Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Wie ben je en waarom?
| |
[pagina 334]
| |
tenschapsmensen is al even naïefGa naar voetnoot3 als de overtuiging die tegenwoordig in de mode is, dat in de verhouding tussen ‘nature’ en ‘nurture’ - biologie of cultuur, erfelijkheid of milieu, instinct of leren - cultuur en milieu het belangrijkst zijn. Het is nooit ‘of - of’, maar altijd de twee samen. De tweedeling bezit geen enkele wetenschappelijke gelding meer. Toch moeten we steeds op onze hoede blijven. Met name als het gaat om het proces van de individuele menswording. | |
Erfelijkheid en milieuIeder menselijk individu is het produkt van een langdurig en ingewikkeld ontwikkelingsproces, dat begint met de fusie van ei- en zaadcel. De bevruchtende zaadcel is één van de misschien 400 miljoen zaadcellen die de eicel hadden kùnnen bereiken. Die 400 miljoen zaadcellen zijn allemaal verschillend. Maar daar houdt het toeval niet op. Al even onvoorspelbaar zijn de milieus waarmee het genetisch systeem vanaf de conceptie gaat samenspelen en die beslissen welke van de vele ontwikkelingsmodaliteiten die op grond van zijn genetische constitutie voor het geconcipieerde individu mogelijk zijn, in feite gerealiseerd wordt. Een uniek genetisch systeem in interactie met een uniek milieu produceert een uniek individu. Is het genetisch systeem niet uniek, zoals in het geval van identieke tweelingen, dan komen toch nog verschillende individuen tot stand dank zij subtiele verschillen in hun milieuervaringen. Erfelijkheid en milieu werken dus samen in het ontstaan van het individu. Wat echter wordt overgeërfd? In 1919 werd door de directeur van een onderzoekscentrum in New York het idee geopperd, dat een van de vele genen in de mens verantwoordelijk was voor wat hij noemde de ‘thalassophilia’, de trek naar de zee, een gen dat zich manifesteerde bij jonge mensen die, zoals inderdaad nogal eens gebeurt, thuis weglopen en naar zee trekken. Zoals James King opmerkt, aan wie ik dit verhaal ontleen: ‘Zo'n idee is typisch voor een taai voortlevende opvatting over erfelijkheid. Alsof een gen een quasi magische entiteit was die latent in het organisme aanwezig is en dan op een bepaald moment volledig ontwikkeld naarbuiten treedt’Ga naar voetnoot4. Wat een individu erft, is niet een liefde voor de zee, of een haviksneus, of blauwe ogen, of intelligentie, maar een stel gecodeerde instructies voor het produceren van bepaalde | |
[pagina 335]
| |
soorten moleculen als reactie op bepaalde soorten signalen. Ontwikkeling is het heel subtiele samenspel tussen dat stel genetische instructies (het genotype) en het multidimensionele, signalen-producerende milieu waaraan het genotype, als gevolg van de ontwikkelingsprocessen van celvermenigvuldiging en -differentiatie, wordt blootgesteld. In sommige opzichten is dat samenspel gedetermineerd: een menselijk genotype kan alleen een menselijk individu voortbrengen, geen muis of geen aap: genen die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van de neus, brengen geen snavel of slurf voort. Evenzo leiden genen die een rol spelen in het erfelijk karakter van één enkele factor, zoals bloedgroep, kleurenblindheid en sommige genetische stoornissen (phenylketonuria b.v.), tot min of meer voorspelbare gevolgen, tot zgn. ‘milieu-stabiele’ trekken, kenmerken die relatief ongevoelig zijn voor veranderingen in het milieu. Maar er zijn ook genen en genencomplexen waarvan de ontwikkelingseffecten onvoorspelbaar zijn, grotendeels geconditioneerd door het milieu. Gestalte bijvoorbeeld: hoeveel ‘grote gestalte’-genen iemand ook bezit, als hij ondervoed is, blijft hij klein. Andere voorbeelden van ‘milieu-labiele’ kenmerken zijn intelligentie en persoonlijkheid. Typisch is, dat dit kenmerken zijn die beheerst worden door vele genen tegelijk, die niet precies geïdentificeerd kunnen worden (polygenische systemen). Zo is er in de ontwikkeling van het individu veel dat onvoorspelbaar is. De musicus Pierre Boulez heeft ‘creatie’ eens gedefinieerd als ‘datgene wat iets onvoorspelbaars onvermijdelijk maakt’. In die zin is ontwikkeling, zoals evolutie, een creatief proces. Om zich een beeld te vormen van de relatie tussen genotype en fenotype (de waarneembare fysische expressie van de interactie tussen genotype en milieu), kan het voorbeeld dienen van de computer. Het genotype is dan het programma dat de reacties van het organisme op zijn milieu beheerst, ongeveer zoals in een computer het programma de manier regelt waarop de binnenkomende informatie wordt verwerkt. Het genotype specificeert niet het fenotype als zodanig, maar de manier waarop het kan worden geconstrueerdGa naar voetnoot5 als het in een geschikt milieu zit. Een ‘geschikt milieu’ is een milieu ‘van het soort waaraan het ontwikkelende en functionerende biologisch systeem is aangepast’. Met John Bowlby noem ik dat het ‘aangepastheidsmilieu’ (‘environment of adaptedness’)Ga naar voetnoot6. Iedere component in de hiërarchie van het leven - populatie, individu, | |
[pagina 336]
| |
orgaan, enz. - bezit een aangepastheidsmilieu. Voor de menselijke species is dat waarschijnlijk de paleolitische wereld geweest, waarin door natuurlijke selectie de grondslagen van de menselijke natuur werden gelegd. Of de toen ontwikkelde aangepastheid de mens nog steeds aanpast aan de vele nieuwe milieus die hij sindsdien heeft gecreëerd, is natuurlijk een van de fundamentele vragen van onze tijd. In laatste instantie hangt de juiste werking van een biologisch systeem in een gegeven milieu van twee dingen af: van zijn fundamentele aangepastheid, d.w.z. van zijn intrinsieke geschiktheid om in dat soort milieu überhaupt te functioneren, een geschiktheid welke populaties ontwikkelen en individuen erven, én van zijn aanpassingsvermogen, d.w.z. van zijn vermogen (dat eveneens ontwikkeld en overgeërfd wordt) om veranderingen in het milieu te verdragen. De mens is het adaptabel dier bij uitstek. Biologisch gezien kan hij bijna om het even waar leven. Hij heeft geleerd het soort milieu dat nodig is om in leven te blijven, te verplaatsen en te herscheppen en leert op het ogenblik zelfs, met behulp van chemische en technische middelen, direct aan zijn aangepastheid zelf te prutsenGa naar voetnoot7. Toch is die adaptibiliteit niet onbegrensd. Het merkwaardige vermogen van de mens om ook nog in een overbevolkt en luchtvervuild milieu te blijven leven, heeft, getuige de toenemende stadsneurosen, maagklachten, hartziekten en de vele kwalijke psychologische effecten, klaarblijkelijk grenzenGa naar voetnoot8. Milieu is dus een complex begrip. Iedere cel bezet en reageert op een subtiel uniek milieu in het lichaam. Ten gevolge daarvan gaan groepen van cellen zich in de loop van het differentiatieproces onderscheiden van andere groepen. Sommige van de signalen die in dat proces een rol spelen, zijn van interne, andere van externe oorsprong. De genetische activiteit bijvoorbeeld wordt beïnvloed door de onmiddellijke cellulaire omgeving, d.w.z. door de produkten zowel van naburige genen als van andere cellen elders in het lichaam (b.v. hormonen)Ga naar voetnoot9. Maar indirect wordt de genetische activiteit ook, | |
[pagina 337]
| |
zoals tal van andere inwendige processen, beïnvloed door gebeurtenissen in de buitenwereld, die (in een zoogdierfoetus) kunnen gaan van de fysieke invloeden van het baarmoedermilieu tot chemische veranderingen in het lichaam van de moeder als gevolg van haar voeding, haar emotionele en andere ervaringen met de buitenwereld. Dat zijn dingen die we allang weten; op dramatische wijze worden wij er soms aan herinnerd, zoals enkele jaren geleden met de thalidomide-baby's. Een suggestief voorbeeld hiervan is het volgende: worden zwangere muizen in volgepropte hokken gezet, dan vertonen hun jongen gedragsafwijkingen, waarschijnlijk doordat hormonen die in de zwangere muis vrijkomen uit reactie tegen de stress, inwerken op het zenuwstelsel van de jongen. Soortgelijke effecten zijn heel goed mogelijk bij de mens. Erfelijkheid of milieu? Beide zijn complementair, in bijna alles wat een mens is en doet. Zo zijn alle kenmerken geconditioneerd door het genotype, maar slechts heel weinige zijn er strikt door gedetermineerd. De vraag: ‘wat is in het ontstaan van dit of dat kenmerk het belangrijkste: erfelijkheid of milieu?’ - is een naïeve vraag, al is ze gemakkelijk te verwarren met meer serieuze vragen. Een analogie kan het onderscheid duidelijk maken. Heb je een rechthoek met een bepaalde oppervlakte en vraag je: ‘hoe lang is hij en hoe breed?’, dan is dat een heel redelijke vraag. Of heb je twee rechthoeken met ongelijke oppervlakten, dan is het redelijk te vragen: ‘in welke mate is het verschil in oppervlakte het gevolg van het verschil in lengte, in welke mate van het verschil in breedte?’. Maar je kunt niet vragen: ‘welke is de belangrijkste factor die de oppervlakte bepaalt: de lengte of de breedte?’, want oppervlakte heeft geen zin zonder beide. | |
Geprogrammeerd voor gedragMenselijk gedrag is een ongelooflijk complex en mysterieus fenomeen. Na de geboorte wordt het proces van de genotypisch geleide ontwikkeling (de maturatie) voortgezet: de nieuwgeborene leert leven in zijn nieuw milieu, | |
[pagina 338]
| |
groeit. Maar het milieu is ineens veel complexer, het leven ineens veel precairder geworden. Dieren die immatuur worden geboren, zoals vogels en zoogdieren, zijn dan ook uitgerust met gedragsreacties die ervoor zorgen dat ze aandacht en bescherming krijgen van de ouders. Ze zijn m.a.w. geprogrammeerd om zich zo te gedragen, dat ze kunnen overleven. Wat betekent dat precies? Daar beginnen we pas de laatste tijd een antwoord op te vinden. In termen van ontwikkeling schijnt ‘geprogrammeerd zijn om zich op een bepaalde manier te gedragen’ te betekenen: een zenuwstelsel bezitten dat gedurende de ontwikkeling zo ‘opgewonden’ is, dat 1) de voornaamste zenuwbanen aanwezig zijn, nodig voor bepaalde gedragsacties of -reacties; 2) in het centrale zenuwstelsel de controlecentra geregeld zijn die de neuro-musculaire mechanismen moeten activeren en orkestreren die meespelen in een bepaalde akt of een bepaald gedragspatroon. Daartoe moeten die centra bovendien selectief gevoelig zijn voor de prikkels die de betreffende gedragsrespons uitlokken. Veel schijnt er op het ogenblik op te wijzen dat iets van dien aard ten grondslag ligt aan alle onaangeleerd gedrag bij zoogdieren én bij de mens. Een voorbeeld. Sekshormonen spelen bij zoogdieren niet alleen een rol in de ontwikkeling van geslachtskanalen en -organen, maar schijnen ook een functie te hebben in de ontwikkeling van het zenuwstelsel. Als in een bepaalde ‘kritische fase’ van de ontwikkeling (bij de mens, bij apen en guinese biggetjes vóór de geboorte, bij ratten onmiddellijk na de geboorte) het mannelijke hormoon ‘testosterone’ aanwezig is, dan komt een zenuwstelsel tot ontwikkeling dat tot mannelijke gedragspatronen leidt; is het mannelijke hormoon afwezig, dan ontwikkelt zich een zenuwstelsel van het vrouwelijke type. Proefondervindelijk onderzoek met ratten, guinese biggetjes en apen en klinische gegevens betreffende de mens blijken wezenlijk hetzelfde te leren: de ontwikkelingsopbouw van het centrale zenuwstelsel is verschillend in man en vrouw, en dit verschil geeft in de volwassene aanleiding tot onderscheiden (zij het elkaar overlappende) seksuele gedragspatronen. Je ontkomt niet aan de conclusie: die gedragsverschillen reflecteren verschillende interconnectie- en activiteitspatronen in het centrale zenuwstelselGa naar voetnoot10. Steeds meer bewijsmateriaal uit verschillende hoeken suggereert heel sterk dat, in tegenstelling met wat psychiaters wel eens gedacht hebben, de mens bij zijn geboorte psycho-seksueel niet neutraal is. De differentiële opbouw van het centrale zenuwstelsel tijdens de ontwikkeling predisponeert het kind | |
[pagina 339]
| |
bij zijn geboorte tot mannelijke of vrouwelijke reactie- en gedragspatronen, al blijkt uit het feit dat kinderen soms in de verkeerde seks opgevoed worden, dat die predispositie wel eens overstemd kan worden door sociale invloeden. Algemener blijkt uit deze bevindingen dat alvast op één belangrijk gedragsterrein - en we zullen zien dat hetzelfde evenzeer geldt voor andere gedragingen - het pasgeboren kind helemaal geen tabula rasa of onbeschreven blad is, waarop door cultuur en leren gedragsdeterminanten worden geëtst, maar een ‘blad’ dat al beschreven is door genotypisch geleide ontwikkelingsprocessen. Voor we die inscripties proberen te ontcijferen, moeten we echter eerst iets zeggen over het instinct. Als jonge stekelbaarsjes in volledige afzondering zijn opgegroeid en ze ontmoeten voor het eerst een ander mannelijk (of vrouwelijk) stekelbaarsje, dan geven ze een typisch patroon van agressief (of hoffelijk) gedrag te zien. Vanaf de eerste keer is dit gedragspatroon perfect; het schijnt verworven te zijn zonder oefening, zonder leren: een voorbeeld van zgn. ‘aangeboren gedrag’ of ‘instinct’. Staat dit in tegenstelling tot ‘aangeleerd gedrag’? Zoals zo vele andere dichotomieën die we reeds hebben vermeld, is ook deze uit den boze. Wat is er verkeerd aan? Verschillende dingen. Ten eerste: de categorieën die aldus ontstaan, zijn veel te scherp onderscheiden. Je kunt er alleen mee werken als je je beperkt tot volledig gevormde, volwassen gedragspatronen, en zelfs dan zijn er nog serieuze problemen. Maar neem je ook de ontwikkeling in aanmerking, dan valt de distinctie helemaal in elkaar. Ten tweede: gedragspatronen worden uitgedrukt door ontwikkelingsprocessen, waarin een voortdurende interactie werkzaam is tussen organisme en milieu. En ten derde: de tweedeling ‘instinctief-aangeleerd’ suggereert dat ‘leren’ de enige milieu-factor van betekenis is die invloed heeft op het ontstaan van gedrag, en dat is niet waar. Vele aspecten van de gedragsontwikkeling worden beheerst door milieuinvloeden die niets van doen hebben met leren; denken we slechts aan temperatuur en licht. Er is veel meer sprake van ‘interactie’ dan van ‘dichotomie’. Als er een onderscheid gemaakt kan worden, dan tussen milieu-beïnvloeding tijdens de maturatie en milieu-beïnvloeding in het leren. Al is ook dit onderscheid in de praktijk niet altijd duidelijk. Van vogels bijvoorbeeld veronderstelt men gewoonlijk dat ze ‘leren’ vliegen. Maar nu is gebleken dat ‘leren vliegen’ in feite een maturatieproces is dat bij vogels plaatsvindt onafhankelijk van hun bekwaamheid om te fladderen en te oefenen. Dat betekent niet dat het vlieggedrag tot ontwikkeling komt zonder interactie van het milieu. Het betekent alleen dat het gebeurt zonder leren. In haar traditionele vorm is de dichotomie instinct - leren dus niet meer | |
[pagina 340]
| |
bruikbaar. Maar keren we terug naar de boven gestelde vraag: in welke zin, in welke mate is de mens in zijn gedrag ‘geprogrammeerd’? Natuurlijk niet in dezelfde zin als bijvoorbeeld het stekelbaarsje. In een stekelbaarsje zijn de zenuwbanen die samenhangen met bepaalde gedragspatronen tijdens de ontwikkeling kennelijk op een tamelijk deterministische en onveranderlijke wijze vastgelegd. Op de geëigende prikkel volgt zonder meer het hele stereotiepe reactiepatroon. In de mens daarentegen schijnen de zenuwbanen die het gedrag beheersen, veel minder rigide te worden bepaald door maturatieprocessen en veel meer open te blijven voor verandering door leren, zodat onaangeleerd stereotiep gedrag bij de mens niet voorkomt. Aangeleerd stereotiep gedrag natuurlijk wel, en ook allerlei onaangeleerde stereotiepe reflexen. Maar hele reeksen reacties, uitgewerkte gedragspatronen, zijn in de mens niet gepreformeerd. Juist zijn uitermate veranderlijk gedragssysteem heeft het in de loop van de evolutie mogelijk gemaakt dat de mens zich kon aanpassen en kon overleven. Dat betekent echter niet dat alle menselijk gedrag uitsluitend afhangt van wat we willen, van onze cultuur, van onze vindingrijkheid, een produkt van geschiedenis en vernuft, dat we kunnen veranderen, gewoon door het culturele programma te herschrijven. Hoe meer we over de hersenen te weten komen, hoe duidelijker het wordt dat de gedragsprogramma's die onze dagelijkse activiteit regelen en onze fundamentele sociale instellingen in stand houden, slechts gedeeltelijk afhankelijk zijn van inventie en leren. We leren een hoop dingen, en veel daarvan is willekeurig: louter door bijzonderheden van tijd en omstandigheden geconditioneerd. Maar op een dieper niveau schijnt veel van wat we leren, geleid te zijn: onze hersenen predisponeren ons selectief om eerder deze dingen te leren dan die, en al kunnen vele van die preferenties nog niet met zekerheid worden geïdentificeerd, het algemene patroon ervan wordt steeds duidelijkerGa naar voetnoot11. In de ontwikkeling van het gedrag variëren de respectieve bijdragen van maturatie en leren waarschijnlijk van geval tot geval, en ze zijn moeilijk uit elkaar te houden. De ontwikkeling van de vermogens en het gedrag van kinderen schijnt in wezen overal eender te zijn (mits de noodzakelijke voorwaarden, van voeding enz., aanwezig zijn natuurlijk). Tot op zekere hoogte speelt leren een rol bij iedere stap die het kind zet, maar naarmate de ontwikkeling vooruitgaat, neemt het steeds meer plaats in. In grote lijnen ligt dat ontwikkelingsproces nu wel wetenschappelijk vast en kunnen enkele voorzichtige suggesties worden geformuleerd over de ingebouwde predisposities van de hersenen, maar die moeten zich voorlopig toch beperken tot vage algemeenheden. Over de neurofysiologische correlaten van die predis- | |
[pagina 341]
| |
posities weten we niets, tenzij misschien dat ze waarschijnlijk iets te maken hebben met de manier waarop de informatiestroom die door de zenuwbanen loopt, in het centrale zenuwstelsel wordt vergemakkelijkt of geïnhibeerd. Eén van de dingen waarvoor de hersenen duidelijk geprogrammeerd zijn, is dat ze van tijd tot tijd gaan slapen, zich om mysterieuze redenen terugtrekken in een mysterieuze staat van onbewustzijnGa naar voetnoot12. Tezelfdertijd is hun bewuste werking - hun werking in het algemeen - sterk afhankelijk van een onophoudelijk spervuur van zintuigelijke stimulatie; wordt die stimulatie weggenomen, dan treedt een desintegratie van de geest op. De ‘behoeften’ van de hersenen in dit opzicht verklaren sommige van de dingen die we graag doen. Het is bijvoorbeeld nogal duidelijk dat het kind geprogrammeerd is om (op de geëigende leeftijd) te beginnen met spel en exploratie en met die specifieke activiteiten die bijdragen tot zijn socialisatie. Het is bijvoorbeeld geprogrammeerd voor het gebruik van een hele reeks stereotiepe middelen - zoeken, volgen, huilen, lachen, eten, aanraken - waarmee die cruciale moeder-kind-relatie wordt opgebouwd die zo belangrijk is voor zijn latere gevoelsontwikkeling. Later ‘leert’ het - blijkbaar zich refererend aan een soort inwendig norm-model - lopen, al schijnt leren in dit proces minder belangrijk te zijn dan maturatie. Nog later, rond de 18e maand, onafhankelijk van cultuur of het gedrag van de ouders, begint het kind, als van binnenuit gedreven, aan dat merkwaardige en toch blijkbaar moeiteloze proces van de taalverwerving. Je moet een kind leren lezen en zwemmen, maar je hoeft het niet in dezelfde zin te leren lopen of praten of slapen. Voor deze laatste dingen schijnt het al uitgerust te zijn met een soort ‘ingeboren zelf-lerend mechanisme’ (Lorenz) en die mechanismen zijn, zoals iedereen weet, uiterst moeilijk te frustreren. Vele universele eigenschappen van menselijk gedrag - niet alle - kunnen op die manier verklaard worden: groepsloyaliteit, bepaalde seksuele verschillen, mannelijke samenwerking, defensief gedrag, enz.. Om het grof te zeggen: we doen dat soort dingen omdat ze in ‘ons programma’ zitten en daarin geraakt zijn door natuurlijke selectie. Daarmee zeg ik niet dat volledige gedragsprogramma's ‘in de genen’ zitten. Figuurlijk kun je dat misschien nog zeggen van stekelbaarsjes, maar beslist niet van de mens, tenzij misschien wat de slaap betreft. Wat ik bedoel is dit: vanaf het begin, d.w.z. constitutioneel, is het menselijke brein niet alleen uitgerust met een algemene bekwaamheid om te leren (zoals behaviouristen zeggen), maar met een hele batterij van specifieke tendenties en predisposities om sommi- | |
[pagina 342]
| |
ge dingen eerder te leren dan andere. De consequenties van die ‘programmatie’ voor het sociale gedrag zijn eerder van probabilistische dan van deterministische aard. Dat wil zeggen, in een groep van ‘naieve’ menselijke wezens, zonder enige culturele erfenis, is het waarschijnlijker dat de ‘programmatie’ tot sommige herkenbaar menselijke gedragspatronen (taal, huwelijk, mannelijke samenwerking, enz.) zal leiden dan tot andere. Er zijn in de menselijke constitutie dus geen ‘misdaad-genen’ of ‘doders-instincten’ of ‘huwelijksinstincten’, maar alleen overgeërfde predisposities om op bepaalde manieren te handelen, om zo te handelen namelijk als onze paleontologische voorouders zich gedroegen toen de natuurlijke selectie de menselijke genenpool samenstelde. Of die predisposities geactualiseerd worden en de manier waarop dat gebeurt, hangt telkens af van het culturele milieu. Nogmaals, cultuur en biologie werken alleen als ze samenwerken. Huwelijk, mannelijke samenwerking en taal lijken mij duidelijke voorbeelden van adaptief gedrag in die zin; crimineel gedrag en systematische moord zijn dat niet. Sommige van onze predisposities kunnen ons bij gelegenheid tot misdaad en moord leiden; bepaalde genen-combinaties verhogen misschien onder bepaalde milieu-omstandigheden de waarschijnlijkheid dat misdadig gedrag optreedt. Maar waar het hier om gaat is de vraag, of misdaad en moord bijgedragen hebben tot de evolutie van de mens. Bij mijn weten is dat niet het gevalGa naar voetnoot13. | |
PersoonlijkheidIk ben lang stil blijven staan bij het wordingsproces van de mens. Laat ik nog even iets zeggen over het menselijke zijn. In hoeverre zijn verschillen in persoonlijkheid het gevolg van verschillen in genotype? Onderzoekingen betreffende verschillen binnen één populatie wijzen er allemaal op dat sommige trekken van de persoonlijkheid in zeer belangrijke mate geconditioneerd zijn door erfelijkheid. Het duidelijkste voorbeeld is misschien het noodlottige effect op de intelligentie van een abnormale hoeveelheid seks-chromosomen. Maar er zijn andere voorbeelden. We weten nu dat erfelijkheid een belangrijke rol speelt in het ontstaan van de normale intelligentie, van kenmerken als introversie of extroversie, van dominantie en onderworpenheid bij mannen. Wat de intelligentie betreft, zijn de geleerden het niet eens over de vraag in welke mate genetische verschillen bijdragen tot intelligentieverschillen, maar de meeste schattingen schommelen tussen 50 en 80%. Betekent dat, dat raciale verschillen in IQ ook voor een | |
[pagina 343]
| |
groot deel genetisch zijn? Ik bedoel: kunnen cijfers die gebaseerd zijn op onderzoekingen betreffende verschillen binnen één populatie, op dezelfde manier gebruikt worden om waarneembare verschillen in gemiddeld IQ tussen verschillende populaties te verklaren?Ga naar voetnoot14. Er zijn goede redenen om aan te nemen dat dat niet het geval is; over de oorzaken van raciale verschillen in IQ bestaan alleen dogmatische beweringen. Sommige van de meest opvallende verschillen tussen individuen zijn diegene die met seks samenhangen. Bestaan er tussen man en vrouw belangrijke verschillen in behoeften, geschiktheid en gedrag die toegeschreven kunnen worden aan genetische verschillen? Vergelijkende studies van babies, kinderen, adolescenten en volwassenen hebben herhaaldelijk aangetoond dat jongens en mannen in doorsnee zwaarder en groter, actiever, sterker en agressiever, kwetsbaarder en gevoeliger zijn voor pijn, doorgaans een hoger ‘globaal’ en ‘verbaal’ IQ, maar een lager ‘prestatie’ IQ hebben, sterker gemotiveerd worden door prestatiebehoeften, minder door affiliatiebehoeften, zich gemakkelijker anti-sociaal gedragen en uniseksgroepen vormen, en later tot seksuele rijpheid komen dan meisjes en vrouwen van dezelfde leeftijd. Jongens en meisjes verschillen ook in hun perceptieve reacties op Rorschachtests, in hun visuele reacties op kleuren, in hun spel en creativiteit, in hun verbale techniek om iets te beschrijven en uit te leggen. Je kunt natuurlijk beweren dat al die gedragsverschillen gewoon aan socio-culturele invloed zijn toe te schrijven, maar dat houdt geen steek. Dat betekent niet dat alle verschillen een biologische oorsprong hebben, of dat ze allemaal even ondubbelzinnig zijn, of dat socio-culturele invloed er helemaal geen rol in speelt. Het betekent alleen dat biologische verschillen in zekere mate verantwoordelijk zijn voor de voornaamste verschillen in behoeften, geschiktheid en gedrag. En wie zal niet zeggen: ‘Vivent les différences!’? |
|