan vertonen met die van de Sovjet-Unie. Reeds in het begin van de jaren zestig uitten Heldring en Van der Beugel hun twijfels aan de destijds wijd verbreide opvatting, dat er tussen een zich verenigend West-Europa en de Verenigde Staten, als twee gelijkwaardige machten de ‘zuilen’ van een Atlantisch Deelgenootschap vormend (zgn. halter-theorie), een vanzelfsprekende en duurzame belangengemeenschap zou zijn. Zij kregen steeds meer gelijk.
Ook met het ontwikkelingsvraagstuk staan we voor een nieuwe situatie. Steeds duidelijker wordt, dat het in een diepgaande crisis verkeert. Volgens recente gegevens van de Wereldbank bedroeg de Schuldenlast van de ontwikkelingslanden in 1970 70 miljard dollar en blijft deze voortdurend stijgen, zodat de gedachte van terugbetaling illusoir wordt. Ook blijft de kloof tussen arme en rijke landen toenemen. Het belangrijkste is echter, dat binnen de meeste niet-socialistische ontwikkelingslandenGa naar voetnoot20 de kloof tussen rijk en arm groter wordt, waarbij de massa's van de bevolking ook in absolute zin armer wordenGa naar voetnoot20a. In deze landen is 'n overwegend westers georiënteerde, met moderne technologie werkende en elitaire ontwikkelingspolitiek gevoerd. De invloed van het westelijke bedrijfsleven werd niet wezenlijk aangetast; integendeel, dit slaagde er veelal in zijn invloed te versterken en nationale industrieën uit de markt te dringen. De ontwikkelingspolitiek werd onvoldoende gericht op het produktief maken van de massa's der bevolking; benutting van hun niveau van technische vaardigheid; onttrekking van de eigendom der produktiemiddelen aan binnenlandse en buitenlandse economische en politieke elites en nationalisatie of herverdeling ervan onder de bevolking; produktie van goederen voor nationaal verbruik. De economische politiek bleef sterk gericht op export naar het Westen. Dit schermde | |
[pagina 379]
| |
echter zijn markten af tegen goedkope industriële produkten, verstrekte minimale hulp en voerde ten opzichte van de ontwikkelingslanden een verdeel-en-heerspolitiek, die vergemakkelijkt werd door een gebrek aan solidariteit van deze landen zelf. De oude koloniale structuren zijn in veel opzichten blijven bestaan, maar wij staan nu voor een crisis waarin het buigen (van de verpauperde massa's) of barsten wordtGa naar voetnoot21. Het falen van de ontwikkelingsstrategieën tot nu toe is voor wat het Westen betreft niet alleen toe te schrijven aan een gebrek aan bereidheid bij de bevolking om een minder snelle welvaartsgroei te aanvaarden en aan weerstanden tegen maatschappelijke en politieke hervormingen (o.m. internationale hervorming van het ondernemingsrecht en controle op het internationale bedrijfsleven), maar vooral aan onwil tot overdracht van macht aan de ontwikkelingslanden, als elementen in de opbouw van een internationale rechts- en welvaartsorde. Een rechtvaardige verdeling van de welvaart is immers onmogelijk zonder herverdeling van economische en politieke macht. Wat dit betreft kan men het Westen en de landen van het Warschaupact, met name de Sovjet-Unie, over één kam scheren. Zij maken zich schuldig aan ‘apartheidspolitiek’ op wereldschaal. Het ligt echter voor de hand dat wij speciaal op de verantwoordelijkheid van de Gemeenschap wijzen, vanwege de historische banden en de schuld van de lid-staten van de Gemeenschap ten opzichte van de ontwikkelingslanden, en omdat de Gemeenschap een zeer grote - zij het niet beslissende - invloed ten goede aan kan wenden. Het Europa van de Negen omvat ongeveer 40% van het afzetgebied van de ontwikkelingslanden; het geeft ongeveer de helft van de bruto kapitaalstroom aan de ontwikkelingslanden; het gaat speciale economische betrekkingen onderhouden met ongeveer 50 ontwikkelingslanden wanneer de ontwikkelingslanden van het Gemenebest op grote schaal om associatie-overeenkomsten met de EG gaan vragenGa naar voetnoot22. Wordt de huidige crisis in de ontwikkelingssamenwerking - o.m. tot uiting gekomen in het | |
[pagina 380]
| |
mislukken van UNCTAD III - niet opgelost, dan valt een ernstige verstoring van de internationale verhoudingen te vrezenGa naar voetnoot23. Als nieuw probleem doemt in dit verband op, dat de uitbreiding van de handel tussen Oost en West, in net kader van de toenadering van de laatste jaren, veel sneller verloopt dan de uitbreiding van de handel tussen Noord en Zuid. De nog bestaande ideologische verschillen blijken in dit opzicht van secundaire betekenis te zijn. West-Europa moet trachten een dergelijke ontwikkeling zoveel mogelijk tegen te gaan. Dit is één reden om te bevorderen dat instellingen voor permanent overleg tussen Oost, West en de Europese neutralen over veiligheid en samenwerking in Europa zoveel mogelijk moeten functioneren in het kader van de Verenigde Naties en de daarmee verbonden wereldorganisaties. Een tweede reden is, dat op deze wijze zoveel mogelijk wordt tegengegaan, dat China buiten de toenadering tussen Oost en West wordt gehouden en deze tegenwerkt. Een derde - lange-termijn - reden is, dat vredesopbouw in principe steeds in het kader van de Verenigde Naties moet geschieden.
In Zuidelijk Afrika valt momenteel een toespitsing van het conflict tussen de blanke en de niet-blanke bevolking waar te nemen. Bij de negers en kleurlingen in Zuid-Afrika is sprake van een politieke bewustwording, die volgens de Zuidafrikaanse autoriteiten niet meer in de hand te houden is. In Rhodesië leidde het onderzoek van de commissie-Pearce (eind 1971/begin 1972) naar de opvattingen van de bevolking over het Engels-Rhodesisch ontwerp-akkoord over de herziening van de Rhodesische grondwet ten gunste van een meerderheidsregime, in enkele maanden tijds tot een massaal verzet onder de bevolking en het ontstaan van de African National Council, onder leiding van bisschop Abel Moezorewa. In Portugees-Afrika hebben de bevrijdingsbewegingen de macht over belangrijke delen van het grondgebied veroverd, vanwaaruit zij gewapende en politieke strijd voor de onafhankelijkheid voeren. Het proces van bewustwording en machtsvorming door de negerbevolking en kleurlingen wordt gestimuleerd door de landen van de derde wereld in de Verenigde Naties, de communistische landen, de Wereldraad van Kerken en een aantal westelijke landen, waaronder de Scandinavische landen en ten dele ook Nederland. Blijven de blanke overheersers weerstand bieden, dan zijn gewapende conflicten op nog grotere schaal dan thans te verwachten. De bevrijdingsbewegingen beschikken in ruime mate over wapens, via de landen van het Warschau-pact, China en een aantal landen van de derde wereld. Wil het Westen in dit conflict | |
[pagina 381]
| |
vruchtbaar kunnen bemiddelen, dan moet het zich thans achter de onderdrukte bevolking stellen en trachten invloed of zelfs druk op Portugal, Rhodesië en Zuid-Afrika uit te oefenen om haar werkelijke zelfbeschikking te geven. De resolutie van de Veiligheidsraad van 22 november j.l., waarin Portugal wordt uitgenodigd om zelfbeschikking te geven aan zijn overzeese gebiedsdelen en onderhandelingen te beginnen met ‘werkelijke vertegenwoordigers’ van de bevolking van deze gebieden, is een goede stap in deze richting, evenals de onderhandelingen van VN-secretaris-generaal Waldheim met Zuid-Afrika over Namibië. Het westelijke beleid is echter nog niet ondubbelzinnig, want de betrokken regimes blijven steun krijgen uit het Westen. Het overgrote deel van de buitenlandse investeringen in Zuidelijk Afrika - motor van de economie - komt uit West-Europa; voor Zuid-Afrika alleen bedraagt het ruim 75%. Ook dit geeft de Gemeenschap en haar lid-staten een mogelijkheid om invloed ten gunste van verandering uit te oefenen. Zij zouden moeten trachten deze aan te wenden, in aanmerking nemend de oproep van het Centrale Comité van de Wereldraad van Kerken (tijdens zijn vergadering te Utrecht van 18-27 augustus j.l. te Utrecht). Ook zouden de wapenleveranties aan de drie blanke regimes moeten worden stopgezet.
Als conclusie kan gesteld worden, dat de tijd voorbij is waarin wij onder leiding van de Verenigde Staten en met hun actieve medewerking konden bouwen aan een federaal West-Europa, waarvan wij konden menen dat het als democratische welvaartsstaat model zou kunnen staan voor de rest van de wereld. De politieke en militaire structuren van Europa, ook van West-Europa, gaan steeds meer bepaald worden in het kader van het overleg tussen Oost en West. De Koude Oorlog is voorbij; de mogelijkheden voor vredesopbouw op ons continent zijn reëel geworden. Maar de gedachte dat toenadering tussen Oost en West zonder meer in het belang van de wereldvrede is, is achterhaald. Het conflict tussen de Sovjet-Unie en China kan er scherper door worden, de kloof tussen arme en rijke landen groter, de dominantie van Noord over Zuid krachtiger. De dekolonisatie is niet voltooid, noch politiek noch economisch, hetgeen oorzaak is van scherpe conflicten en stagnatie in de internationale samenwerking (vgl. de tegenstellingen tijdens de milieuconferentie van de Verenigde Naties te Stockholm, juni 1972). Er is een crisis in de ontwikkelingsproblematiek opgetreden, die de internationale verhoudingen ernstig kan gaan belasten. Al deze verschijnselen spelen een rol in de spanningen en tegenstellingen die zich sinds de zestiger jaren in onze samenleving en politiek voordoen. Zowel de Westeuropese samenwerking als de bevordering van de vrede | |
[pagina 382]
| |
vragen daarom nieuwe benaderingen en denkkaders. In de meeste delen van de wereld is sprake van een toenemend verzet tegen het bestaande stelsel van internationale verhoudingen en hun verworteling in de interne verhoudingen binnen de staten. Er doen zich tegenkrachten van onderop gevoelen: intellectuelen, jongeren, kerken, maatschappijkritische stromingen, bevrijdingsbewegingen; ook de vredesbewegingen maken hier deel van uit. Zij streven naar rechtvaardiger verhoudingen in de wereld. Voor de regeringen en het internationale bedrijfsleven is het moeilijk deze tot stand te brengen, omdat zij moeten werken in structuren van competitie en conflict. Actieve medewerking van de publieke opinie is nodig. Daarom is het van essentieel belang, hoe de regeringen en het bedrijfsleven zich opstellen tegenover de krachten die zich vanuit de publieke opinie zelf tegen de verhoudingen in de wereld doen gelden. In dit verband zij gewezen op het opmerkelijke feit, dat juist typische vertegenwoordigers van de wereldorganisaties, zoals U Thant, Waldheim, Prebisch en McNamara bij het kritische deel van de publieke opinie steun hebben gezocht voor hun beleid. Ook dan zullen er nog wel spanningsverhoudingen tussen de officiële kringen en deze kritische stromingen blijven. Blijft er echter een polarisatie zonder meer, dan vrees ik voor de vrede. |
|