Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
ForumVijf jaren Centraal Adviesbureau voor priesters en religieuzenIn de zestiger jaren is de katholieke kerk in Nederland een open kerk geworden in velerlei opzichten. Veel plaatsen vallen open, velen gingen uit ambt en klooster, die eens zulke gesloten bastions leken. Bij het zoeken naar bevrijding werd advies gevraagd aan bovengenoemd bureau, dat in de afgelopen vijf jaar honderden priesters en religieuzen heeft willen helpen bij het maken van een overgang naar de open wereld, die hen niet altijd met open armen ontving noch open plaatsen aanbood. Na vijf jaar adviseren heeft het bureau, getuige het verslag dat zij geeft van het eerste lustrum, openingen gemaakt naar de sociaal maatschappelijke sector van de maatschappij en naar de kerkelijke beslissingscentra als commissies, raden, kapittels en consulten. Dit geeft het bureau reden tot dankbaarheid over het bereikte en tevens gelegenheid de vaak openlijk gehoorde vraag naar de werkelijke toekomstkansen, dus ook van dit bureau, heel open te behandelen. Immers het hoogtepunt (of was het een dieptepunt?) van de aantallen aangevraagde hulpverleningen ligt al weer een paar jaar achter ons, zo blijkt uit de bijgevoegde statistieken. Dat stelt uiteraard een vraag naar de wat donker wordende toekomst van het uittreden uit klooster en ambt. Zijn kerk en klooster zo open geworden naar buiten, dat deze openheid een leeglopen openbaart van binnenuit? Het bureau wil nu haar werkterrein iets verleggen en open structuren, nu binnen de kerk en het klooster, bevorderen, teneinde al de open mensen die nog voorradig zijn te behouden en zelfs degenen die zijn uitgetreden opnieuw te laten functioneren. In de toekomst dus ook hulp die gericht is op het niet meer openlijke uittreden? Dat is een nieuwe opzet waaraan bezorgde kerkelijke overheden niet achteloos voorbij zullen gaan, geïnteresseerd als deze zijn in het binden wat tot ontbinding dreigt over te gaan. Dit laatste is trouwens een problematiek die men ook vindt bij degenen die de afgelopen vijf jaar om hulp en advies vroegen. Binding aan anderen is een kernthema in de motivatie tot uittreden. ‘Voor zeer velen speelt het verlangen naar een persoonlijke, affektieve en sexuele relatie’ een rol, zo staat het in het verslag. En degenen die in het ambt staan, krijgen weinig bevestiging van de kant van de gelovigen, die nog niet zo een ‘echte vernieuwing kunnen volgen en dragen’. En in het klooster wordt ‘een gebrek aan gezamenlijk gedragen en beleefde religieuze inspiratie, onvermogen tot affektieve bindingen en uitingen’ een oorzaak van het uitelkaarvallen van congregatie of orde genoemd.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 73]
| |
Toch blijft de behoefte naar menselijke gebondenheid iets dubbelzinnigs hebben als tegelijk hiermee een verlangen naar vrijheid ten opzichte van de bestaande kloosterlijke of parochiële gemeenschap samengaat. Zoals ook een kritische waakzaamheid ten opzichte van het verdrukkende systeem gepaard gaat met een tegelijk aanwezige waardering voor de ‘investeringen van menselijkheid’ wanneer er hulp wordt geboden. Een helderder zicht op deze ervaren en uitgesproken dubbelzinnigheid krijgt men als men ziet hoe deze vragen gecentreerd staan rond de eigenlijke vraag naar de aard van een godsdienstige binding, zoals die bv. in de kloostergeloften of het celibaat gestalte krijgt. Immers wat bindt nu de priester aan zijn gelovigen als een herder voor de kudde, wat houdt de contemplatieve zuster binnen het slot, wat doet de pater in zijn orde blijven? Geeft men als antwoord dat men zoeken wil naar een nieuwe leefgemeenschap, naar een kleine groep, terwijl men net een groep, onvrij als men zich voelde, heeft verlaten, dan lijkt dat op het opvullen van het ene gat door een ander. Het rapport formuleert zelf de grondproblematiek, zij het wat zuinigjes, wanneer het de voor velen open vraag uitdrukt in de constatering: ‘een levend kontakt met God in Christus en in de wereld waarin Hij zich openbaart, is voor velen een vraagstuk. Het heeft geen zin dit te verdoezelen’ (p. 8). Als milde eis wordt dan ook naar voren gebracht: ‘langzamerhand zal een nieuwe religieuze ervaring gekweekt moeten worden in een tijd die het moeilijker maakt, maar die ook weer nieuwe kansen schept’. Of het bureau deze kansen zal zien en benutten, blijft na lezing van het verslag toch een open vraag. Weinig, al te weinig, staat in het verslag wat het bereiken van deze gewenste religieuze ervaring voor degenen die om advies vragen gemakkelijker zal maken. Ook wordt verder niet ingegaan op een manier om deze religieuze ervaring verder aan te kweken. Zo'n ervaring zou overigens nog niet eens beslist nieuw hoeven te zijn. Opnieuw een religieuze ervaring zou vaak al voldoende zijn. Een te lang open houden van deze vraag naar spiritualiteit zal dan een tweede lustrum van het bureau minder relevant maken. Geeft men immers adviezen zonder de grondvraag aan bod te laten komen en urgent te stellen, dan loopt men het gevaar dat men de mens niet houdt bij zijn persoonlijke roeping. Een willen blijven binden aan het ambt en het klooster zonder de religieuze vraag te stellen, levert het risico op dat vandaag de structuren in de kerk worden bepaald door degenen voor wie morgen die kerk met haar sombere toekomst toch een open vraag is geworden, of beter: gebleven. Stelt men de geestelijke vragen te weinig centraal, dan zal een open kerk het lot van veel kerkgebouwen niet worden onthouden: bij gebrek aan belangstelling zal zo'n open kerk gesloten worden. Degenen die meenden er een onderdak te vinden, zullen tot hun verrassing merken dat ze in de open lucht staan, al of niet in een kleine groep, die dan een kennissenkring is geworden gebonden door het gezamenlijke roomse verleden. G. Wilkens | |
Filosoferen over techniek en ethiekSedert het einde van de vorige eeuw zijn er studies over de techniek verschenen waarin tal van auteurs zich, instemmend of afwijzend, optimistisch of pessimistisch, hebben ingelaten met het verschijnsel dat aan onze eeuw zijn naam heeft gegeven. De ingenieur-fitosoof Friedrich Dessauer heeft op het einde van zijn leven in zijn Streit um die Technik (1956), een knappe reportage gegeven van al deze pro's en contra's. Zijn literatuurlijst bevatte ruim 700 titels; later werd ze aangevuld door Klaus Tuchel in Die Philosophie der Technik bei Fr. Dessauer (1964) en verder nog door Werner Haverbeck in Das Ziel der Technik (1965). Alles tesamen méér dan | |
[pagina 74]
| |
1000 titels van overwegend op het Duitse taalgebied afgestemde publikaties. Als we rekening houden met wat elders nog verschenen is, kan dit aantal gemakkelijk met twee of drie vermenigvuldigd worden. Ook in het Nederlandse taalgebied bestaat er een niet te misprijzen traditie van bezinning over de techniek, die door niemand minder werd ingezet dan de politicus-denker Thorbecke, van wiens afsterven we dit jaar de honderdste verjaardag gedenken. Zijn in 1830 geschreven studie over de problemen van de techniek kan zelfs gelden als een wereldprimeur! Ook zijn er bij ons naar verhouding veel ingenieurs en natuurwetenschapslui die zich filosoferend met de techniek hebben beziggehouden. Namen als Korevaer, van Riessen, Tellegen, van Leeuwen, van Melsen, Broeze, Dippel, Kwee Swan-Liat, de Beer e.a. hebben in dit verband geschiedenis gemaakt. Wie in dit koor zijn stem nog wil laten horen, moet dan wel echt iets oorspronkelijks te verluiden hebben. De ingenieur-filosoof C.L.J. Schoenmakers heeft het gewaagd met zijn doctoraatswerk Techniek en EthiekGa naar voetnoot1. Wat hij schrijft ‘geldt niet alleen voor natuurwetenschappelijke en technische onderzoekers, maar ook voor politici, militaire leiders, industriële leiders en eigenlijk voor de gehele menselijke gemeenschap’ (p. 118). Een omvangrijk publiek dus. Maar is zijn studie wel zo oorspronkelijk? Oorspronkelijk is ze ongetwijfeld in ons taalgebied, waar ze werkelijk praktisch exhaustief alle problemen van de techniek behandelt. Zo wordt er o.a. gesproken over proletarisering, monotone routinearbeid en arbeidsvervreemding, centralisatie van mensen in een industrieel verontreinigd milieu, standaardisatie van produkten en verarming van keuzemogelijkheden, verkeersongevallen, geluidshinder, indiscrete reclame en verkooppraktijken, inbreuk op privacy, vergiftigingsverschijnselen en beschadiging van de genetische structuur door het gebruik van medicamenten en drugs, overbevolking, verstoring van het natuurlijk milieu, plastic-verpakkingen, civilisatieziekten, massificatie, nivellering van geestelijke prestaties, een materialistische op comfort ingestelde levenswijze, geheimhouding om commerciële en militaire redenen, oorlogvoering, bewapeningswedloop, revolutie. En over al deze fenomenen wordt opvallend genuanceerd en wijs gesproken. Deze studie kan dus een veilige gids worden genoemd voor allen die in ons huidig maatschappelijk bestel staan en daarbinnen met problemen van de techniek worstelen. Ik zie geen probleem dat de auteur ontgaan is, tenzij... het probleem van de techniek zelf. Hij bevindt zich daarmee in goed gezelschap, want ook de Club van Rome is gebiologeerd door de problemen van de techniek, zoals ik het uit de mond van haar Nederlandse vertegenwoordiger, Prof. Bötcher, versta: ‘Door het ene probleem op te lossen komen steeds weer andere problemen te voorschijn en het lijdt geen twijfel dat we ergens vastlopen. Kunnen we niet voorkomen dat de zaken gereguleerd worden door de klassieke natuurlijke systemen, door rampen variërend van epidemieën tot het omkomen in eigen vuil, dan moeten we planmatig in alle vitale sectoren tegelijk ingrijpen’. (De Tijd, 25 febr. 1972). Dit is waarschijnlijk ook de filosofie die de meesten van onze afgevaardigden op de Stockholmse milieuconferentie van de Verenigde Naties in juni jl. heeft geleid. Waarom durf ik dan toch stellen dat het probleem van de techniek zelf hier ontoereikend en dus niet oorspronkelijk genoeg wordt behandeld? Juist is toch dat de techniek aanvankelijk verschijnt ‘als een nogal onsamenhangende massa “dingen” waarmee iets gedaan kan worden’ (p. 10). Juist is ook dat daaruit niet volgt dat de techniek op zichzelf ethisch neutraal of indifferent is en pas ethisch goed of kwaad wordt al naargelang de intentie van de concrete daad waarin deze dingen voor een doel ge- | |
[pagina 75]
| |
bruikt worden. De techniek zelf heeft ‘recht op erkenning als menselijke bezigheid van grote waarde voor het bestaan en de ontplooiing der mensheid’ (p. 39). Juist is verder dat deze techniek een geheel van menselijk handelen is (p. 42) en preciezer nog: een aspect van het menselijk handelen, gebaseerd op kennis en inzicht in natuurprocessen, gericht op het hanteren van natuurdeterminismen ten behoeve van menselijke doelen (p. 45). Juist is tenslotte dat de techniek niet losgedacht mag worden van de economie en dat ze wegens haar autonomie geen louter deel is van de cultuur (p. 51). Maar wat juist is hoeft daarom nog niet helemáál waar te zijn. Het is op grond van tal van studies uit de laatste decennia toch niet helemaal meer waar te maken, dat de techniek slechts toegepaste natuurwetenschap zou zijn. Ze is dit inderdaad óók, maar tevens is ze méér dan dat. Voorzover de techniek toegepaste natuurwetenschap is, gelden alle oplossingen die in Schoenmakers' studie aan de problemen van de techniek toegereikt worden en kunnen we met de auteur tegen Marcuse zeggen dat de techniek geen dingen of mensen overheerst, maar juist een humaniseren van de dingen is (p. 173-174). Dan zijn de problemen van de techniek niet te wijten aan de technische media, maar aan de mens die ze hanteert (p. 70). Dan worden de problemen van de techniek opgelost door haar van een nog primitief stadium te verheffen tot een meer ontwikkelde kennis en kunde. Voorzover deze problemen niet te herleiden zijn tot schadelijke bijwerkingen als een gevolg van onze kortzichtigheid, maar werkelijk berusten op een misbruik van de technische dingen door de mens, moet dit opgeheven worden door een bezinning op de menselijke doeleinden en door een democratische inspraak in het beleid op elk niveau van het maatschappelijke leven.
De fundamentele stelling van de auteur lijkt me dan ook zo te luiden: Voor de oplossing van de problemen van de techniek is de opleiding en inschakeling van deskundigen en specialisten volstrekt noodzakelijk (p. 80), maar als tegengewicht is een democratisering van het beleid gewenst (p. 181 e.v.). Op dit niveau van de oplossingen kunnen er echter al ernstige vragen rijzen: wat betekent de inspraak van leken in het spreken van deskundigen? Hoe kan een politicus als een vermiddelende instantie fungeren als hij door zijn uiteraard beperkt weten en door zijn teveel aan werk het contact met de top en de basis van het technisch bestel verliest? Hoe geraken we uit het slop als ook hier geldt: ‘tot wat men niet kan is men niet verplicht’ (p. 61)?
We kunnen in ieder geval de techniek zelf radicaler of oorspronkelijker trachten te begrijpen als die grondverhouding van de mens tot de natuur waardoor hij, om zich te realiseren, pas secundair instrumenten schept, produkten voortbrengt en industrieel-economisch tewerkgaat. Hét radicale probleem van de techniek is de technische grondhouding zelf, die zich manifesteert als een onvoorwaardelijke wil tot natuurbeheersing. Voorzover die wil immers slechts bedacht is op het berekenend objectiveren van alles wat is, blijft hij geketend aan de technisch verzakelijkte natuur en blijft hij blind voor die andere grondhouding tot alles wat is, waarin het erop aan komt vóór elke technisch-wetenschappelijke zingeving aan de wereld der dingen open te staan voor het ontvangen van de eigenlijke zin van het menselijk bestaan. Hét radicale probleem is, dat de zich opdringende technische visie op alles wat is, niet anders dan kortzichtig kan zijn, zodat de wereld als een technisch bestel of de techniek als ‘mensenwerk in alle opzichten’, zoals de auteur herhaaldelijk stelt, geen toereikende speelruimte kan verschaffen voor het eigen vrije wezen van de mens. De hypertrofie van het technisch-wetenschappelijk handelen, dat planmatig in alle vitale sectoren tegelijk wil ingrijpen (cfr. Bötcher), dreigt te leiden tot de desintegratie van wat het juist wil redden. Ik pleit hier niet voor een afwijzen van de techniek, maar voor een radicalisering van haar problematiek. De oplossing daarvan ligt zeker ook op het ni- | |
[pagina 76]
| |
veau van de technisch-wetenschappelijke aanpak van de problemen. ‘Ook’, d.w.z. niet uitsluitend. De radicale oplossing van het probleem van de techniek zal gezocht moeten worden in het aanvaarden van de beperkte geldigheid van wat de techniek als waar, werkelijk en zinvol kan ontdekken. Het kernprobleem waarmee we dan te maken hebben, is het paternalisme van de deskundigheid in een socio-economisch systeem dat zo georganiseerd is, dat het met duizenden banden aan die deskundigheid vastzit: de deskundigheid als de meedogenloze eis van een steeds grotere efficiency, steeds meer orde, een steeds omvangrijker rationele controle. Met Theodore Roszak, aan wie we deze laatste zin ontlenenGa naar voetnoot2, zijn we voorstander van het ontstaan van een belangrijke nieuwe cultuur, die het verdient zorgvuldig begrepen te worden en dit niet alleen wegens de omvang van de bevolking die ze potentieel omvat, maar vooral om reden van de intrinsieke waarde van wat de jeugd van de tegen-cultuur láát gebeuren. Daarin komt niet alleen dat spectaculaire verzet tot uiting tegen de zgn. alleenzaligmakende technische en industriële waarden, maar ook de openheid voor andere en betere mogelijkheden van een menselijk bestaan dat gedragen wordt door een personalistisch gemeenschapsgevoel. Een eigentijdse filosofie van de techniek moet zich inlaten met het werkelijke probleem van de techniek: dat van haar vooronderstellingen. Wie deze zonder meer aanvaardt, begaat de zonde van een verminderd menselijk bestaan. In de plaats van een filosoferen over techniek en ethiek moet de wijsgerige vraag komen naar wat techniek eigenlijk is: een uitdaging van de natuur ongetwijfeld, maar ook een uitdaging van de mens. Dan is de techniek dus toch niet uitsluitend mensenwerk? Harry Berghs | |
Homoseksualiteit in de Nederlandse literatuurIn opdracht van de uitgeverij Manteau heeft de romanschrijver Adriaan Venema een zeventigtal auteurs en bijna tweehonderd fragmenten proza en gedichten uit de Nederlandse literatuur gebloemleesd om aan te tonen dat de homoseksualiteit daar niet pas in de laatste tien jaren opgedoken is, maar er altijd in aanwezig is geweestGa naar voetnoot1. De appreciatie van homo-erotische poëzie en proza is wel geëvolueerd in de loop der jaren alsook de status van de homofiele auteur. Een duidelijk voorbeeld daarvan vinden we o.m. in de afstand tussen de jury-uitspraak voor de Van der Hoogtprijs 1949, toegekend aan Anna Blaman, en het rapport van de jury van de P.C. Hooftprijs, in 1968 toegekend aan G.K. van het Reve. In de eerste uitspraak kan men lezen dat de jury ‘eerst na het overwinnen van een zekere aarzeling tot haar besluit is overgegaan. Ook zij zag wel enig bezwaar in de op de spits gedreven eenzijdigheid van het door Anna Blaman gestelde probleem, waarbij aan de volheid van het leven misschien te weinig recht wordt gedaan’. Twintig jaar later zal een andere jury de homoseksualiteit van de auteur G.K. van het Reve niet meer bezwaarlijk achten. Het is jammer dat Venema dit stuk niet opgenomen heeft, omdat het gewijzigd klimaat t.a.v. de homofilie er duidelijk in naar voren komt. Van underground naar officiële erkenning, zo zou men de hele evolutie kunnen karakteriseren. Toch is het probleem van de discriminatie van de homofiel nog altijd reëel. In De Nieuwe Linie van 14 okt. 1967 stelde Ben Bos in een interview met de schrijfster Andreas Burnier de vraag: ‘Wordt u als homofiel gediscrimineerd?’ | |
[pagina 77]
| |
Het antwoord luidde: ‘De discriminatie hangt enorm af van de sociale laag waarin je zit. Wanneer je een kunstenaar bent of een gespecialiseerd wetenschapper dan zit je in een laag van acceptatie. Ik heb er dus geen last van’. De implicaties van dit antwoord zijn evenwel duidelijk. Bij de samenstelling van zijn overzicht is Venema impulsief en associatief te werk gegaan, totaal systeemloos. Hij vond het alleen noodzakelijk ‘om door een veelheid aan fragmenten van verschillende Nederlandse schrijvers aan te tonen welke invloed de homo-erotiek op de Nederlandse literatuur heeft gehad, een invloed waarvan de meeste mensen niets weten’ (p. 30). Venema wil het dus duidelijk hebben van een grote hoeveelheid materiaal eerder dan van een grondige analyse: Dit is duidelijk geen boek voor literatuurvorsers (...) mensen die niet gelukkig zijn als niet elke alinea een bundel literatuurverwijzingen oplevert. (...) Dit boek is bestemd voor gewone lezers' (p. 167). De auteur wenst dat de gewone lezer - wie dat ook mag zijn - zich zou realiseren dat hij in de literatuur vaak onbewust te doen heeft met dat menselijke feit van de homoseksualiteit, waarmee hij in het dagelijks leven vaak nog zo moeilijk overweg kan. Venema verstaat homoseksualiteit zeer ruim, ook elke vorm van louter op het ik afgestemde seksualiteit wordt als zodanig betiteld. Verder stelt hij zonder meer dat elke vriendschap per se homoerotisch gekleurd is. ‘Het zich prettig voelen met een stel mannen in een café, ver van de “wijvenpraat”, een aanbidding van de sport, het vertederd kunnen praten over “Cruyffie”, het ontroerd kijken naar elkaar omhelzende voetballers, het elkaar stompen van twee goeie vrienden, mijn god, waar praten we toch over’ (p. 172).
Zoals het m.i. duidelijk is dat geen enkele psycho-analyst in alle telegraafpalen penissymbolen ziet, zo hoeft in elke vriendschappelijke relatie ook niet per se een homoseksuele component aanwezig te zijn. Eenzelfde ongenuanceerdheid vind ik in Venema's stelling dat ‘het homo-erotisch element in de jeugdstrip zo duidelijk aanwijsbaar is, dat we mogen concluderen, dat de jonge lezer in zijn erotische gevoelens voor de jongen naast hem in de schoolbank wordt gestimuleerd’ (p. 111). Bewijsmateriaal zijn de vele vriendenparen in de jeugdstrips (terwijl er nooit vrouwen in de omgeving zijn) zoals: Robbedoes en Kwabbernoot, Kuifje en Haddock, Olie B. Bommel en Tom Poes, Asterix en Obelix, De Baard en de Kale, Mickey en Donald. Maar studio Vandersteen tekent toch ook stripverhalen met Suske en Wiske, Lambik en Sidonie, het Safari-duo Sam en Ellen, Johan, De Rode Ridder en de vele jonkvrouwen die hij moet verlossen. Al te vlugge generaliseringen en reductie van een fenomeen tot een ander leiden gemakkelijk tot eenzijdige en zelfs onjuiste interpretaties. In dezelfde zin kan kritiek geleverd worden op het door Venema gebruikte criterium bij de keuze van sommige fragmenten: als een gedicht of een prozastuk op hem een homo-erotische uitwerking heeft, dan is dat gedicht of dat stuk ipso facto homo-erotisch! Anderzijds komt Venema terecht krachtig op voor het onderscheid tussen vorm en vent. Interessant zijn ook de redenen die hij aangeeft waarom het precies debuten zijn die vaak homo-erotische tendensen vertonen. Naast het feit dat homoseksualiteit thans goed in de markt ligt en dat bij literaire debutanten de afstand tussen de erotische belevenissen uit de puberteit en het schrijversdebuut nog vrij kort is, beklemtoont hij de toegenomen openheid, die het mogelijk maakt dat de homo-erotische component in de persoonlijkheid van een auteur niet langer onderdrukt dient te worden. Ofschoon het boek van Venema omwille van zijn aanpak niet boven het anekdotische uitstijgt en aan een aantal beperkingen onderhevig is, is het geschreven met het enthousiasme van iemand die thans op de voorgrond mag plaatsen wat zolang marginaal geweest is. Precies daarom kan het toch verhelderend zijn ‘voor alle aardige mensen’ voor wie het is geschreven.
J. Gerits | |
[pagina 78]
| |
Studio Herman TeirlinckDe Studio Herman Teirlinck (Hoger Instituut voor Dramatische KunstGa naar voetnoot1) heeft met een vreemd boek haar kwarteeuw bestaan herdacht. De niet gepagineerde bundel bevat 203 foto's. Verder vind je er geen letter tekst in: geen titel, geen inleiding, geen commentaar, geen technische gegevens. Alleen foto's: werkmomenten in de opleiding, sfeerflitsen van de accomodatie, facetten van uitvoering. ‘Work in progress’. Kriskras door elkaar, zonder enige chronologie Wie de acteurs zijn, welke stukken opgevoerd worden, waar dat precies gebeurt, het staat er allemaal niet bij. Zo te zeggen: een kaal boek. Deze armoede is opzettelijk. Het Instituut mag dan wel de personencultus zelf in zijn naam meevoeren, binnen de dagelijkse werking is die blijkbaar taboe. De aspirant-acteur, onderweg naar de vakbeheersing, blijft als individu naamloos. De groep samen-beeldende instrumenten primeert; het resultaat mag je waarnemen en controleren. Het produkt wordt afgeleverd, de maker verdwijnt in het proces. Het gaat om jonge mensen die bezig zijn met theater, met de langzame ontdekking van figuur en spel, met het moeizame vinden van vorm en stijl die aan de groep en aan de voorgenomen opdracht een zin verschaffen. En dat is inderdaad de bestaansreden van de Studio. De geschiedenis en ontwikkeling van de Studio worden in het boek verwaarloosd. Het ontstaan als concrete hoop op gedegen vakmanschap, de gerichte improvisatie om het initiatief tegen de concurrentie in waar te maken, de eigen inbreng van de respectieve leiders (Herman Teirlinck, Fred Engelen, Fons Goris) met wisselende esthetische en principiële perspectieven, de verschuivingen in de opvatting van stijl, medium, intentie en engagement, dat vind je nergens expliciet terug. Alleen de aandachtige analist of de intieme vertrouweling zullen in de bewust tijdeloze verzameling iets terugvinden van de systematische basis, de ethische componenten en het complex van spanning en verwachting. Maar dat alles zonder emfase, zonder stemverheffing, zonder oogopslag. Het werk gaat door. Het geloof in het theater leeft, ondanks alle crisiskreten. Studio's wat eigenzinnige manier van feestvieren heeft dus toch wel enige betekenis. En toch. Wie niet metterdaad de peripetieën van deze Studio heeft gevolgd, raakt uit deze visuele informatie niet wijs. Ze is te eng afgestemd op de insider, op de adept. Als naïeve bladeraar merk je zelf ook wel dat er een tijdsverloop in gedocumenteerd staat dat meer is dan alleen mode en waarschijnlijk te maken heeft met een programma, zoniet een doctrine. Dat theaterbeeld, zo het al geen wereldvisie is, haal je toch niet te voorschijn met intuïtie alleen. De Studio versmalt op deze wijze haar portret, ze spreekt alleen de familieleden aan, ze sluit zich op binnen het enge cenakel. Dat nu wil ze bepaald niet en precies daarom is de verruimde vormleer van de laatste seizoenen zo boeiend. Daarom is dit album in tegenspraak met de intenties van openheid en zicht.
Bovendien. Dit is een boek uit het theater over het theater. Daarin heerst momenteel nogal wat verwarring, zoniet onenigheid. De georganiseerde chaos van de foto-pêle-mêle is hoe dan ook een rechtvaardig beeld van de zin en tegenzin in dit theater. De Studio heeft in deze opiniestrijd, die meer met gevoelens dan met argumenten wordt uitgevochten, een bewuste keuze gemaakt. De verantwoording van deze gerichtheid echter is uit deze foto's grotendeels weggebleven. De geboeide kijker achterhaalt wellicht zelf wel de fasen en golven, de schokken en remmingen, de fraaie artistiekerigheid-zonder-tijdsbinding en de militante uitdaging-in-de-tijd. De achtergrond, de verantwoording van deze reëele keuze wordt echter niet gegeven. Dit volstrekte stilzwijgen over | |
[pagina 79]
| |
toch vitale tekenen van intern en extern leven is te Vlaams om het nog gezond te achten; wij praten doorgaans de moeilijke problemen niet uit. Doen is uitermate belangrijk, en de bewijzen daarvan deelt dit boek je mee; weten waarom je het zo en niet anders doet, is echter evenzeer noodzakelijk. De beredeneerde spelling van de bezigheden of de emotionele stellingname over de fenomenen zijn allebei, met wisselende graden van belang en behoefte, onmisbaar. De armoede van het Studio-boek kan ook in deze een programma zijn; de drang om een mentale (zo het dan al geen intellectuele wil zijn) zelfanalyse te vermijden, is niet persé een tekort. Ondertussen blijft het vitale standpunt ontbreken. De gil waarmee de acteur zijn leven tot theater tracht te maken, is in deze collage indrukwekkend en gevarieerd aanwezig. Ontbreekt het talent om deze levenwekkende signalen ook op te vangen in visie en begrip? In het verleden heeft de schrijvende begeleiding van de Studio haar activiteit argwanend zo al niet vijandig behandeld en het wantrouwen van deze jonge doeners tegenover de vergrijsde bent is in zich gezond. Kon dit tussentijdse jubileum niet de aanleiding vormen om deze kille onverschilligheid (toch overwegend gebaseerd op generatiebewustzijn, dat dan al poseren wil als theatrale strekking of vakkundige ervaring) uit te schakelen? Het denk- en analysewerk kan de Studio niet zonder meer afwijzen, niet uit rancune om wat vroeger is gebeurd, nog minder om de noodzakelijke reflectie over wat nog te gebeuren staat. Het werk binnen deze Studio gaat door, buiten het gevestigde theater om en herhaaldelijk ertegen in. Deze documentaire van moment en beweging toont aan dat dit werk zinvol in zichzelf evolueert. Dat is een unieke optie op een anders zo troosteloze theatertoekomst in Zuid-Nederland.
C. Tindemans |
|