Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
ForumHet afgedankte volkDe republiek Zuid-Afrika telde in 1970 ongeveer 21 miljoen inwoners. Tweederde daarvan heeft het ongeluk niet in het bezit te zijn van een blanke huidskleur. Sinds het van kracht worden van de Wet op de bevordering van Bantoe-zelfbestuur in 1959, vormt de creatie van Bantoestans, ook wel thuislanden genoemd, een belangrijk onderdeel van de apartheidspolitiek van de Zuidafrikaanse regering. Daarmee is aan de politiek van politieke en sociale segregatie een extra dimensie toegevoegd, nl. de tot standbrenging van een geografische segregatie. ‘In order to tidy up the racial landscape and eliminate black spots in white areas and reduce the large numbers of African squatters living on white farms the government are forcibly resettling large numbers of Africans, often under apalling conditions’Ga naar voetnoot1. Wat Pollock wat nuchter constateert, is voor Desmond een zo verbijsterende realiteit geworden, dat hij gemeend heeft zijn ervaringen op schrift te moeten stellen. Onlangs verscheen het boek in Nederlandse vertalingGa naar voetnoot2. Het boek is in feite een reisverslag voorafgegaan door een aantal hoofdstukken met algemene informatie. Het is een triest en schrijnend werk geworden, waarvoor Desmond in zijn eerste hoofdstuk zijn motieven uiteenzet: ‘Limehill (een hervestigingskamp, A.D.) was de ervaring die mij ertoe bracht een reis te maken door de provincies van de republiek. Dit boek is het verslag van die reis. De feiten kunnen gemakkelijk overgedragen worden aan het papier. Maar de ervaring zelf is in mijn hoofd blijven zitten als een verschrikkelijke nachtmerrie, die mij zelfs op klaarlichte dag benauwt. Voor een miljoen Zuidafrikaanse mensen zijn de toestanden waarvan ik getuige was, de grenzen waarbinnen hun leven zich afspeelt. De dreiging overgeplaatst te worden hangt miljoenen anderen boven het hoofd; het lijkt erop dat de regeringsvrachtauto's elke dag hoe langer hoe meer van deze ladingen verbijsterde mensen overbrengen naar de kale vlakten’. Wat is er eigenlijk gaande in Zuid-Afrika? In hoofdstuk twee tracht Desmond ons de feitelijke informatie te verschaffen. De huidige politiek van de Zuidafrikaanse regering is er op gebaseerd zoveel mogelijk de talloze kleine en verspreid liggende ‘zwarte plekken’ op te heffen en de zwarte bewoners ervan over te brengen naar de zgn. thuislanden (Bantoestans). De thuislanden bestaan uit een tweehonderd verspreide gebieden die aan de rand van de republiek liggen, zodat er één blank gebied in het midden overblijft met strategische verbindingen naar alle zeehavens. Kenmerkend voor de ‘thuislanden’ is dat ze onderontwikkeld, overbevolkt en geërodeerd zijn en gebrek hebben aan werkgelegenheid. De Zuidafrikaanse regering baseert deze | |
[pagina 285]
| |
politiek van gescheiden ontwikkeling op grond van de theorie van de multinationale staat. In elk van de deelstaten kan zo de eigen identiteit bewaard blijvenGa naar voetnoot3. Lipton constateert dat de voordelen van deze geografische segregatie der rassen voor de blanke bevolking onmiskenbaar zijn. De Bantoestans vormen een uitlaatklep voor het zwarte nationalisme, terwijl anderzijds het grote aantal thuislanden een al te grote bundeling van krachten belemmert. Daarentegen kunnen de blanken in hun aaneengesloten centrale en welvarende gebieden in tijden van crisis een gesloten front vormen. Desmond stelt terecht dat de Zuidafrikaanse regering voor de rechtvaardiging van deze politiek een aantal historische stellingen moest verzinnen over de Afrikaanse bevolking. Men gaat er zo vanuit dat de thuislanden de grondgebieden zijn van verschillende volkeren. De geschiedenis heeft gelukkig voor elk van deze volken of naties uitgestrekte (!) grondgebieden binnen de republiek nagelaten die hun als thuislanden dienen. Daarom is de politiek van de regering geen politiek van discriminatie op basis van ras of huidskleur, maar een politiek van differentiatie op basis van het zelfstandig bestaan als natie, waarbij zelfbeschikking wordt verleend binnen de grenzen van de thuislanden (p. 45). Uiteraard bestrijdt Desmond deze stelling met talloze feiten. Een ervan is dat de thuislanden eenvoudig in de meeste gevallen geen enkel reëel uitgangspunt bieden voor een zelfstandige ontwikkeling. Desmond heeft met eigen ogen gezien wat anderen op grond van nuchtere cijfers meenden te moeten vaststellen. Zo schrijft John Sackur in The Times van 27-4-1971 dat de Zuidafrikaanse commissie-Tomlinson weliswaar had berekend dat de thuislanden voor 7 miljoen mensen een bestaan zouden kunnen bieden, maar dat dit alleen volgens die zelfde commissie mogelijk was na omvangrijke agrarische verbeteringen en het realiseren van honderdduizenden nieuwe arbeidsplaatsen buiten de landbouw. In de thuislanden wonen inmiddels miljoenen mensen, zonder dat de zojuist genoemde condities zijn vervuld. En wanneer dan de Zuidafrikaanse regering plannen lanceert om een der condities voor een menswaardig bestaan te vervullen, te weten scholing, zijn er wel weer blanke belangengroepen die zich daartegen verzetten. Zo besloot de blanke mijnwerkersunie op 30 september 1970 elk lid uit de unie te stoten die zwarte arbeiders zou opleiden, waarop de regering haastig bakzeil haaldeGa naar voetnoot4. Ook de poging zgn. grensindustrieën te vestigen, waarmee men hoopte een decentralisatie van industriële en stedelijke groei alsmede werkgelegenheid voor de snelgroeiende bevolking van de verschillende Bantoe-gebieden te creëren, moet als vrijwel mislukt worden beschouwd. Veel aandacht besteedt Desmond aan de kwestie van de vrijwilligheid van de verplaatsingen. Hoewel de Zuidafrikaanse regering volhoudt dat de verplaatsingen vrijwillig zijn, is het reisverslag van Desmond een lang relaas van wat er allemaal aan intimidaties, straffen, dwangmaatregelen en economische sancties bedacht is om de schijn van vrijwilligheid op te houden. De grondigheid waarmee dit geschiedt, is verpletterend voor de Zuidafrikaanse regering. Het boek van Desmond is niet nieuw in die zin dat daarin voor het eerst dit probleem aan de kaak wordt gesteld. Het is wel het eerste systematische overzicht van wat er tijdens de afgelopen jaren in Zuid-Afrika is geschied met de zwarte bevolking, nadat de internationale pers keer op keer het verschijnsel van de verplaatsingen gesignaleerd had. De Engelstalige editie van het boek kreeg, gelukkig, begrijpelijkerwijs veel aandacht in de pers, maar heeft de verplaatsingen niet doen ophouden, integendeel. Tenslotte worden de kapitalistische belangen bij de produktieverhoudingen zoals die uit de blanke Suprematie en de apartheid voortvloeien, geheel en al gediend door deze benadering van het apartheidsprobleem. De aanwezigheid van plattelandsgetto's schept immers een immens reser- | |
[pagina 286]
| |
voir van goedkope arbeidskrachten. Het doel van de bevolkingsverplaatsingen wordt door Nadina Gordimer in zijn voorwoord op Desmonds boek dan ook terecht omschreven als: ‘de absolute kontrole van een minderheid over een grote meerderheid van arbeidskrachten, die voor het bestaan van die minderheid van vitaal belang is’. De omstandigheden waaronder deze verplaatsingen geschieden, doen dan niet meer ter zake. Ondervoeding en ziekte zijn normaal in de overvolle thuislanden. Door het ontbreken van werkgelegenheid zijn duizenden gedwongen elders werk te zoeken, waardoor de gemeenschap wordt ontwricht. Toch heet het in een officiële circulaire: ‘Bij het vestigingsproces mag echter de menselijke kant van de zaak nooit uit het oog verloren worden. De mensen moeten met het verschuldigde respekt behandeld worden en met begrip voor hun moeilijkheden en zij mogen niet de indruk krijgen, dat zij niet langer welkom zouden zijn in het Europese gebied’. Desmond zelf heeft de ironie van deze opmerking aan de lijve ondervonden. Hij heeft van de Zuidafrikaanse regering huisarrest opgelegd gekregen. Het gaat tenslotte te ver blanken te verplaatsen! A.G.J. Dietvorst | |
Kernvragen van de filosofische godsleer‘Enkele jaren geleden stond de vraag naar God volop in de aandacht van de wereldpers’, zodat zelfs de sensatiebladen de titel ‘Is God dood?’ blokletterden op hun frontpagina als een poging tot definitieve afrekening met alles wat men God noemt Het leek wel of elke zinnige uitspraak over God of godservaring uit het menselijke denken geweerd moest worden. ‘Intussen is de sensatie rond dit thema al grotendeels uitgestorven, de stortvloed van literatuur over de dood van God is tot een bredere en meer rustige stroming bedaard en de eerste fascinatie heeft plaats gemaakt voor een meer serene bezinning’. Het moment is nu wellicht gekomen om de balans op te maken. D. Scheltens, van wie we hier woorden citerenGa naar voetnoot1, gaat uit van een bezinning over de god-is-dood-literatuur om een reeks vragen uit de filosofische godsleer te behandelen met de actuele filosofie als achtergrond. Zijn eerste o.i. niet-onbelangrijke opmerking is dat het in deze crisis van het theologisch denken om filosofie gaat. Honest to God van de anglicaanse bisschop John A.T. Robinson was bedoeld als een theologische bezinning en vond als zodanig een opvallende weerklank bij het grote publiek. Wat daarin aansloeg werd radicaler doorgedacht in werken van Thomas J.J. Altizer, P. van Buren, William Hamilton, ‘christelijke theologen’ die hun theologie beschreven als een christelijk atheïsme. Maar de gezagsargumenten in deze theologie kwamen niet meer uit de bijbel, maar uit Hegel, Nietzsche, Heidegger. Scheltens' oordeel is streng, zowel t.o.v. de god-is-dood-theologen als van de theologie in het algemeen, en met reden: ‘Wat het filosofisch gehalte van de hier bedoelde werken betreft, valt o.i. de balans nogal negatief uit. We hebben hier te doen met een tweedehandsverkoop van reeds bestaande ideeën, waarbij de werkelijke problematiek van de auteurs waaraan de ideeën werden ontleend (Heidegger, Nietzsche, Marx, Feuerbach, Hegel) niet eens tot haar recht komt. De recente God-is-dood-literatuur zal dan ook in de geschiedenis van de wijsbegeerte geen sporen nalaten’. Deze negatieve balans wat het filosofisch gehalte betreft, betekent echter niet dat de god-is-dood-theologie zonder meer op niets is uitgelopen. Ze heeft in het theologisch denken en bij vele gelovigen een crisis veroorzaakt of versneld, die niet alleen een negatieve weerslag zal hebben. Zonder de ontredderende invloed van deze crisis te onderschatten wil Scheltens het positieve afwegen dat ze bewerkt heeft en nog bewerken zal. De oorzaak van de crisis was de ang- | |
[pagina 287]
| |
stige en langdurige vervreemding van de traditionele theologie to.v. de grote filosofische stromingen. Men ‘weerlegde’ Kant zonder werkelijke dialoog; men gaf geen aandacht aan Nietzsche (en zijn dramatische uitroep: ‘God is dood’); men kende weinig of niets van Hegel. De God-is-dood-theologie heeft de theologen gedwongen tot een confrontatie met deze filosofie. Op het ogenblik is de aandacht van de theologen voor Hegel, Nietzsche, Marx, Heidegger, Wittgenstein en de analytische wijsbegeerte dan ook vrij courant geworden. Maar dit maakt ook noodzakelijk dat ze een grondiger filosofische vorming krijgen dan tot nog toe het geval geweest is. Dit moet als een winstpunt worden beschouwd. Want het is goed dat het geloof niet meer van buiten af als aan onvolwassenen bijgebracht kan worden, en dat de mens ‘uit zichzelf’ tot authentiek geloof moet worden gebracht. Om de gelovige (en de theoloog zelf) hierin te helpen, is het nodig dat de theoloog zich en zijn toehoorder (of lezer) losmaakt van een aantal onjuiste en vaak infantiele godsvoorstellingen, dat die voorstellingen op hun waarde worden getoetst: de Schepper die in het begin der tijden wordt gedacht en daardoor gemakkelijk uit het dagelijkse leven gebannen wordt naar een ver verleden; de Beschermer van de gevestigde politieke en sociaal-economische strueturen; het alziend Oog dat schaamteloos al onze bewegingen volgt en beoordeelt, en waaraan Sartre als kind trachtte te ontsnappen door er hard tegen te vloeken; de Voorzienigheid die mij (toevallig) beschermt terwijl ze mijn gebuur laat verongelukken...
Het verwerpen van deze en andere misleidende wegwijzers heet voor Nietzsche, Sartre en voor een aantal hedendaagse theologen ‘atheïsme’; het is daarom nog geen echte godloochening. De vraag blijft dan echter in welke richting het authentieke godsgeloof moet worden gezocht. Niet door de filosofische reflectie het zwijgen op te leggen, alsof de filosofie geen zinnig woord over God zou kunnen zeggen. ‘Immers, waar het woord God uit het filosofisch vocabularium zou verdwijnen, kan het ook in het theologisch woordenboek geen betekenis krijgen’. Maar door het uitwerken van een filosofische godsleer, die niet blijft staan bij louter theoretische beschouwingen (b.v. de ‘godsbewijzen’, de omschrijving van de ‘attributen’ of benamingen van God), maar die de gewone bestaanservaring durft te analyseren om daarin God te vinden, de God die zich openbaart als de inspirerende zin van het leven, en de steeds aanwezige gever van het goede. Maar ook begrippen als ‘gave’, ‘goed’, ‘waarheid’, ‘absoluut’ roepen gemakkelijk voorstellingen op die vertekend zijn vanuit persoonlijke weigering tegenover de waarheid en het goede. Het komt er daarom o.m. op aan, het absolute, dat stevigheid geeft aan de waarheid en de inspiratiebron is van alle eerbied en toewijding, niet te denken als een zijnde, als een ob-jeet tussen de dingen vóór en rondom ons. De kritiek van de grote filosofische denkers is daarbij een kostbare en wellicht onmisbare hulp. Want de taal blijkt telkens weer niet bij machte om het Onnoembare te noemen; ze wijst telkens weer naar de dingen in plaats van naar Hem die de dingen laat bestaan, die de grond is voor de waarheid en die de liefde mogelijk maakt. Bij Kant is dat de absolute waarde, die zin geeft aan de categorische imperatief; bij Hegel, de Geest die zich manifesteert in de groei van het mens-zijn; bij Heidegger (ongeveer zoals bij Bonaventura en Augustinus), het licht van het gevende Zijn. De filosofische godsleer bestaat er natuurlijk niet in, deze of andere auteurs na te zeggen of hun zoeken nog eens over te doen. Ze kan zich wel door dit zoeken laten helpen. Maar wat ze moet bereiken, is persoonlijke verheldering, persoonlijk aan het licht brengen van het verborgene dat in ons leeft. ‘De eigenlijke verificatie (van deze verheldering) bestaat er dan ook in, dat wij onszelf kunnen her-kennen in hetgeen in een filosofie aan het woord wordt gebracht’.
We hebben D. Scheltens hier zo lang aan het woord gelaten omdat zijn boek op zo'n treffende wijze voldoet aan dit cri- | |
[pagina 288]
| |
terium van verificatie. Het beschrijven van de godservaring en van de tijd voor God is een tastend zich oriënteren in een duistere wereld. De lezer die naar een hulp uitziet om deze weg op te gaan, kan die ongetwijfeld vinden in de rustige en - in tegenstelling met zoveel andere filosofische werken - vlot leesbare bezinning over het godsprobleem die door de auteur De tijd van God wordt genoemd. M. De Tollenaere | |
De intelligentie van Professor A.D. de GrootHet is moeilijk om iets zinnigs, iets intelligents te zeggen over een rapport dat nog niet uit is. Toch hebben velen al gereageerd, zoals Johanna Fortuin en professor Hofstee in De Groene en Kees Kolthoff en Wilbrink in De Haagsche Post. Het rapport gaat over selectie-procedures voor en in het tertiair onderwijs: Hoe en waarom en met welk doel. Op het hoe ga ik hier niet in. Een belangrijk doel van de selectie moet zijn - volgens De Groot - selectie op gespecialiseerde intelligentie en die is dan gecorreleerd volgens De Groot met ‘aanlegsfactor’ en met ‘abstractief vermogen’. In de maatschappij bestaat volgens De Groot verder meritocratie: d.w.z. behoefte aan (leiding door) speciale probleemoplossers; die dan bij voorkeur de deskundigen en bestuurderen moeten worden. Over de mate van erfelijkheid van deze (vorm van) intelligentie, die De Groot zo hoog aanslaat - er worden cijfers tussen de 50 en 80% genoemd - raken de gemoederen in beweging en argumenten aan twee kanten zijn zwak, te zwak om te herhalen. Vast staat, dat er altijd wel enige vorm van selectie gebeurt en logischer wijze gebeuren moet, al is het maar, dat de bovenmeester in de zesde klas zegt dat Jantje met zijn vriendje het beste naar de L.T.S. kan, om óók timmerman te worden. Allemaal naar de universiteit is ook zinloos. Dat een losse 80% genetische bepaaldheid van I.Q.-niveau het goed doet als verkoopargument voor het hele rapport in bepaalde politieke kringen, lijkt wel zeker. Door ontbreken van publikatie kunnen we zelf nu vooruitlopen op politieke effecten van dit rapport en het in een sociale context plaatsen. Die politieke beslissingen lijken van niet geringe betekenis. Als we de ratachtige probleemoplossers van De Groot nog meer voorop laten lopen, krijgen we waarschijnlijk een nog gekkere mathematisch-technische wereld en maatschappij-bovenbouw. Dr. Mabuse, dr. Cijfer e.a. - we kennen ze uit de literatuur - zijn gevoelsarmen met een gering ontwikkelde neus voor sociale problemen. Jammer genoeg is er voor het laatste nog geen betrouwbare test ontwikkeld. (Jensen volgens Wilbrink, H.P. nr. 40 '72). De probleemoplossers van De Groot zijn wel de mensen, die het rapport van het M.I.T. van Meadows (van de Club van Rome) op wiskundige details aanvallen, maar die niet kunnen beslissen dat ze er nu maar beter rekening mee kunnen gaan houden, dat Meadows' prognoses ongeveer uit zullen komen. Het zijn ook de Thomassen die niet geloven wat ze zelf niet gezien hebben. Er zijn nog meer selectieprincipes aan het werk, die niet direct op intelligentie selecteren: Ik bedoel de selectie van ‘at risk’, van bedreigden, neurotici: mensen die - ook als studenten - lijken vast te lopen. Nu geeft Peters in het Maandblad voor Geestelijke Volksgezondheid van 1972 nr. 9 aan, dat naar een Amerikaans onderzoek naar Dörner de meer neurotische studenten door het universitare systeem worden opgenomen en verder gebracht, terwijl degenen die minder tot aanpassing bereid zijn, vaak de universiteit verlaten. Peters snijdt het onderwerp aan van hulpverlening áán de universiteit, niet alleen aan de student. Ook Hofstee zinspeelt hier op.
De prognose op grond van verschillende selectie op bepaalde typen is nog geen hard fact, evenmin als mijn prognose dat we met de I.Q.'s van De Groot voorop als lemmingen naar de bliksem gaan. Maar wat zou er nu verder politiek gebeuren op grond van De Groot's rapport? Het resultaat zal wel zijn, dat de vage middelmaat, geboren in en uit de | |
[pagina 289]
| |
hogere middelklasse, zijn kans op studie op verschillend niveau zal houden en met of zonder diploma wel een redelijke baan krijgt. Met de duizend gulden collegegeld en dergelijke maatregelen vallen zij niet af. Gek trouwens, dat alleen de Nazi's het woord ‘plutocratie’ hanteerden. Waarschijnlijk krijgen we dus - na veel geharrewar in een iets naar links geschoven, dus sterker gepolariseerde Tweede Kamer - toch wel weer een speciale opbouw, waarbij de technocraat de topfuncties krijgt: De iets minder slimme uit gegoed milieu wordt de man daaronder; de bursaal (student met een beurs) komt daaronder terecht, voor zover hij zich aanpast; en de politieke dissident, al is hij als ‘generalist’ sociaal intelligenter dan de grootste probleemoplossers, wordt - al of niet afgestudeerd - werkeloos. Jantje wordt natuurlijk nog steeds industrie-arbeider of timmerman en al of niet werkeloos. Dat is hier dan geen probleem. We lopen dus de kans, dat we nog onmeetbare, maar daarom nog wel mogelijk zeer waardevolle figuren van de universiteit gaan wegselecteren; de mensen met een brede visie, met overzicht over meer dan één probleem tegelijk, etc. Hofstee waarschuwt hier ook tegen, maar niet zo klemmend. De mogelijkheden zich te ontplooien worden voor de ‘generalist’ beperkt. Zijn sociale status wordt laag en dus zijn maatschappelijke macht gering. De technomeritocratische structuur kart verder zonder visie of loopt stuk en onvoorzien. En zo weten we dan eigenlijk nog veel te weinig van de werkelijke intelligentie van professor De Groot en van andere ‘problemsolvers’, die vóór of namens ons de dienst gaan uitmaken. Als generalist mogen we er bepaald niet gerust op zijn. J.H. van Meurs | |
Dr. W.F. Hermans en de oorlogHermans is een strijdbaar mens die alles op alles zet om een bepaalde image te behouden. Die image is die van een onbeminnelijk, slecht mens die het verschil tussen goed en kwaad bijna niet meer zien kan. In een lang naschrift met bijlagen probeert W.F. Hermans als aanhang bij zijn toneelstuk King Kong te bewijzen dat hij van het ministerie van CRM onder het valse voorwendsel dat hij een toneelstuk voor de NTS zou schrijven, f 2000,- los kreeg. Hij zou dan in werkelijkheid helemaal niets voor de NTS gemaakt hebben maar koelbloedig een manuscript hebben ingediend waarvoor hij eerder al f 5000,- van de gemeente Amsterdam kreeg. Hij wil zich zelf kennelijk voorstellen als een oplichter. De romanfiguur Hermans, die de schrijver in de loop van de jaren heeft geschapen, krijgt langzamerhand een grotere Ievendigheid dan de figuren uit zijn romans en toneelstukken. Dat geldt zeker voor de hoofdfiguur van King Kong, die overigens geen hoofdfiguur is, die alleen maar als een soort van sprekend lijk even aan het eind ergens ten tonele komt.
Het thema van het toneelstuk zou zijn dat een democratie zonder historische waarheid niet kan bestaan. Daarna wordt aan het historisch thema van King Kong, Chr. Lindemans, gedemonstreerd dat de historische waarheid niet te achterhalen is. Voor de tweede keer in zijn schrijverscarrière doet Hermans dus een beroep op een van de vervolging- en verzet-schandalen uit de jaren na 1945. In De donkere kamer van Damocles wordt de visie van Van der Waals en zijn verdediger Mr. Starp op de geschiedenis van deze figuur gevolgd (Van der Waals zou ter dood veroordeeld zijn omdat hij als dekmantel werd gebruikt voor zijn dubbelganger Emile of John Verhagen, een man die gelijktijdig voor de Engelse en de Duitse geheime dienst werkte). Nu wordt gesuggereerd dat de beweringen uit de eerste naoorlogse jaren, dat Lindemans in de gevangenis vermoord werd omdat hij te veel wist, juist was. De daarbij gevolgde techniek is weer bijzonder knap. Bijna alle tekst is letterlijk overgenomen uit het rapport van de enquêtecommissie of uit interviews. Alleen de volgorde is nog al veranderd en de muze van de geschiedenis en demonstranten spreken een commentaar uit. De muze verdwijnt aan het eind naar | |
[pagina 290]
| |
een museum en, zoals bij Hermans te verwachten is, zijn de demonstranten alleen maar machteloze schreeuwers. Bewijzen doet het stuk natuurlijk niets. Het feit dat de historische waarheid omtrent King Kong en Van der Waals niet is opgehelderd, bewijst niet dat er geen historische waarheid is en evenmin dat die, als ze er is, omtrent deze twee figuren niet opgehelderd kan worden. Wat dat betreft is het jammer dat Hoflands ‘Tegels-lichten’ ook deze naoorlogse schandalen niet bespreekt. Want ook in deze beide gevallen is er steeds gesuggereerd dat er ‘in het land der voldongen feiten’, ‘ware verhalen over autoriteiten’ verduisterd zijnGa naar voetnoot1. Hermans doet in de nabeschouwing van King Kong een heftige aanval op Prof. L. de Jong, waarin hij dit vrijwel expliciet zegt en de Jong daaraan medeschuldig probeert te maken. Door dit laatste ontkent Hermans eigenlijk de stelling die hij op grond van zijn filosofie in dit boek probeert waar te maken, namelijk dat historische waarheid niet bestaat. Men kan niet ontkomen aan de indruk dat dit probleem voor Hermans alleen maar de aanleiding is geweest om opnieuw over die oorlog te schrijven die hem zo blijft fascineren. Tranen der Arcacias zetten een existentialistisch probleem, zoals die in die tijd zo in de mode waren, tegen de achtergrond van de bezetting van Nederland en de oorlog. Het bepaalde meteen Hermans' kijk op de oorlog: in de jaren '40-'45 streed een volk van Helden een heroische strijd met de bezetter op leven en dood onder allerhand gevaren. De Verhalen over een Van der Waals en Lindemans doen hem geloven dat avonturen als daar beschreven in de bezetting de gewoonste zaak ter wereld waren. Een minder heldhaftige versie van de Nederlandse oorlogsgeschiedenis, zoals die bij Weinreb voorkomt, wekt dan ook een mateloze woede bij hem op. Een even heftige woede als hij nu toont naar aanleiding van het feit dat Prof. L. de Jong het niet eens is met zijn visie op King Kong. Hij voelt zich er persoonlijk door beledigd. Hermans verdedigt zijn visie op zijn anti-helden, en ook Alberegt uit de herinneringen van een engelbewaarder is te midden van de heldhaftige soldaten een antiheld, met hand en tand. In Mandarijnen op zwavelzuur vertelt Hermans dat hij tijdens de oorlog iedere dag een boek las. Geen manier om actief werkzaam te zijn in het verzet, wat maar voor heel weinig Nederlanders was weggelegd, of om zelfs maar een behoorlijk inzicht te krijgen in de geschiedenis van Nederland in de oorlog. Hoewel verificatie een lievelingswoord van Hermans is, berust zijn visie op de oorlog in geen enkel opzicht op empirische gegevens. Onze enige ‘innere emigrant’ heeft een droomoorlog geschapen, die hij in al zijn werken weer te voorschijn haalt, maar - en dat is erger - die hij met alle kracht tegen de werkelijkheid verdedigt. C.J. Boschheurne | |
Zes naslagwerken over filmAan het verzamelen van gegevens gaat steeds een concept, een politiek van het verzamelen vooraf. Volledigheid en accuratesse zijn bepaald niet de eerste en doorslaggevende criteria om een naslagwerk te beoordelen. Dat blijkt weer eens uit de zes ‘filmencyclopedieën’ die ik hier te bespreken krijg.
The Filmgoer's Companion van Leslie HalliwellGa naar voetnoot1 heeft de duidelijkste politiek. In de inleiding - op zichzelf eigenlijk al een anthologiestukje van moderne filmbenadering - zet Halliwell uiteen dat hij in de eerste plaats schrijft vanuit televisie. Hij is verantwoordelijk voor de aanschaf door de Britse TV van (uiteraard vooral Amerikaanse) films. Dat is de commerciële cinema van de jaren dertig en veertig: het hoogtij van de ‘talkies’, gewraakt door de voorstanders van de | |
[pagina 291]
| |
pas ontdekte ‘zuivere’ cinema, maar begeerd door het publiek. Halliwell's ‘Companion’ is zonder meer een onmisbaar boek, dat een immense lacune in onze filmkennis aanvult. Tot nu toe immers is de politiek van de meeste filmnaslagwerken er een geweest van correctie: het corrigeren van de werkelijke filmgeschiedenis, van de werkelijke smaken van het publiek, van de werkelijke filmindustrie. In 1969 reeds schreef Halliwell over zijn boek: ‘It still seems nostalgic rather than forward-looking’. Hij schrijft over de cinema waarvan hij houdt en dat is niet de cinema van de jaren zestig en zeventig. In het boek vind je: namen van acteurs, actrices, regisseurs, cutters, schrijvers, van films, technische termen, producenten en produktiehuizen, specifieke onderwerpen door films herhaaldelijk behandeld (en dat gaat van ‘abortion’ tot ‘fire’, van ‘nuns’ tot ‘Berlin’ en ‘New York’, van ‘anti-semitism’ tot ‘comic strips’). Een juweel. De World Encyclopedia of Film van Cawkwell en SmithGa naar voetnoot2 is geen paperback, maar een luxueus uitgegeven boek met een alfabetische lijst van alleen maar eigennamen (en dus geen thema's, technische termen of filmtitels zoals in Halliwells boek). Naast die ‘biographical entries’ krijg je een indrukwekkende index met filmnamen en in een kort bestek een maximum aan gegevens. De opzet een ‘universele filmencyclopedie’ te maken, maakt het boek beperkter, stukken onpersoonlijker en neutraal tegenover het filmverschijnsel. Een aardig naslagwerk, maar te weinig gepassioneerd. Studio Vista, die de World Encyclopedia publiceert, geeft ook het degelijke filmtijdschrift Movie uit en de goed verzorgde ‘Movie paperbacks’. Het volumetje BroadsGa naar voetnoot3 is een naslagwerkje waarin actrices worden beschreven (hun filmpersonages en -carrière en een filmografie) die zich ‘not at all ladylike’ gedragen. Ook hier is het uitgangspunt: nieuwe bekendheid en actualiteit via televisie, dus opnieuw nadruk op werk uit Hollywood en uit de periode 1939-1960. Een goede aanvulling bij Les Stars van Morin. De ‘Dossiers du Cinéma’ van Casterman is geen onaardige collectieGa naar voetnoot4. Een bepaalde filmconceptie werd hier zelfs in de vormgeving vertaald. Het principe is: een bundeling van loszittende fiches, met daarop een filmkritische tekst (vaak aan de zwakke kant), citaten uit elders gepubliceerde kritiek (te uitsluitend Frans georiënteerd) en tenslotte: biografische, bibliografische en filmografische notities. Het fiche-systeem spreekt me wel aan. Ook de keuze van de besproken cineasten is geïnspireerd. Het is niet de zoveelste filmpublikatie over alleen maar klassieken. Er worden nieuwe namen en oeuvres in geëxploreerd. Alleen jammer dat het zo exclusief Frans is. Het levenswerk van Johan Daisne, het lexicon waarin de verbanden tussen film en literatuur worden uiteengerafeld, is erg teleurstellendGa naar voetnoot5. Daisne heeft alles verzameld waar literatuur en film elkaar raken, zonder zich vooraf te bezinnen over de verhouding film en literatuur, over de betekenis van literatuur, over de betekenis van film. Zijn hoofdaandacht gaat naar schrijvers die geadapteerd werden, naar literatuur als inspiratiebron voor film. Een te smalle basis. Geheel onbegrijpelijk is de tweede helft van het boek, waarin onbenullige, slecht gereproduceerde en nog slechter opgemaakte filmfoto's staan afgedrukt. De Film Review van SpeedGa naar voetnoot6 is zoals steeds knap van vormgeving, goed geïnformeerd en een handig naslagwerk over de bioscoop-filmproduktie van het voorbije jaar. D. Lauwaert |
|