Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Jesus van Nazaret in Geschriften
| |
[pagina 160]
| |
Sterker nog, sommigen menen dat een onderzoek naar de ‘gewone’ Jesus van vlees en bloed, de man uit Nazaret, de historische figuur, hem kan bevrijden uit de welhaast wurgende greep waarin hij door de zgn. officiële kerk wordt gehouden. ‘Als de georganiseerde kerk verondersteld wordt het lichaam van Jesus te zijn, waarom is er dan niet meer wezenlijke betrokkenheid?’ De ondertoon is duidelijk: de officiële kerk, de georganiseerde kerk verduistert het ware beeld van JesusGa naar voetnoot3. | |
[pagina 161]
| |
Wat van Jesus gezegd wordt, geldt trouwens van de hele Bijbel. Wat er echt gebeurd is, is door de Bijbel en de interpretatie van eeuwen gesluierd tot ons gekomen, onherkenbaar gemaakt aan ons overgeleverd. Als bewijs voor dit streven kunnen de ontdekkingen van de laatste jaren worden aangehaald. Het religieuze en culturele klimaat waarin Jesus leefde is nog meer bekend geworden, de rollen van Qumran aan de Dode Zee hebben veel licht doen schijnen op een tot 1948 spaarzaam gekende gemeenschap in Jesus' dagen. De geschriften die daar gelezen en geschreven zijn, worden weer gelezen tot vrucht van het BijbelonderzoekGa naar voetnoot4. De gretigheid waarmee èn het onderzoek èn de publiciteit zich op deze vondsten hebben geworpen hoeft niemand te verwonderen, meer dan een eeuw al doet dit verschijnsel zich voor. De vreugde en de verontrusting daarover zijn ook geen onbekend gegeven. Maar het lijkt er nu op dat (bijna) alles met verantwoorde wetenschappelijke argumenten kan worden gestaafd. En inderdaad, veel zaken zijn opgehelderd, woorden verklaard, thema's verduidelijkt. Mede door toedoen van de studies rond de vondsten van Qumran is de belangstelling voor de Rabbijnse literatuur weer toegenomen. Ook de Rabbijnen hebben in lezende traditie de schriften doorgegeven, zij hebben bepaalde accenten gelegd die al of niet uit het gezichtsveld van de christelijke theologen waren gebleven. Peter Schäfer schreef een doorwrochte studie over de voorstelling van de heilige Geest in de Rabbijnse literatuurGa naar voetnoot5. In deze studie laat hij zien hoe op een bepaalde wijze de profetische verbeeldingskracht bij hen doorwerkt, hoe zij blijven weten dat de Geest iets te maken heeft met wat op aarde geschiedt, en hoe zij daarom treuren over het uitblijven en wijken van de | |
[pagina 162]
| |
Geest zolang Jerusalem nog niet die stralende bruid is. Zij weten hoe de Geest de aanwezigheid van God borgt en zij durven hopen op een ontplooiing in kracht in de laatste dagen. Het bruikbare van dit boek is, dat alle plaatsen (behalve die welke betrekking hebben op de inspiratie van de schriften) bijeen zijn gebracht, zo nauwgezet dat het bewondering afdwingt: om een rabbijnse uitspraak te citeren die voor de auteur geldt: de verkondiging van de Thora maakt de komst van de Heilige Geest mogelijk (p. 130). Op een even nauwkeurige wijze heeft Meinrad Limbeck onderzocht hoe de Thora verstaan werd in het ‘vroege Jodendom’ (en daarmee is bedoeld het jodendom uit Jesus' dagen en de eerste eeuw van de christelijke jaartelling)Ga naar voetnoot6. Met opzet wordt hier Thora geschreven. Wij weten dat dit doorgaans vertaald wordt als wet. Maar dan is de betekenis teveel versmald. De titel van Limbecks boek luidt dan ook terecht: Die ordnung des Heils. In dit boek wordt duidelijk hoe de Thora, die Ordnung des Heils, wordt afgelezen uit de Schriften, hoe de Schriftlezers en de schriftgeleerden ermee bezig zijn geweest met het oog op de toekomst. Het boek lijkt mij een uitermate nuttige (en broodnodige) correctie op de populaire voorstellingen die nog steeds opgeld doen aangaande letterknechterij en verworden wetsinterpretatie bij de Joden van Jesus' dagen. Of om het theologischer te zeggen: de gemakkelijke tegenstelling tussen wet en genade blijkt niet houdbaar en daarmee kan Paulus anders worden gelezen als hij het heeft over de wet. Een christen moet er derhalve alles aan gelegen zijn om de vragen aangaande Jesus en zijn tijd ernstig te nemen. Er is teveel dat om aanvulling, correctie vraagt. Daarom kan hij de gestelde vragen niet ontwijken, kan hij niet doof blijven voor hetgeen de laatste jaren is ontdekt. Zelfs zal een Jesus-beweging hem met de vraag confronteren naar werkelijke betrokkenheidGa naar voetnoot7. Hij kan die vragen niet afdoen door ze te negeren, want hij weet dat een slechte interpretatie ook een interpretatie is, en te meer, hij weet dat slechte interpretaties naar aanleiding van slechte vragen een taai eigen leven kunnen leiden. En het beeld dat hij van Jesus meedraagt, is gevoed in de verkondiging van de kerk en door de praktijk van een christelijke gemeente... Daarom is het mogelijk dat er harten in onrust komen, wanneer zij kennis maken met de schriftgeleerde arbeid van het jongste tijdperk. De histori- | |
[pagina 163]
| |
sche feiten blijken bleker dan de schriftuurlijke uitdossing deed vermoeden. Épris van dit resultaat verklaart een uidegger: en in onze tijd zijn het niet de eersten de besten die zonder meer verklaren dat de ‘symbolische’ bijbellezing voor moderne mensen niet meer mogelijk is...Ga naar voetnoot8. Daarentegen zijn er boeken en boekjes die proberen gerust te stellen. Het aantal van de geschriften dat de bange vragen en de brutale uitdaging poogt te bezweren, is groot. Ze verschijnen met een bijna berekenbare regelmaat. Ze zijn zelfs zo talrijk dat de vraag moet worden gesteld wat de auteurs heeft bewogen nogmaals reeds lang gestelde vragen en reeds lang gegeven antwoorden te hernemen, door nogmaals de ogenschijnlijk reeds lang geopende deuren te willen ontsluitenGa naar voetnoot9. Maar blijkbaar voldoet het talloze malen herhaalde antwoord niet. De onrust lijkt niet bezworen door nogmaals te vertellen dat de evangeliën geen historie zijn in de moderne zin van het woord en dat de bijbelschrijvers een eigen theologie hebben die niet gemeten kan worden met onze theologische voorstellingen. Evenmin blijkt het een sleutel te zijn nogmaals te herhalen hoe de onderscheiden bijbelboeken zijn ontstaan, om ze zo in hun oorsprong, in hun onvervangbare oorspronkelijkheid te kunnen vatten. Daarom stellen veel van die boeken teleur. De vraag moet daarom wel weerkeren. Waar is het eenvoudig evangelie, waar is de gewone Jesus te vinden, ontdaan van alle haarkloverijen...Ga naar voetnoot10. | |
[pagina 164]
| |
Maar daarmee zijn we weer op het uitgangspunt teruggekeerd. Hoe ‘moeilijk’ het ook moge lijken, de vraag naar Jesus van Nazaret, de vraag naar de zgn. historische Jesus kan niet buiten de vraag naar de schriften, ook niet als de schriften als vertekening zouden kunnen worden ontmaskerd. Scripta manent, het boek blijft, het valt niet weg te cijferen. Daarom is het verheugend dat er in de bijbelse wetenschap ook aandacht gaat komen voor het ‘boek-als-boek’. De aandacht gaat dan niet meer alleen uit naar wat er aan de totstandkoming van het boek voorafgegaan is; het resultaat zelf, het boek is dan voorwerp van onderzoek. De profane wetenschap heeft hier uiteraard de voorbeelden aangereikt. Want niet alleen datgene wat ooit geschied is, is een gegeven, het boek zelf als boek is dat veel meer. Het zgn. historische gegeven is niet los te weken uit het boek. We moeten immers blijven spreken en schrijven over datgene wat los te weken zou zijn uit het gegeven boek. Er komt derhalve een boek bij. Maar dat boek erbij kan het eerst gegeven boek niet overbodig maken. In het beste geval kan het ‘boek-erbij’ het gegeven boek beter, scherper leesbaar maken. Die boeken erbij worden - gelukkig - geschreven. Exegeten houden zich niet uitsluitend met de reconstructie bezig. Kertelge zegt het zo: Een eenzijdige historische kritiek die de wonderverhalen van het evangelie slechts als getuigenissen van een primitief wondergeloof wil onderscheiden van de latere uiteindelijke redactie van het Evangelie, vermag geen bevredigend antwoord te geven op de vraag waarom de Evangelist dan toch maar die primitieve wonderen heeft opgenomen (p. 18). De vraag hoe de wonderen gelezen en verstaan moeten worden, wordt niet beantwoord door een referaat over wonderen en de mogelijkheid daartoe. De vraag naar de wonderen van Jesus wordt beantwoord in de beweging van het evangelieverhaal zelf. Een verhaal aangaande de genezing van een melaatse moet niet allereerst gelezen worden naar de vraag toe: wat zijn melaatsen eigenlijk en is het mogelijk dat ze zomaar genezen kunnen worden? Veeleer moet het evangelie gelezen worden met deze vraag: hoe komt het dat hier deze melaatse zijn plaats vindt in het evangelie. Voor deze vragen heeft Kertelge in zijn inleiding alle aandacht. Over het boek heeft Edmond Jabès, een jood, een dichter, een Fransman, het volgende geschreven in een verdichte dialoogGa naar voetnoot11: ‘L'inquiétude du livre est dans ses
limites. Ainsi, l'angoisse est à nos frontières, dit Oury.
- Toujours nous furent hostiles les
limites, dit Bethseba’.
| |
[pagina 165]
| |
De onrust van het boek is dat het niet verder gaat, dat het niet verder kan, dat het beperkt, dat men lezend op grenzen stoot die men zou willen overschrijden. Jabès onderstreept dat door ‘limites’ en ‘frontières’, en ‘hostiles les frontières’ in één verband te schrijven. In dit citaat zijn bovendien de onrust en de angst bijeen gebracht en de angst aan onze eigen grenzen raakt de limiet van het boek. Het angstige boek staat haaks op de onrust van onze eigen grenzen. Vanuit de onrust van het boek wordt dit alles gezegd, bedacht. Uit de onrust van het boek valt het woord ‘toujours’, altijd, uit de mond van Bethseba. Hier is, naar het mij voorkomt, de vraag naar het boek in alle hevigheid gesteld, omdat hier het boek aan eigen vijandelijke grenzen is opengedaan. Wij lezen hier vijandige grenzen, want het boek dreigt, stelt paal en perk en lijkt een vijand voor ontplooiing. Het dwingt tot zichzelf terug, daarom moeten wij ons opnieuw voor het boek buigen, erin lezen in stee van het uit hebben. Dan is het boek meer dan een ontwikkelingsfase, meer dan een mijlpaal die kan worden gepasseerd. Want een boek is meer dan een huldeblijk aan wat voor de hand ligt, het poogt door de opperhuid van de zgn. werkelijkheid heen te stoten. Het zoekt onder woorden te brengen wat nog niet eerder onder woorden is gebracht om op die wijze het beschrevene toekomst te verschaffen. Daarom moeten zgn. ontmaskerende verhalen teleur stellen. Zij drijven datgene wat is geschied, vast in de aarde waarin het is ontstaan, wijzen het zijn plaats in de verlopende historie en zo blijft het in het duister van het verleden. Daarom zijn boeken toe te juichen als de verzameling opstellen die door Helmut Harsch en Gerhard Voss zijn uitgegeven. Versuche mehrdimensionaler SchriftauslegungGa naar voetnoot12. Verschillende geleerden hebben zich gebogen over de pericope van de bruiloft van Kana. Vanuit verschillende disciplines wordt er over gesproken. Zij die zich met deze pericope hebben bezig gehouden, zeggen dat de historisch-kritische methode de bodem is waarop zij allen staan. Zij vermelden erbij dat deze methode niet overbodig kan worden gemaakt. Maar zij zijn er toch niet helemaal gerust op. Want ‘mag de exegeet achteloos aan het Feit voorbij gaan dat een Symbool meer mogelijkheden met zich voert, die de auteur waarschijnlijk niet “bedoeld” heeft, maar die toch aanwezig zijn? Want het symbool met al zijn mogelijkheden is gebruikt’ (p. 20). De poging ook langs een andere weg het verhaal te lezen wordt in deze bundel moeizaam ten toon gespreid. De lezer kan er een tiefenpsychologische Interpretation van Joës 2, 1-11 in vinden. Maar ik vermoed dat de | |
[pagina 166]
| |
lezer die dit pad bewandelen wil, zich toch meer thuis zal voelen bij de beschouwing aangaande de kerkvaders in hun interpretatie van de bruiloft van Kana. De lezer mag na het lezen van dit boek ook een vragenlijst invullen. Hij mag aangeven wat hij in het boek heeft gemist. De samenstellers doen hem twee suggesties aan de hand, nl. het sociologische aspect en de bijdrage van de moderne kunst. Ik geloof dat met name bijdragen van de moderne literatuurstudie de schriftuitleg waarvan de samenstellers dromen, dichterbij kan brengen. Dit boek kan helaas de Franse bundels die over dit onderwerp zijn verschenen, niet doen vergetenGa naar voetnoot13. Maar de exegeten die daaraan hun medewerking hebben gegeven, hebben dan ook niet-theologen uitgenodigd: mensen uit de literatuurwetenschap. Het verhaal van Starobinski, een literaire analyse van Marcus 5, 1-20: de bezetene van Gerasa, is zonder meer een schoolvoorbeeld hoe een lezer een verhaal als verhaal kan lezen en analyserenGa naar voetnoot14. Het verhaal wordt dan in zijn eigen luister beluisterd, alle bewegingen worden meegemaakt om wat nog niet geweten is, wat nog niet is gehoord, op het spoor te komen. Wanneer zo over de eigenheid van het boek wordt gesproken, dan moet de kwestie van de kanon weer worden gesteld. Het is niet verwonderlijk dat deze kwestie de laatste jaren weinig aandacht krijgt. Als de vraag naar de zgn. historische Jesus, cq. de historische gebeurtenissen overheerst, dan kan de vraag naar de kanon, de samenhang van de bijbelboeken van het oud en nieuw testament, slecht aan bod komen. Want de aandacht voor de historische gebeurtenissen versnippert de aandacht voor de bijeengeschreven en te lezen samenhang. In het boek van Inge Lønning, Kanon im KanonGa naar voetnoot15, kan men dan ook lezen dat de vraag naar de kanon in onze dagen moeilijk gemaakt wordt, aangezien het Nieuwe Testament gelezen wordt als een geschiedenis van de theologie van de eerste eeuw (p. 214). Zo kunnen in het meest extreme geval ‘opvattingen verouderen of moeten minder nauwkeurig omschreven verhalen het afleggen tegen hetgeen scherper gedefinieerd is’. De auteur behandelt de kanonkwestie vanuit het Lutherse standpunt. Luther is zijn leidsman en degene die in de geschiedenis van dit vraagstuk geïnteresseerd is, komt in dit boek ruimschoots aan zijn trekken. Maar als de kwestie van de kanon aan bod komt als een probleem van een oecumenische theologie, | |
[pagina 167]
| |
dan overheerst toch het Luthersdogma en kan de auteur aansluiten bij de historische benaderingswijze, die het hem mogelijk maakt een bepaald leerstuk (de rechtvaardiging van de ongerechte door het geloof) tot maatstaf te maken van hoe er gelezen moet worden. Al met al, door deze benadering worden wij toch ook weer meer van het boek weggedreven dan er naar toe gebracht. En toch, het gaat om het boek dat over Jesus is opengedaan. Hier mee is niet gezegd dat dit boek altijd goed gelezen is en evenmin dat de bewijslast die aan bepaalde zinnen en verhalen is toegedicht, altijd is te dragen. Maar het merkwaardig bonte verhaal, dat niet in een systeem is onder te brengen, houdt tot op de dag van vandaag de gemeente op gang. Als wij nogmaals de vraag herhalen wat er precies is gebeurd, meetbaar en te klassificeren, dan moet in de eerste plaats geantwoord worden: er is een gemeente, een gemeenschap, een volk dat leeft van de perspectieven, van de toekomst die in dat boek is te lezen. De zgn. bepaalde visie op het verleden die in het boek ook naar voren komt, kan niet doen vergeten dat het boek geschreven is terwille van de toekomst. De verhalen zijn met het oog daarop gecomponeerd. Daarom is er ook alles aan gelegen hoe dit boek verkondigend wordt gelezen, hoe het wordt voorgelezen, omdat zo de naam van de lieve Heer ter sprake komt. Het boek verzamelt. Het ambacht van de predikant is daarmee een zware eis gesteld. Niet alleen omdat hij de gemeente, de gemeenschap in de kerk, in alle zinnen van het woord moet ‘stichten’ (ook stichten tot gemeenschap), hij moet ook het boek op de juiste wijze openen en daarmee toekomst openen. Jochem TolkGa naar voetnoot16 heeft onderzocht aan de hand van enkele voorbeelden hoe de verhouding is van de predikant tot de tekst. Hij onderscheidt twee modellen. In het eerste gaat het om bijbelverhalen die als exempels naar voren worden gebracht van hetgeen een ieder ‘altijd en overal’ wel zal kunnen herkennen. Het tweede model gaat uit van de menselijke vragen, die eerst worden geformuleerd, om daarna te zien of er in de schriften antwoord op die menselijke vragen kan worden gevonden. Beide modellen hebben hun voor en tegen. Maar in de ogen van Tolk doen geen van beide modellen recht wedervaren aan de teksten zoals die vanuit het historisch onderzoek vandaag kunnen worden gelezen. Het kan dan ook geen verwondering wekken dat hij in zijn boek een pleidooi houdt voor het afschaffen van de pericopenordening. Teveel teksten zouden dan een predikant in moeilijkheden brengen. Historisch zijn die teksten ‘onmogelijk’ gemaakt. Maar zo gemakkelijk lijkt mij de oplossing niet. Want ook bij hem lijkt de opvatting de overhand te hebben dat datgene wat achter de tekst te ver- | |
[pagina 168]
| |
moeden is, belangrijker is dan datgene wat in tekst te lezen staat. Ook bij hem overheerst de idee dat er alleen maar geschreven is om niet te vergeten. Maar er is ook geschreven opdat wij zullen weten hetgeen wij nu nog niet weten. Maar wellicht schuilt achter dit alles ook een bepaalde opvatting aangaande de ‘troost’ die uit de prediking zou kunnen worden geput. Maar met het woord ‘troost’ is immers ook niet alles gezegd. ‘Want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering te voren geschreven opdat wij door geduld en vertroosting der schriften hoop zouden hebben. En de God van geduld en vertroosting geve u eensgezind te zijn onder elkaar naar Christus Jesus, om eendrachtig uit een mond te verheerlijken de God en Vader van onze Heer Jesus Christus...’ (Rom. 15, 4-6). De vertroosting geput uit de schriften is een vertroosting die verwachting wekt en hoop. Het is een vertroosting die gegeven zal worden aan degenen die treuren, gelijk in de tweede zaligspreking staat geschreven. Het zalig die treuren moet ‘goed’ worden verstaan! De attente lezer zal merken dat deze zaligspreking in het 5e hoofdstuk van Mattheüs (het begin van de zgn. Bergrede) de eerste zaligspreking aangaande de armen van Geest aan wie het koninkrijk der hemelen is toegezegd, en de derde zaligspreking aangaande de ootmoedigen die het land zullen beërven, uit elkaar houdt. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn hoe het treuren kan worden gelezen en welke troost in het vooruitzicht is gesteld. Het treuren van de treurenden zou dan wel eens hierin kunnen bestaan dat datgene wat in de eerste en de derde zaligspreking is gezegd, nog niet samenvalt: dat het koninkrijk der hemelen en het land dat zij zullen beërven, nog niet hetzelfde zijn. Het is het treuren omdat er nog steeds gebeden moet worden: gelijk in de hemel zo ook op aarde. En in het gebed worden de dingen die niet zijn, genoemd alsof zij waren... Het moge duidelijk zijn dat dit niet als alibi wordt gezegd. Wij horen het woord van de profeet: ‘Gods getuigen zijt gij’ (Is. 43, 12). Als Zijn getuigen het op aarde af laten weten, wie zal dan nog weten wat God bereid heeft voor hen die hem liefhebben? Daarom is er alles aan gelegen dat wij het boek als zodanig weer leren lezen, als een boek geopend naar wat komen gaat. Want dit boek kan nietGa naar voetnoot17 | |
[pagina 169]
| |
vervangen worden door een ander boek dat wij zelf zouden willen schrijven. In het boek ligt de toekomst besloten die wij kunnen verwerkelijken. Voor een geïnteresseerde ziet het napeinzen over het boek er soms chaotisch uit. Daarom zijn in onze dagen de boeken welkom die overzichten bieden, die verzamelen wat al gezegd is, die bewaren wat anders zou verdwijnen. Dat zijn boeken die ook voorzichtig en bescheiden maken en die ervan weerhouden haastige oordelen te vellen. Want de liefde voor het boek, voor het verhaal daarin verteld, houdt niet alleen de gemeente op de been, maar brengt ook meer mensen in peinzende samenwerking bijeen dan wel eens wordt vermoedGa naar voetnoot18. |
|