| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid
| |
Sociale wetenschappen
Baarle, Karel Van, e.a. - Belgisch burgerlijk wetboek. Erfenissen, schenkingen, testamenten. - Van In, Lier, 1972, 115 pp., BF. 64. |
Bookchin, Murray Post-scarcity anarchism. Ramparts Press, Berkeley, 1972, 288 pp., $ 2,95. |
Cooper, David - Einde van het gezin. - Boom, Meppel, 1972, 128 pp., f 8,90. |
Haas, Alois M., - Nim dir selber war. - Universitätsverlag, Freiburg/Schweiz, 1971, 226 pp., S. Fr. 28,-. |
Kirche und Dritte Welt. - Kirche und Entwicklung in Ekuador und Kolumbien, band 7. - Pesch-Haus Verlag, Mannheim-Ludwigshafen, 1972, 97 pp., DM. 4,80. |
Kreykamp, Toine - Arbeid en vrije tijd in toekomstperspectief. - Katernen 2000, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1972/5, 22 pp., f 2,50. |
Lichtheim, George - Europe in the Twentieth Century. - (History of Civilisation) Weidenfeld & Nicolson, 1972, 409 pp., ill., £ 4,50. |
Mackenzie, Rachel - Risico. - Ambo, Bilthoven, 1972, 63 pp., f 5,50. |
Plattel, Dr. M.G. e.a. - Reflekties op de toekomst. - (Anatomie van de toekomst), Wereldvenster, Baarn, 1972, 111 pp., f 10,90. |
Riemsdijk, Jan van - Waarom speelt de ekonomie in de beleidsvorm een grotere rol dan de kultuur? - Ned. Cultureel Contact, Amersfoort, 1972, 41 pp.. |
Rooy, Martin de, en Ton Steers - Hoe mis het is. - (Katernen 2000), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1972, 23 pp.. |
Traas, M. - Welzijn in welvaart. - Callenbach, Nijkerk / Denis, Borgerhout, 1972, 134 pp., BF. 175. |
Weima, Jan - Wat willen wij met de toekomst doen? - Ambo, Bilthoven, 1972, 54 pp., f 5,50. |
| |
Th. A.J.M. Jonkergouw
Werk-en-de-jeugd
Een inleiding tot de sociologie van jeugd en arbeid
Samson, Alphen aan den Rijn, 1971, 357 pp., f 24,50.
Dit is eigenlijk een inleiding in de sociologie, stelt drs. Jonkergouw, docent aan de sociale academie De Horst, maar hij heeft zijn boek ook bedoeld voor al degenen die met de werkende jongeren te maken hebben en ‘middels dezen: de werkende jongeren zelf’. Hij behandelt dit jeugdprobleem in relatie tot de overheid, het onderwijsbestel, de schoolorganisatie, de arbeidsorganisatie en het gezin. In zijn ogen vormen de werkende jongeren nu weliswaar nog een sociale categorie, maar ze moeten een collectiviteit, een conflictgroep gaan worden. De huidige belangstelling voor de werkende jeugd vergelijkt hij met de opkomst van de arbeiders- en studentenbewegingen. Zijn verklaring ligt in het jong zijn van deze sociale categorie: dat betekent nog aan de rand van de maatschappij staan en een mogelijkheid daardoor hebben tot afwijkend, onaangepast gedrag, waaruit sociale veranderingen zouden kunnen voortkomen. Of die veranderingen er zullen komen, hangt grotendeels van de (leidende) volwassenen af. Op dit punt aangeland, wil Jonkergouw twee vliegen in een klap slaan: een wetenschappelijke analyse van een sociaal probleem dat tevens een functie moet hebben in de strijd om de lotsverbetering van de werkende jongeren. Hier had hij moeten kiezen of voor een analyse die op empirisch materiaal steunt en vermoedelijk geen optimisme zal uitdragen, of voor een synthetische benadering van de feiten die laat zien
| |
| |
dat er wat gebeuren móet. In een leerboek voor de sociologie kun je gerust stellen, dat de socioloog deze beide taken kan vervullen. Een combinatie van beide in één boek heeft als bezwaar, dat net als leerboek methodologisch erg onnauwkeurig is en als strijdkar voor de emancipatie van de werkende jeugd is het te uitvoerig en daardoor onhandelbaar.
Eduard Kimman
| |
Staff an B. Linder
Arme elite, toekomst en tijdgebrek
Vertaling door D. Bakkes van ‘The Harried Leisure Class’, New York/Londen, 1970, Wolters - Noordhoff, Groningen, in samenwerking met werkgroep 2000, Amersfoort, 1971, 154 pp..
De economische wetenschap wordt in dit boek verweten geen aanvaardbare theorie van de tijd te hebben gegeven. In dat gemis kan worden voorzien door de economische theorie van vraag en aanbod en de zogenaamde grensnuttheorie toe te passen op de tijd. Ik vind het jammer dat Linder geen gebruik maakt van de gewoonte van de econoom om die onderdelen van de stof te verduidelijken met behulp van figuurtjes. Nu Linder alles pratend probeert te doen, is hij niet altijd gemakkelijk te volgen. Dat mag de leek echter niet afschrikken kennis te nemen van zijn belangwekkend betoog. Zijn conclusies zijn zeer belangrijk. Linder rekent af met de gedachte dat de economische groei de mens in staat zou stellen tot steeds verder gaande arbeidstijdverkorting. De hoeveelheid goederen waarover wij beschikken, neemt toe: de tijd besteed aan produktie levert een hogere opbrengst. Dit maakt een herverdeling van de tijd noodzakelijk. Er moet ook worden getracht de opbrengst van andere bestedingen van tijd te vergroten. Die andere tijdsbestedingen omvatten consumptie, onderhoud en verzorging, cultuur enz.. De opbrengst van tijd in die ‘niet-produktieve’ aanwendingen kan enigszins worden vergroot met behulp van goederen, maar de mogelijkheden zijn beperkt: wij kunnen meerdere auto's kopen, maar per tijdseenheid kunnen wij er maar één gebruiken. Een en ander betekent dat de aanvankelijke produktiegroei over de hele lime tijdgebrek veroorzaakt. Dit is een van de redenen waarom het reële inkomen minder snel toeneemt dan de statistieken van het nationale inkomen ons willen doen geloven. Het einde van deze ontwikkeling is niet in zicht, zo signaleert Linder.
In De Economist heeft F. Broekman het boek van Linder buitengewoon stimulerend genoemd. Het is echt niet alleen uit tijdgebrek dat ik die conclusie gaarne tot de mijne maak.
J.J. Meltzer
| |
Wolfgang Menge
Der Verkaufte Kaüfer
Die Manipulation der Konsumgesellschaft
Molden, Wien, 1971, 368 pp., DM. 22,-.
S. heeft aan de hand van ontelbare voorbeelden (cijfer- en feitenmateriaal zijn overvloedig, bronvermelding daarentegen ontbreekt) een situatieschets van de hedendaagse consumptiemarkt (minder of niet van de consumptiemaatschappij, zoals de ondertitel vermeldt). Het boek heeft al de karakteristieken van de ‘kritische’ ietwat goedkope journalistiek, die wel blaft, maar nooit bijt. Of: er zijn redenen voor te vinden waarom de zaken zich afspelen zoals de auteur ze beschrijft. En er zijn strategieën mogelijk/wenselijk om het ‘consumptionisme’ tegen te gaan. Klagen en zeuren is niet voldoende, ja, is zelf een vorm van aanwakkeren tot consumeren!
E. De Kuyper
| |
Dieter Schneider, Hrsg.
Zur Theorie und Praxis des Streiks
Suhrkamp, Frankfurt, 1971, 386 pp., D.M. 4.-
Een zeer waardevolle bijdrage van een aantal auteurs over de theorie van de staking, haar geschiedenis, haar toepassing in de praktijk en over verwante vormen van arbeidersverzet. Een aantal stakingen wordt dan in het volgende deel geanalyseerd, o.a. de Ford-staking in Engeland en de stakingen in Franco-Spanje. Tenslotte wordt aandacht besteed aan de juridische kant van de staking.
Vooral dit laatste werpt een probleem op. Wat heeft de rechter, die oordeel vellen moet bij een rechtsstrijd, te maken met een sociale strijd? De eerbied voor de rechter, die zelf feitelijk aan de staking niets kan doen, vermindert de effectiviteit van de staking als machtsmiddel, juist terwijl die effectiviteit toch al geschaad is doordat het grootkapitaal veel beter internationaal is georganiseerd dan de arbeiders.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Alfred Behrens
Gesellschaftstausweis
Social Science Fiction
Suhrkamp, Frankfurt a./M., 1971, 146 pp..
Behrens wil door middel van een soort taalimitatie (parodie) een kritische analyse van de taal en de functie van de publiciteitsmedia bereiken. Hij slaagt er slechts zelden in, omdat zijn woordconstructies veelal ludiek en zelden echt kritisch zijn. Meteen valt ook op hoe gemakkelijk deze woordspelletjes zijn; gemakkelijk en ontoereikend, want het fenomeen van de advertisement-wereld wordt er zelden door geanalyseerd, laat staan op een plezierige wijze geparodieerd. Het is misschien niet toevallig dat S. meer bereikt in een ook in dit boekje opgenomen voordracht met als thema ‘seks in de publiciteit’. Hier maakt de woordenkramerij plaats voor een originele, zij het onvolledige, kritische beschouwing.
Eric De Kuyper
| |
Martin Hoffman
Die Welt der Homosexuellen
Beschreibung einer diskriminierten Minderheit
Fischer, Frankfurt, 1971, 168 pp., DM. 18,-.
Houdt er rekening mee dat deze studie geschreven is (in 1968 reeds verschenen in Bantam Books) voor de opkomst van de Gay Liberation Movement en nog geen aandacht schenkt aan de nieuwe seksuele verschuivingen in de zgn. jeugdcultuur, maar uitsluitend een beeld wil geven van de ‘silent majority’ van Amerikaanse homoseksuelen, dan is dit bij mijn weten een van de interessantste boekjes over deze thematiek. De auteur is sociaal-psycholoog en legt voortdurend de nadruk op de socio-culturele aspecten van het verschijnsel, zonder de andere componenten uit het oog te verliezen. Niettegenstaande de (methodologisch noodzakelijke) beperkte visie op het onderwerp, kan heel wat uit Hoffmans werkje toegepast worden op verschillende Europese landen (inclusief Nederland). Al zal S. de eerste zijn om zich tegen deze veralgemenende tendens te verzetten. Het verschil tussen Hoffman en andere auteurs over hetzelfde onderwerp komt op het volgende neer: S. wil niets bewijzen, maar aanduiden dat het hier om een sociale wantoestand gaat (wat nauwelijks bewezen dient te worden, hoogstens geïllustreerd), waaraan verholpen moet worden ten bate van de hele maatschappij.
Eric De Kuyper
| |
Prof. Dr. H.T. Christensen
Sexualverhalten und Moral Eine kulturvergleichende Untersuchung
Rowohlt, Reinbek bei Hamburg, 1971, 152 pp., DM. 2,80.
Een boekje als dit lees je met een hele reeks marginale vragen, die allemaal terug te voeren zijn op de ene vraag: waarom wordt zo iets nu eigenlijk geschreven? Feitelijk handelt de studie over drie culturen waarvan het seksueel gedrag vergeleken wordt (nl. de Mormoonse, de Middle-West, en de Deense cultuur). Uit zo'n cijfermateriaal (dat slechts gebrekkig kan zijn, geeft S. zelf toe) valt niets te lezen wat ze al niet vooraf wist of kon vermoeden. De enige bedoeling schijnt te zijn (en dat is dan het antwoord op mijn initiate vraag!) te bewijzen hoe moeilijk de seksuologie het toch heeft! Wie dat nog niet wist, krijgt er in het inleidende woord van S. een theoretische beschouwing over.
Eric De Kuyper
| |
Egbert K. Jahn
Die Deutschen in der Slowakei in den Jahren 1918-1929
Ein Beitrag zur Nationalitätenproblematik
R. Oldenbourg Verlag, München/Wien, 1971, 186 pp., DM. 23,-.
De disseitatie van Jahn is niet in de eerste plaats interessant door gedetailleerde studie van het Duitse minderheidsvraagstuk binnen Tschechoslowakije, maar omdat hij een m.i. bruikbaar idee ontwikkelt waarlangs het minderhedenvraagstuk verklaard en geanalyseerd kan worden. Het is daarbij wel jammer dat Jahn bij zijn beschouwingen geen rekening heeft gehouden met gebieden buiten Europa. Jahn gaat uit van J.W. Stalin's artikel over het Marxisme en de taalwetenschap. Stalin meende dat de overwinning van het socialisme uiteindelijk ook zou leiden tot het ontstaan van een internationale taal. In deze visie op taal en samenleving uniformeert het socialisme de ‘objectieve basis’ en dit leidt tot het ontstaan van een nieuwe internationale proletarische cultuur. Jahn verwerpt, al doet hij
| |
| |
dat niet expliciet, Stalins uitgangspunt dat de materiële omstandigheden de cultuur bepalen. Het is eerder een wisselwerking tussen cultuur en economische situatie, waarbij met name het cultuurelement ‘taal’ een belangrijke rol speelt als het gaat om het vinden van een verklaring voor het nationalisme. Zo verklaart Jahn de afwezigheid van de internationale arbeiderssolidariteit bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog uit het feit dat de arbeidersklasse afhankelijk was van de informatie die doorgegeven werd middels de moedertaal en zo het nationalisme eerder versterkte dan verzwakte.
De 19e-eeuwse burgerij had door betere opleidingsmogelijkheden, met name door het taalonderwijs, eerder de kans om een internationalistische ideologie (liberate vrijhandelsvisie) te ontwikkelen dan de arbeiders, die deze mogelijkheden tot communicatie met andere culturen niet bezaten. Zo kon de enorme toename van informatie en het ontwikkelen van communicatiesystemen niet leiden tot een solidarisering, doch eerder tot een verder uiteengroeien van de nationale arbeidersklassen. Bij de toename van de informatie, o.a. door het invoeren van de leerplicht, werden de nationale barrières eerder groter dan kleiner. Zo is de taal ook de primaire factor bij het beschouwen van etnische minderheden, die volgens Jahn hun identiteit hoofdzakelijk ontlenen aan de eigen taal. Conflicten ontstaan, zeker in een multi-nationaliteiten staat, wanneer men pogingen onderneemt om in het kader van toenemende centralisatie de taal van de overheden te uniformeren en het specifieke van de groepscultuur steeds méér in het gedrang komt.
F. Nieuwenhof
| |
Donald A. Schon
Beyond the Stable State
Temple Smith, London, 1971, 255 pp.; £ 2,50.
Al onze traditionele instellingen (kerk, staat, school, enz.) worden gedwongen zich te wijzigen onder de druk van de moderne technologie. Dat is het uitgangspunt. Het is er S. vooral te doen om een reeks aanpassingsmodules aan te bieden om die veranderingen mogelijk te maken. Er wordt in dit boek vrij veel over ‘aanpassing’ en ‘verandering’ gesproken; maar het wordt vlug duidelijk dat dit slechts een soort van parade is. Veranderingssystemen worden alleen ingevoerd, lijkt het, om de overgang van de ‘noodzakelijke verandering’ op een handige manier te ontwijken. Of: hoe verander ik de dingen zodat ze niet hoeven te veranderen!
E. De Kuyper
| |
Frank Musgrove
Patterns of Power and Authority in English Education
Methuen, University Paperbacks, London, 1971, 186 pp., £ 1,-.
Scholen zijn volgens S. impotente instellingen; willen ze de doeleinden bereiken die ze zichzelf voorspiegelen, dan dienen ze een betere verdeling van de ‘power and authority’ te bewerken. De huidige situatie is onrealistisch. Vaststaande waarden, ook de nieuwe waarden van het nonconformisme en de contestatie, worden hier zeer kritisch benaderd. Maar als je dan gaat denken dat dit pleidooi moet uitlopen op een onwrikbaar autoritarisme en een verregaande bureaucratisering van de opvoedingssystemen (er is trouwens een hoofdstukje dat ‘the advantages of bureaucracy’ heet!), wordt in het slothoofdstuk alwat voorafgaat, radicaal in discussie gesteld: ‘This book has argued the need to increase the power of schools if they are to attain their goals. But these goals may soon be pointless. Any goals for schools may be pointless’ (p. 146). Is het dan juist omdat S. het overbodige van het hedendaagse onderwijs zo sterk aanvoelt, dat hij zo scherp en radicaal hervormingsmethoden voorstelt? Hoe dan ook, en niettegenstaande het bijna uitsluitend naar Britse toestanden refereert, een lezenswaardig werkje.
Eric De Kuyper
| |
Marie-Thérèse Guinchard
Le Macho et les sud-américaines
Denoël, Paris, 1972, 158 pp., FF. 15,-.
Een vlotte reportage over de situatie van de vrouw in enkele Latijns-Amerikaanse landen. Telkens wordt de problematiek historisch, sociaal en cultuur-historisch gesitueerd. Met enkele voorbeelden wordt de hedendaagse situatie geschetst. Een grondig onderzoek kan men het bezwaarlijk noemen. Ook de titel is misleidend: over het ‘machisme’, de viriliteitsmythe waarrond de Iberische cultuur draait, verneemt men weinig of niets.
E. De Kuyper
| |
| |
| |
Gedragswetenschappen
Becker, H.A., en H.M. Goudappel - Developments in simulation and gaming. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1972, 165 pp., BF.275. |
Berg, Prof. Dr. J.H. van den - Zien. Verstaan en verklaren van de visuele waarneming. - Callenbach, Nijkerk, / Denis, Borgerhout, 1972, 52 pp., f 6,90, BF. 98. |
Berntsen, Karen - Voorstel aan verslaafden. - (Alpha-boek), NVSH, Den Haag, 1972, 147 pp., f 9,50. |
Brückner, Peter - Seks op school. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1972, 138 pp., BF. 165. |
Faber, H. - Cirkelen om een geheim. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1972, 382 pp., BF. 325. |
Hoksbergen, R.A.C. - Profiel van de avondlyceïst. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1972, 304 pp., BF. 415. |
Kernvraag - Loyaliteit. - Geestelijke verzorging Krijgsmacht, Den Haag, juli 1972, 74 pp.. |
Kriminologische Gegenwartsfragen. - Enke, Stuttgart, 1972, 155 pp., DM. 42,80. |
Lookeren Campagne, G.J. van - Agressie, oorlogsdreiging en kinderopvoeding. - Callenbach, Nijkerk / Denis, Borgerhout, 1972, 110 pp., BF. 175. |
Montagu, A. - De Tastzin. - (Aula), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1972, 296 pp., f 7,50 en BF. 123. |
Muuss, Rolf E. - Visies op de adolescentie. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1972, 206 pp., BF. 260. |
Rogers, Carl R., en Barry Stevens - Intermenselijk. - (Alpha-boek), NVSH, Den Haag, 1972, 264 pp., f 19,75. |
Sechehaye, M.A. - Terug naar het nulpunt. Symbolische realisatie als geneeswijze voor de schizofreen. - Lemniscaat, Rotterdam / Denis, Borgerhout, 1972, 120 pp., BF. 190. |
Storr, Anthony - Agressie bij de mens. - Boom, Meppel, 1972, 132 pp., f 9,50. |
| |
A. Kriekemans
Het eerste levensjaar
(Genetische Psychologie systematisch en historisch, 2)
Lannoo, Tielt - Utrecht, 1972, 612 pp., BF. 590.
Een auteursindex met ruim 750 namen lijkt ons reeds een voldoende aanduiding om de degelijkheid van dit werk te illustreren. Bovendien is de nauwgezette wetenschappelijke arbeid van de auteur ons reeds lang bekend uit de vier delen die reeds vroeger in deze reeks verschenen en uit tal van andere publikaties. Ook zijn werkmethode is ons niet onbekend: vanuit een kritische studie van de resultaten van wetenschappelijke onderzoekingen uit de meest diverse richtingen, bouwt hij gaandeweg zijn eigen standpunt op en tracht hij dit zakelijk te verantwoorden. Aanleg, milieu en persoonlijke prestatie zijn de drie factoren die de menselijke ontwikkeling bepalen. Tijdens het eerste levensjaar wordt die ontwikkeling allereerst gedragen door bio-psychologische elementen. Aan dit aspect zijn dan ook een 500-tal bladzijden gewijd. Binnen de verschillende fasen die S. in het eerste levensjaar onderscheidt, gaat zijn onderzoek achtereenvolgens uit naar het motorisch, het sensorisch-cognitief en het dynamisch aspect van de ontwikkeling. Kort wordt dan afzonderlijk ingegaan op de spraakontwikkelmg in deze periode. In een tweede gedeelte behandelt S. het socio-cultureel milieu en de personen uit het sociale milieu als ontwikkelingsfactoren. Het spreekt vanzelf dat hier vooral het gezin en meer bepaald de moeder(-figuur) de meeste aandacht krijgen. Bijzonder boeiend is dit boek, omdat achter het breed opgezet wetenschappelijk onderzoek, telkens weer de grondoptie naar voren komt dat wij vanaf het begin van de levensloop te maken hebben met het fascinerende gebeuren van de ontwikkeling van menselijk leven, de groei van een menselijke persoon.
R. De Gendt
| |
Roel Bouwkamp e.a.
Opvoeden / Vormen
(Proces-materiaal), Bloemendaal, 1972, 107 pp., f 9,75.
In een drietal reeds eerder afzonderlijk verschenen artikelen trachten de auteurs een explicitering te geven van de ideeën van de vakgroep sociale pedagogiek en andragogiek van de Nijmeegse universiteit.
De lezer krijgt zo een inzicht in de vele denkbeelden die opgeld doen met betrekking tot democratisering, gevoelsproblematiek, manipulatie en aanpassing. Opvallend is de aandacht en zorgvuldigheid voor een filosofische, antropologische oriëntatie in de beschouwing.
Onder de titel ‘zekerheid en onzekerheid in opvoeding en vorming’ tracht het eerste artikel zowel de autoritatieve als de laissez- | |
| |
faire instelling te analyseren om vervolgens een pleidooi te houden voor wat men noemt de democratische houding. De tweede bijdrage ziet zekerheid en onzekerheid als twee veel voorkomende antwoorden, die worden gegeven op de huidige cultuurcrisis. Ook hier geldt de democratische grondhouding als een aanbevolen antwoord in het methodisch-agogisch handelen.
Het derde artikel is het meest boeiend en geeft te denken in de vorm van wijsgerige speculaties over manipulatie en aanpassing. De filosofische beschouwingen van prof. Hollak, die in ruime mate wordt geciteerd, bieden de auteur de mogelijkheid op doordachte wijze methodisch agogisch te handelen, alsook - en dat is wellicht nog belangrijker voor de agologie - dat handelen ook te denken.
De drie artikelen zijn de moeite van het bestuderen waard. Als voorbeelden van leesbare en eenvoudige stijl kunnen ze niet gelden. Wellicht kan dat toenemen als er agogisch gehandeld wordt en vooral als de eigen gevoelens in de relaties met de lezers worden ingebracht.
G. Wilkens
| |
Jan Buelens
Sigmund Freud, kind van zijn tijd
Boom, Meppel, / Denis, Borgerhout, 1972, 334 pp., BF. 305.
Met tegenzin heb ik het - elders veel gewaardeerde - boek van J. Buelens over Freud doorgenomen. Zijn vertrekpunt: Freud in zijn tijd. Het veronderstelt een nieuwe aanpak van het fenomeen van de ‘grote man’. ‘De geschiedenis van de wetenschap moet gezien worden in een breed kader van allerhande determinanten (externe en interne) en niet als het resultaat van het optreden van “Grote Mannen”’ (p. 284). Een vrij boeiend uitgangspunt, vooral als men het beschouwt als een aanleiding om Freud eens vanuit een andere hoek (de tijd waarin hij leefde) te benaderen. Een nieuwe invalshoek om een overbekend en ietwat verstard fenomeen te bestuderen. Maar dan blijkt dat S. zo gedetailleerd mogelijk zijn ‘thesis’ wil gaan bewijzen, een thesis die naar mijn gevoel weinig bewijzen nodig heeft, omdat ze nogal vanzelfsprekend is! Eruditie, geduld en ‘ernst’ komt er wel bij te pas. Het zal wel allemaal ‘wetenschappelijk’ zijn, maar wat heeft de lezer eraan? En de wetenschapsbeoefenaar? Als hij vooraf al niet overtuigd was van Buelens' thesis, zal hij het nu zeker ook niet worden.
Eric De Kuyper
| |
Dr. O.M. de Vaal
Man of Vrouw?
Dilemma van de transseksuele mens
Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam, 1971, 216 pp., BF. 260.
Anne-Marie Rocheblave-Spenlé
Les rôles masculins et féminins
Editions Universitaires, Paris, 1970, 346 pp..
Theo Lang
The Difference between a Man and a Woman
Michael Joseph, London, 1971, 413 pp., £ 2,50.
Dr. med. de Vaal houdt een warm pleidooi voor de transseksuele mens. Je moet de mens zelf zijn geslachtskeuze laten, schrijft hij, en hem bij de keuze helpen. Deze onvoorwaardelijke hulpverlening staat centraal, ondubbelzinnig gericht tegen de psychiatrische wereld, die hierin te kort is geschoten. Zoals vaak in eng-medische kringen wordt echter de hele socio-culturele problematiek die zo'n specifieke vraag doet rijzen, in de wind geslagen. Het gaat hier om een concrete nood; maar misschien, vraagt de lezer zich af, gaat het wel om de verkeerde nood-expressie. Want men moet de mens zijn vrije keuze laten (mogelijk maken), zonder uit het oog te verliezen dat deze ‘keuze’ duidelijk gericht is voor zowel als tegen iets en dus ook de expressie is van een onuitspreekbare keuze (le Désir, waar Lacan het over heeft). Het moge waar zijn dat de psychiatrische en psychoanalytische sector weinig heeft kunnen antwoorden op deze vragen; de beperktheid - om niet te zeggen - de bekrompenheid waarmee S. zijn ‘tolerant’ pleidooi houdt, is beangstigend. Kortom: het probleem man/vrouw wordt weer eens gereduceerd tot zijn meest conventionele componenten.
Hetzelfde gebeurt in het tweede boek, een psycho-sociologische enquête, waarvan het laatste deel eveneens de problematiek van de transseksuele mens beschrijft. Het enige trouwens waar S'ster toe komt, is de formule dat het ‘probleem bijzonder veelzijdig en moeilijk is’! In een eerste deel gaat ze na welke de stereotiepen zijn die toegeschreven worden aan de man en de vrouw (enquête gehouden bij Franse jongens en meisjes en Duitse ekwivalente groepen). Het tweede deel behandelt een onderzoek gehouden bij ingenieursparen in Frankrijk, Engeland en Duitsland, i.v.m. vrouwelijke en mannelijke gedragsrollen. De vragen zijn zo eng gesteld (gepolariseerd op het man/vrouw-etiket) dat slechts antwoorden
| |
| |
gegeven kunnen worden die kwantitatief iets te vertellen hebben.
Het boek van T. Lang is een joernalistieke beschrijving van de ‘verschillen’ tussen man en vrouw. Op fysiologisch terrein vrij ongevaarlijk, neemt het boek in de daaropvolgende hoofdstukken soms komische wendingen. Vernietigt zo'n boek zichzelf of weet de tentoongestelde eruditie de schijn te redden? Het heeft niet de vlotheid van een Reuben, noch diens schijnbaar progressistische aanpak, maar doet zich integendeel voor als een definitief standaardwerk over het Grote Verschil. Indirect geschreven uit een angstreflex op de Women Liberation-acties.
Deze drie boeken zijn erg verschillend in opzet, kwaliteit en eerlijkheid. Ze hebben echter gemeen dat ze gevangen blijven zitten in de seksuele polariteit, ook wanneer ze menen die te doorbreken. Wil de discussie enig nieuw licht op de thematiek (en problematiek) werpen, dan zal ze vanuit een volledig andere invalshoek moeten komen.
E.D Kuyper
| |
Thomas Merton
De weg van Tsjwang-tze
Ambo, Bilthoven, 1972, 144 pp., f 10,90.
‘Ach’, roept de geïnspireerde, ‘ik weet alle antwoorden en ik zal ze u ontvouwen’. Maar net toen hij alles wilde vertellen, vergat hij wat hij wilde zeggen (p. 106). Het zou als een motto meegegeven kunnen worden aan ieder die zich op die weg begeeft die vóór hem Tsjwang-tze, een van de voornaamste Chinese filosofen uit de klassieke periode van 550-250 voor Christus, is gegaan.
Een zestigtal fabels, dialogen en spreuken heeft Thomas Merton, ‘met grote vreugde, meer dan bij enig ander boek dat ik me kan herinneren’, in de loop van vijf jaar verzameld. Elk woord van de Chinese wijsgeer dient als een druppel die heel langzaam de oppervlakte van het leven, dat bestaat uit ambitie en resultaten, aantast en waar zwijgzaamheid, eenvoud, ingehouden activiteit een weg vormen voor de absolute noodzaak van wat geen nut heeft. Het is als een rustgevend boek aan de haastige mens aan te bevelen. Waar deze weg een uitweg is komt men niet thuis. Waar deze weg voor iemand een dwaalweg schijnt, dient hij deze weg te vervolgen.
G. Wilkens
| |
Jacques Meerman
Socialistische Opvoeding
(Kritiese Bibliotheek), Van Gennep, Amsterdam, 1972, 186 pp., f 11,50.
Meerman heeft een aantal uitlatingen van klassieken van het socialisme bijeengebracht ter bestrijding van de voorstanders van de anti-autoritaire opvoedingsmethoden. De laatste verwijt hij niet ten onrechte star dogmatisme. De schrijvers waarvan hij hier stukken heeft verzameld, willen bij de opvoeding met name een begrip bijbrengen van de produktie. Het kind moet de dingen die het gebruikt, in zijn oorsprong leren kennen. Mijns inziens impliceert dat ook dat ze de dingen in hun doel, en dat is niet alleen geconsumeerd worden, moeten leren zien. Dit betekent in feite een nogal radicale breuk met ons opvoedingssysteem, dat idealistisch ingesteld is en alleen bepaalde opvattingen over de dingen aan het kind meegeeft. De samensteller meent terecht dat die opvattingen dan van conservatieve aard zijn: d.w.z. we leren wat de hoofdstructuur van onze samenleving betreft, dat ze moet zijn zoals ze is. In plaats daarvan zou socialistische opvoeding dan inhouden door kennismaking met de werkelijkheid het kind zelf laten ontdekken hoe het moet zijn. (Als de dingen zo zouden horen te zijn als ze nu zijn, zou dat systeem voor niemand gevaarlijk zijn. Waarom zouden we het dan toch niet doen?).
C.J. Boschheurne
| |
Frank Goble
De derde weg, de psychologie van Maslow
(Menselijke mogelijkheden), Lemniscaat, Rotterdam, 1972, 134 pp., f 13,50.
Een heldere, eenvoudige uiteenzetting wordt in deze studie gegeven over de derde weg, die de psycholoog Abraham Maslow (gest. 1970) is ingeslagen, nadat voor hem persoonlijk alsook vervolgens wetenschappelijk, de wegen van de freudiaanse psychologie en het watsoniaanse behaviorisme doodliepen om de mens in zijn gedrag en gevoelens te begrijpen.
Maslow, de grondlegger van de ‘humanistic psychology’, spreekt in het voorwoord zijn bewondering uit over de vaardigheid van zijn leerling Goble, die erin is geslaagd uit zijn vijf boeken en ruim honderd essays, verslagen en artikelen de gedachtengangen van Maslow te systematiseren en te vereenvoudigen. Daarbij is hij in staat de essen- | |
| |
tiële structuren en grondlijnen van Maslows ontwerp voor een nieuwe psychologie niet zodanig te vervagen dat het sleutelbegrip van zelfverwerkelijking van de totale, geintegreerde mens niet uit de verf zou komen.
Nu onder redactie van de Amsterdamse psycholoog prof. dr. H.C.J. Duijker de uitgeverij Lemniscaat begonnen is met het uitgeven van studies die de humanistic psychology ook in Nederland willen introduceren, is deze kennismaking met de gedachten van een der grondleggers bijzonder op haar plaats. Een kritisch beschouwen en uitbouwen van de humanistic psychology is er slechts mee gebaat.
G. Wilkens
| |
Dr. P. Th. Hugenholtz
Tijd en Creativiteit
(Aula paperback), Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1972, 334 pp., f 16,50.
‘Ontwerp van een structurele anthropologie’ luidt de duidelijker ondertitel van deze psychologisch-antropologische studie, nu in een tweede, herziene druk verschenen, toegankelijk gemaakt voor een grotere kring door een goedkopere paperbackeditie. Bijgewerkt, verhelderd, meer gesystematiseerd en op niet onwezenlijke punten aangevuld vormt deze tweede druk voor de lezer en bezitter van de eerste uitgave geen overbodige lectuur, die tot een hernieuwd bestuderen uitnodigt.
Deze studie, die een omvattende theorie beschrijft over de onderscheidenheid van de vormen waarin de tijd zich voor en in de mens manifesteert en op het levensontwerp in de wereld zichtbaar wordt, is geen gemakkelijke lectuur om maar ‘even’ te lezen. A fortiori kan derhalve deze studie in de beschikbare ruimte van een boekrecensie niet op passende wijze besproken en op de wezenlijke waarde getoetst worden. De schrijver, psychiater, onderscheidt vier tijdsvormen: de vitale, animale, humane en - nu toegevoegde - fysieke tijd. Hij geeft de onderlinge verhoudingen aan van deze tijdsvormen alsook de psychische fenomenen die tot de betreffende tijdsprinciepen behoren en constituerend zijn voor het bestaansontwerp van de mens.
Bijzonder interessant zijn de twee laatste hoofdstukken over de menselijke en vooral creatieve persoonlijkheid.
Deze studie vormt geen studieboek in de zin van een handboek of naslagwerk. Daarvoor is het te oorspronkelijk. Het is een bijzonder meedenkboek dat de lezer in staat stelt creatief bezig te zijn in en na de tijd waarin hij dit boek leest. Uiteraard kan er anders gedacht worden, vooral met betrekking tot de onderliggende filosofie van liberaal-humanistische strekking, weliswaar zijn sommige onderdelen zwak, als b.v. dat over de menselijke godsbeelden, steeds blijft staan dat het boek het probleem van de tijd zo helder stelt en ontwikkelt, dat de lezer zelf helderder kan inzien wie hij is in zijn eigen tijd.
Het moge de schrijver gegeven zijn de gegeven aanzetten in een volgende studie tot een nieuwe psychologische techniek en beschouwingswijze verder uit te werken.
G. Wilkens
| |
Edith Bergner, Hrsg.
Eine Rose für Katharina
Begegnungen mit Frauen
Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 371 pp., M. 9,60.
De emancipatie van de vrouw heeft binnen het denken over een nieuwe rechtvaardige samenleving bij de arbeidersbeweging een belangrijke plaats ingenomen. Karl Marx schreef in zijn Communistische Manifest behartenswaardige dingen over de plaats van de vrouw in een socialistische samenleving. Jammer is alleen dat hij en zijn volgelingen de emotionele aspecten vrijwel buiten beschouwing lieten: het bewustzijn ‘vrouw’ te zijn werd vrijwel uitsluitend geinterpreteerd vanuit de maatschappijvorm en de daarbinnen heersende produktieve krachten. Tot die emotionele aspecten behoren mede ‘schoonheid’, ‘bevalligheid’, ‘zachtheid’ en ‘elegance’. Sinds Lenin werd bovendien nogal schutterig gedaan met de beleving en daardoor met de plaats die de seksualiteit binnen de socialistische samenleving zou moeten innemen. In deze roosvoor-klaartje is het uitgangspunt, dat socialistische realiteit een nieuw ik-zijn en ik-worden voor de vrouw betekent. In deze gebundelde vijfentwintig essays waarin de vrouw een hoofdrol vervult, strijdt zij om de erkenning van haar positie, maar niet binnen het arbeidsproces als zodanig, doch in de informele sfeer, om zo te zeggen. Toegegeven, de emancipatie van de vrouw binnen het Duitse cultuurgebied zal so-wieso een helse opgave zijn, maar waarom zijn nu letterlijk alle mooie en gevoelige zaken vermoord in bedgesprekken van de vrouw over de plaats die de eerste of tweede tractorist in de brigade ‘Rode Morgen’ zal moeten in nemen?
F. Nieuwenhof
| |
| |
| |
Poutiek
Brink, Dr. Eddy van den - Politieke vorming. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1972, 127 pp.. |
Derksen, Dr. S.C., - Hoe leren we de vrede? - Wolters-Noordhoff, Groningen, 19714, 177 pp.. |
Die auswärtige Politik der Bundesrepublik Deutschland. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1972, 990 pp., geïll., DM. 38,-. |
Kerbosch, Roeland - Angola met eigen ogen. - Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1972, 144 pp., geïll.. |
Laenen, Harald - Polen nach dem Sturz Gomulkas. - Seewald-Verlag, Stuttgart, 1972, 260 pp.. |
Mathon, Th.E.E.H., e.a., - Defensie in de jaren '70. - Centrum voor Staatkundige Vorming, Den Haag, 1972, 99 pp., f 4,90. |
Merkel, Konrad - DDR. Landwirtschaft in der Diskussion. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1972, 127 pp., DM. 20,-. |
Schenk, Fritz - Kommunistische Grundsatzerklärungen 1957-1971. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1972, 255 pp., DM. 26,-. |
| |
Arthur Lehning
Radendemocratie of staatscommunisme
(Kritiese Bibliotheek), Van Gennep, Amsterdam, 1972, 128 pp., f 8,90.
Dit is een vertaling van het in 1929 verschenen werk Marxismus und Anarchismus in der russischen Revolution aangevuld met een kortelings geschreven 14 bladzijden tellende inleiding. Het is zo jammer dat men in het debat tussen Marxisten en Bakoenisten steeds weer uitgaat van de kwade trouw van de tegenpartij. Men kan ook beiden dwalen en er is alle reden voor om hier bij beide partijen een verkeerde interpretatie respectievelijk van Marx en van Bakoenin aan te nemen. Beiden zijn moeilijk te interpreteren. Marx was een systematicus die zijn werk niet afmaakte, omdat hij voordien stierf en de hartstochtelijke Bakoenin heeft nooit enig werk afgemaakt, omdat hij zich halverwege steeds weer op nieuwe problemen stortte. Men mag echter niet vergeten dat beiden dialectici waren. De interpretatie van respectievelijk ‘de staat sterft af’ bij Marx en ‘de staat moet vernietigd worden’ bij Bakoenin moet in dat licht worden gedaan. Beide uitdrukkingen zijn populaire wijzen om aan te duiden dat de staat moet worden ‘aufgehoben’. Dat wil zeggen de staat verdwijnt in zijn huidige vorm (opheffen als een tramlijn) om op een hoger plan (een steen opheffen) bewaard te blijven (de derde betekenis van aufheben). Het is echter onmogelijk om te zeggen hoe die hogere vorm is. Wie dat zou willen beschrijven, maakt zich schuldig aan utopisme. Niet alleen utopistisch maar onlogisch klinkt het toekomstbeeld dat de doyen van het Europese anarchisme in dit werk geeft: ‘Het land moet niet langer van boven naar beneden geregeerd worden, maar moet nu van beneden naar boven zelf regeren’. Onder het land zal moeten worden verstaan het gehele volk, dat wil zeggen ‘Allen’, maar dan zal er ook steeds een instantie moeten zijn die bepaalt wie tot alien behoort. Zelfs in een anarchistische wereldcommune zal zich nog het vraagstuk voordoen van handelingsonbekwame minderjarigen en waarschijnlijk ook
geestesgestoorden. Er is ook hier weer een dialectische verhouding: er kan geen beneden bestaan zonder boven, evenmin als omgekeerd.
De schrijver gaat in dit boek uit van ervaringen in andere revoluties. Dat wordt in de theorie van de revolutie, terecht, steeds gedaan. Maar dan moet men zich niet, zoals deze schrijver, beperken tot een tweetal, namelijk de grote Franse en die van de commune van 1871. Bij het beoordelen van de Russische revolutie moet men ook andere betrekken. En dan gaat schrijvers stelling dat er in Rusland onder de boeren een anarchistische revolutie had plaats gegrepen die door de mannen van Lenin werd verraden, niet meer op. De boerenopstand die zich van af februari met steeds grotere snelheid over Rusland uitbreidde, was een wanhoopsopstand van het soort van de Jacqurie en de Buntsch-beweging. De revotutionaire ervaring leert dat deze opstanden steeds mislukken. De witten konden ze dan ook telkens onderdrukken, waardoor ze de boeren naar de bolsjewisten toe dreven. Slechts daar waar ze gebruikt werden voor nationalistische doeleinden of althans het nationalisme een rol speelde, als in de Machno beweging, kon de boerenbeweging een tijdelijk succes hebben.
Natuurlijk moet men bij de historische interpretatie van revolutionaire bewegingen voorzichtig zijn, hoewel het een feit is dat degenen die door een revolutie worden overvallen, ook steeds een verweer voeren met het oog op eerdere revoluties (Lodewijk XVI had steeds het lot van Karel I voor ogen). Men gaat echter veel te ver,
| |
| |
indien men als Lehning in dit werk het anarchisme wil legitimeren door te stellen dat de beweging ouder is dan het communisme.
C.J. Boschheurne
| |
A. Lamboo, J. Louman, A. Oskamp, F. de Vries
De andere agenda
De Bezige Bij - Van Gennep, Amsterdam, 176 pp., f 3,50.
Volgens de inleiding zijn in deze tweede andere agenda onder invloed van de gebruikers (en van de kritiek?) de hoofdstukken drugs en seksualiteit slechts beperkt tot 'n paar regels tekst en wat verwijzingen naar boeken. In plaats hiervan wordt uitgebreid aandacht besteed aan de geijkte politieke vraagstukken, terwijl tips voor kritische leerlingen het geheel completeren. De inhoud van deze agenda doet wat geforceerd aan en is even eenzijdig gericht als die van de niet-andere agenda's. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de andere agenda op de eerste plaats een commercieel objekt is (van de 17 aanbevolen boeken wordt ruim 35% door bovenstaande uitgeverijen uitgegeven), wat waarschijnlijk niet de bedoeling van de auteurs geweest is.
C. Free
| |
Walther Leisler Kiep,
Good-bye Amerika - was dann?
Der deutsche Standpunkt im Wandel der Weltpolitik
Seewald Verlag, Stuttgart, 1972, 229 pp., DM. 19,80.
In tegenstelling tot vele anti-Amerikaanse publikaties gedurende de afgelopen jaren onderzoekt de auteur van dit boek zorgvuldig de buitenlands-politieke constellatie die zich uit de Nixon-doctrine, maar ook uit Brandts ‘Ostpolitik’ aan de dag komen. Het bondgenootschap met Amerika is naar de mening van Kiep ‘unentbehrliches Element für die Staatsräson’ van de Bondsrepubliek. Kieps ‘wij hebben Amerika nodig’-slogan motiveert zijn gehele boek: ‘Mit der Verbreitung antiamerikanischer Ressentiments wird das politische Klima für ein Hinausdrängen der Amerikaner aus Europa geschaffen. Hierbei zeichnet sich der Versuch ab, die Sowjetunion und die USA politisch gleichzustellen’.
De Westduitsers kunnen zich niet permitteren ‘Good-bye America’ te zeggen indien zij hun vrije sociale en economische ontwikkeling willen handhaven. Kiep is voorts bezorgd omdat de Duitse Fullbright-commissie van het ministerie van Buitenlandse Zaken de studentenuitwisseling met de Verenigde Staten heeft beperkt, terwijl gelijktijdig een uitwisseling met de Sovjet-Unie en Polen wordt gepropageerd.
Rekening houdende met zekere commentaren inzake de politieke crisis in Bonn is de volgende opmerking van de auteur - een prominente CDU-criticus - op zijn minst merkwaardig. Volgens Kiep wil de links-liberale coalitie met de ‘Ostpolitik’ de maatschappij van de Bondsrepubliek niet ‘umkrempeln, sondern sie will an der Ostpolitik die Fähigkeit zur Bewegung demonstrieren’. Maar aansluitend stelt Kiep de vraag of na een eventueel heengaan van Willy Brandt de SPD deze scheiding van de Oost- en sociaal-politiek zou kunnen handhaven.
De auteur geeft toe dat officieel geen meningsverschillen tussen Bonn en Washington bestaan. De verklaring van senator Fulbright, volgens welke het een curiose situatie zou ontstaan, indien na de inwerkingtreding van het verdrag van Moskou de Verenigde Staten verder hun strijdkrachten in de Bondsrepubliek zouden laten stationeren om de Duitsers tegen hun nieuwe vrienden, de Russen te verdedigen, acht Kiep echter bedenkelijk. Dit mogelijke gevolg van de oostverdragen wil de auteur in zijn boek met zakelijke argumenten bestrijden. Want: ‘Zum freiheitlichen Gedanken der Westlichen Welt gibt es keine Alternative. Amerikaner und Europäer können sich nicht höflich voreinander verneigen, den Hut Ziehen und good-bye sagen’.
L. Bartalits
| |
Wolfgang Brezinka
Die Pädagogik der Neuen Linken
Seewald Verlag, Stuttgart, 1972, 51 pp., DM. 4,80.
Een uiterst oppervlakkig werkje, waarin feitelijk gesteld wordt dat de nieuw-linkse bewegingen geen ander doel hebben dan het autoritaire marxisme de weg te bereiden. Het is geschreven voor mensen die al schrikken als ze het woord neo-marxisme horen en die de tegenwoordige maatschappij als de ideale beschouwen. Wie het daarmee niet eens is, is dan buitendien niet te goeder trouw.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Elders, Fons - Analyseer deconditioneer. - Van Gennep/Teleac, Amsterdam, 1972, 161 pp., f 8,90. |
Krauss, Werner - Werk und Wort. - Aufbau-Verlag, Rütten & Loening, Berlin/Weimar, 1972, 393 pp.. |
Scheltens, D. - De tijd van God. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1972, 205 pp., BF. 230. |
Verhoeven, Corn. - Het gezicht van de buitenstaander. - Ambo, Bilthoven, 1972, 148 pp., f 12,50. |
| |
Dr. H. de Vos
De Bewijzen voor Gods Bestaan.
Een systematisch-historische studie
Wolters - Noordhoff, Groningen, 1971, 242 pp., f 38,50.
Het kan verwondering wekken dat in een tijd zoals wij die nu beleven, een boek wordt gewijd aan de bewijzen voor het bestaan van God. Immers er is waarschijnlijk geen of weinig belangstelling voor dit onderwerp, dat zo weinig met het hedendaagse levensgevoel te maken schijnt te hebben, en dit des te meer als wij in deze sfeer nog met bewijzen willen gaan werken. Het is dan ook niet voor niets dat de schrijver er een systematisch-historische studie van heeft gemaakt. Hij is daardoor in staat met een grote sereniteit en soberheid de verschillende historische benaderingen van het bewijs voor het bestaan van God voor ons te beschrijven, veelal in de eigen teksten van de grote denkers, die hij aan ons in het origineel en in vertaling presenteert. Hierdoor komen wij er vanzelf toe - buiten alle emotionaliteit om - deze zaken rustig te overdenken. Wij worden meegenomen langs alle slingerende paden die de geest van de mens - als het ware gedreven - met betrekking tot deze vraagstelling heeft afgelegd. Wij gaan zien hoe telkens weer een grotere nauwkeurigheid en een meer subtiele precisie werd betracht om de weg en de waarde van deze redenerende beschouwingen te bepalen. Dit gebeurt systematisch, d.w.z. dat alle overdenkingen worden gegroepeerd bij het type argument waarbij ze thuis horen in de volgorde waarin ze historisch op het toneel verschenen zijn. Dr. de Vos is een zeer goede gids door zijn rustige manier van uiteenzetten en zijn houding om liever te waarderen dan af te breken. Hij is een denker die respect op kan brengen voor wat anderen hebben bedacht. Dit wil niet zeggen dat zijn kritiek op de argumenten niet ongezouten zou zijn, maar wel dat ieder waardevol - of mogelijk waardevol - element de volle aandacht krijgt. Het is daardoor dat wij dit boek met groot plezier hebben doorgewerkt. Kant is niet zonder meer onfeilbaar en den denkers uit de donkere middeleeuwen zijn niet louter de onnadenkende herhalers van thema's uit de klassieke oudheid. Hij
verwaarloost ook de invloed niet van degene voor wie het bewijs bestemd is, noch de ongetwijfeld belangrijke bijdrage van de cultuur waarin een bewijsvoering ontstaat. Zelf waardeert de schrijver de beschouwingen die meestal als bewijzen worden aangeduid, doorgaans als aanwijzingen met een objectieve grond, waaraan de mens door de geheimzinnige krachten die in hem leven, eigenlijk nooit is ontkomen (en ook nooit zal ontkomen), al kunnen wij deze aanwijzingen nooit als een strikt wetenschappelijk bewijs kwalificeren. Het spreekt vanzelf dat hierin allerlei nuanceringen mogelijk zijn wat betreft het bepalen van de kracht en de waarde van die aanwijzingen. Het is daarom m.i. erg jammer dat hij geen rekening heeft gehouden met een ontwikkeling die in Engeland toch duidelijk aanwezig is om door taalanalyse tot een herwaardering te komen van het religieuze gebruik van de taal en zo wellicht aan de aanwijzingen die in het bewijs voor het bestaan van God aanwezig worden geacht, toch een nieuw gefundeerde grotere bewijskracht toe te kennen dan de laatste tijd de gewoonte was. Wij denken hierbij aan het werk van Ian T. Ramsey of een boek als Metaphysical Beliefs (Oxford 1970) onder redactie van Alasdair MacIntyre. Maar het is eerlijk gezegd te veel gevergd om bij de bewezen ongelooflijk grote belezenheid van de auteur nog meer te verwachten. Toch is het een ontwikkelingslijn die o.i. ook en juist in deze tijd alle aandacht verdient.
Kortom: een uitstekend werk dat tot denken aanzet.
A.J. Boekraad
| |
Raymond Plant
Ethiek en casework
Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, 89 pp., f 6,25.
Wanneer iemand, om wat voor reden ook,
| |
| |
uit het gareel van de maatschappij raakt en in een bepaalde mate niet kan harmoniëren met de heersende zedelijke beginselen, loopt hij de kans een geval, een ‘case’, te worden en in aanraking te komen met een maatschappelijke werker.
Wat kan deze doen met het hem toegespeelde ‘geval’? Grosso modo zijn er twee mogelijkheden. Of de maatschappelijke werker probeert het geval weer op de rails te zetten van een maatschappij, die aan hem een bepaald aspect van het behoud van de zeden heeft toevertrouwd. Een tweede richting bestaat erin dat de maatschappelijke werker een tegenvraag aan de maatschappij stelt: het geval wordt teruggegeven aan de maatschappij en dient zich daaraan aan te passen, akkoord, maar aanpassing aan een wereld die gek geworden is? Is het geval wel zo'n geval, of is de maatschappij niet een gevallen wereld? In toenemende mate krijgt het casework met dit dilemma te maken. Scherp analyseert de schrijver als filosoof de in het casework gehanteerde begrippen en toetst deze op de onderlinge coherentie en aan de allesbepalende norm van het casework: het respect voor de ander.
Een nuttig werk om de begrippen te verhelderen die anderen in de praktijk toepassen. Drie modellen laat hij zien van het maatschappelijk politiek karakter van het casework: de ander helpen zich aan te passen aan de maatschappij, maatschappijhervorming door evolutie of tenslotte door revolutie. De schrijver vindt dat het buiten zijn terrein van filosofie valt een model aan te bevelen.
G. Wilkens
| |
Leszek Kolakowski
Geist und Ungeist christlicher Traditionen
Verlag Kohlhammer, Stuttgart, 1971, 150 pp., DM. 9,80.
De Poolse, momenteel in Oxford docerende filosofie-historicus, die zichzelf niet ongeestig ‘inconsequent atheïst’ noemt, pleit in deze bundeling van opstellen en essays voor het behoud van levende christelijke tradities voor onze samenleving. Evenals de Tsjechische filosoof V. Gardavsky is hij van mening dat onze westerse beschaving niet te redden is, wanneer wij niet de moed opbrengen de betere momenten in de christelijke traditie levend te houden, c.q. tot nieuw leven te brengen. De opstellen handelen over Jezus Christus (uiteraard): zijn unieke inbreng verwaarlozen voert onze westerse cultuur tot bittere armoede (pp. 41-43), Erasmus, Pascal, Teilhard de Chardin (weer: uiteraard!), de Reformatie. Het boek doet vooral denken aan Gardavsky's boek Nog is God niet dood (zie Streven, febr. 1971, p. 550). Evenzeer een ernstige waarschuwing van een niet-christelijk (?) denker het authentieke Christendom niet uit te hollen tot een niets beduidend humanisme en secularisme dat niemand kan helpen; en tegelijk een vruchtbaar aanknopingspunt tot een eerlijk gesprek met weldenkende ‘atheïsten’ van marxistische structuur. In ieder geval een aanwinst in de literatuur op dit gebied.
S. Trooster
| |
Helmuth Rolfes
Der Sinn des Lebens im marxistischen Denken
Patmos Verlag, Düsseldorf, 1971, 223 pp., DM. 19,80.
Uitdrukkelijk met het oog op de christelijk-marxistische dialoog wil de schrijver nagaan hoe de marxistische filosofie denkt over het doel van het menselijk bestaan. Een onderwerp waarover geen gesprek mogelijk is met de neo-positivisten, die dit als een zinloze vraag beschouwen, omdat het antwoord niet te verifiëren respectievelijk te falsificeren is. Waarbij dan feitelijk de reële aanwezigheid van de vraag vergeten wordt.
De schrijver analyseert met het oog hierop het mensbeeld van Marx zonder gebruik te maken van E. Fromm's analyse, waarbij hij tot de conclusie komt dat Marx de mens nu vooral ziet als de vervreemde mens, waarbij dan de basis-vervreemding de economische vervreemding is, die alleen kan worden opgeheven door afschaffing van het privé-eigendom (van de produktiemiddelen). Bij deze analyse schijnt de schrijver zich duidelijk af te zetten tegen de analyses van Hendrik de Man, Herbert Marcuse en S. Landshut, die een breuk construeren in het denken van Marx zonder het eens te kunnen worden over het tijdstip waarop die breuk, na het communistisch manifest, ontstond. Ook verzet hij zich tegen de opvatting dat Engels het oorspronkelijk Marxisme zou hebben vervlakt. Wel meent hij dat bij Engels het systeem zou zijn veranderd: bij Marx was het in de eerste plaats kri- | |
| |
tisch-humanistisch, bij Engels wordt het zijns inziens vooral ontologisch.
Bij Marx zou dan het doel van het leven primair zijn het opheffen van de bestaande vervreemdingen, zonder dat men kan zeggen wat daarna komt. De schrijver is overigens meen ik terecht van mening dat Levebre Marx juist begrijpt als hij als doel van het menselijk leven stelt de volledige ontwikkeling van de menselijke mogelijkheden. Wat toch ook wel in overeenstemming zou zijn met de opvatting van Engels dat het hoogste doel is de wetmatigheid van de natuur te doorgronden om zodoende macht erover te verkrijgen. In ieder geval is het duidelijk dat Bloch juist denkt indien hij de hoop centraal stelt. Uit de bespreking van Adam Schaff's opvattingen blijkt het sterkst dat het marxistische denken nu nog moeite heeft met het begrip van de individuele dood. Ze is wel maatschappelijk te begrijpen, maar uiterst moeilijk vanuit het individu zelf. Mij lijkt de opvatting die de dood verantwoordt door haar te begrijpen als behorend tot het leven, op het eerste gezicht te idealistisch, maar het is natuurlijk een feit dat een dialectisch materialisme altijd een idealistische component moet hebben. Er is wat voor te zeggen die component een rol te laten spelen op het punt dat de werkelijkheid voor het begrip wegvalt, dus bij de dood.
De schrijver betrekt ook L. Kolakowski en M. Machovec in zijn beschouwingen. Van de eerste kan men nog maar moeilijk zeggen dat hij een Marxist is. De tweede is feitelijk bezig te zoeken naar een compromis tussen marxisme en fenomenologie. Waarschijnlijk komt het daardoor dat de schrijver in zijn slotwoord grote verschillen bij de marxisten ziet in de beantwoording van deze vraag.
C.J. Boschheurne
| |
Roger Buck and Robert S. Cohen, Ed.
PSA 1970
D. Reidel Publishing Company, Dordrecht, 1972, LXVI en 614 pp., f 120,-.
Dit verslag van het congres 1970 van de Philosophy of Science Association wordt voorafgegaan door 66 pagina's persoonlijke herinneringen aan Rudolf Carnap. Met hem is inderdaad een van de persoonlijk meest opvallende personen van de moderne Anglo-amerikaanse filosofie heengegaan. Met M. Schlick kan hij gezien worden als grondlegger van het neo-positivisme. De homage van Stegmüller, de laatste van de veertien die zijn opgenomen, vormt een soort samenvatting van de leer en de ontwikkeling van Carnap.
Bij de verschillende symposia die verder zijn opgenomen, valt op dat men bij dit soort van filosofie vaak afhankelijk is van de stand van zaken in andere takken van wetenschap, bijvoorbeeld van de informatieleer.
Niet helemaal onverwacht is het dat een van de referenten, Irme Latakos, de leer ontwikkelt dat men tussen de verschillende methoden in de wetenschap alleen kan kiezen aan de hand van de ervaring die men in de geschiedenis met deze methoden heeft opgedaan. Vanzelfsprekend kwam er in een gezelschap als dit een heftige kritiek op deze opvatting. Toch ligt hier een weg tot oplossing van de richtingenstrijd in de hedendaagse filosofie.
C.J. Boschheurne
| |
Alphonse De Waelhens
La psychose
Essai d'interprétation analytique et existentiale
Nauwelaerts, Louvain, 1972, 232 pp., BF. 315.
Het ligt voor de hand, dat bij de zeer complexe vraag wat de mens is, ook het antwoord gehoord moet worden van de psychologie zoals ze zich vandaag ontwikkelt, namelijk onder vorm van psychoanalyse, psychotherapie, psychiatrie. Het boek La psychose wil daarom tot een dialoog komen tussen de filosofische antropologie en de psychologie, hoezeer deze dialoog ook bemoeilijkt wordt door een grondige divergentie van taal en methode. Het onderbewuste en de spraak zijn hierbij vanzelfsprekend belangrijke sleutelbegrippen. Zo wordt b.v. de schizofrenie, als meest karakteristieke vorm van psychose, geïnterpreteerd als een overrompeling door het onderbewuste waarvan de kern is: verwerping van de naam-van-de-vader, en waardoor de mogelijkheid tot symbolisch spreken verstoord wordt. De neurose daarentegen is een stoornis in de verdringing van het onderbewuste. Het onderbewuste zelf kan met Lacan omschreven worden als de taal van de andere; de rain of meer geslaagde confrontatie met deze taal bepaalt de vorm of de stijl van iedere menselijke psyche.
M. De Tollenaere
| |
| |
| |
Theologie
Moltmann, Jürgen - Die Sprache der Befreiung. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 156 pp., DM. 12,-. |
Mühlen, Heribert - Entsakralisierung. - Ferdinand Schöningh, Paderborn, 1970, 568 pp., DM. 32,-. |
Oosterhoff, Dr. B.J. - Hoe lezen wij Genesis 2 en 3? - Kok, Kampen, 1972, 240 pp., f 19,50. |
Ratzinger, Joseph - Die Einheit der Nationen. - Verlag Anton Pustet, München, 1971, 115 pp., DM. 9,80. |
Sijkes, S.W. and J.P. Clayton - Christ Faith and History. - Cambridge University Press, London, 1972, 303 pp., £ 4,20. |
| |
Gilles Quispel
Het evangelie van Thomas en de Nederlanden
Elsevier, Amsterdam / Brussel, 1971, 142 pp., BF. 240.
Professor Quispel staat sedert lang bekend als een onderzoeker van gnostische teksten. Met deze nieuwe publikatie zal de Utrechtse hoogleraar wellicht weer van zich doen spreken. Ditmaal meent Q. een link te constateren tussen het Thomas-evangelie en de Nederlanden. Aanleiding hiertoe was de bestudering van het onlangs ontdekte Diatesseron uit Haaren. Zowel in de oudste Jesusbiografie uit onze streken Van de levene ons Heren, te boek gesteld in de 13e eeuw door Willem van Affligem, als in het vier eeuwen oudere saksische epos Heliand komen Jesus-woorden voor die in de Grieks-Latijnse handschriften van het evangelie gewoon ontbreken. Een verklaring hiervoor zal wel liggen in het feit dat beide schrijvers een latijns model voor ogen hadden, een harmonie van de vier evangeliën, een Diatesseron. Sinds echter in 1945 het zogenaamde Thomasevangelie in Egypte aan het daglicht kwam, (een vertaling ervan, met inleiding en commentaar verscheen in Streven, januari 1960), beschikt men over een serie van 118 buiten-bijbelse Christuswoorden die nogal verschillen van de handschriftelijke traditie en bovendien soms lezingen vertonen welke een overeenkomst doen vermoeden zowel met het Diatesseron als met beide oud-Nederlandse literaire monumenten. Zouden de eerste Dietse levens van Jesus, langs de diatessera om, lezingen bewaard hebben die teruggaan op niet bijbelse bronnen waarvan de Syriër Tatianus zo vernuftig gebruik wist te maken toen hij ten gerieve van de Jood-Christenen in Edessa zijn leven van Jesus te boek stelde? Op grond van zijn honderden bevindingen en zijn jarenlange vertrouwdheid met het onderwerp, is Prof. Quispel geneigd te zeggen: twijfel moet wijken voor wetenschappelijke zekerheid.
S. De Smet
| |
Dr. J. Wijngaards
Deuteronomium
(De Boeken van het Oude Testament), Romen en Zn, Roermond, 1971, 360 pp., f 49,50.
De laatste 10 jaar heeft men het boek Deuteronomium, het 5e Boek van Mozes, als één van de meest interessante geschriften van het Oude Testament leren waarderen. Was het daarvoor een vrij dorre stof, die eigenlijk alleen maar bestond uit een ellenlange preek van Mozes, thans is men meer geneigd dit geschrift te benaderen als een zeer fijnzinnig gecomponeerd stuk geloofsbeleving van zeer grote klasse. Recente onderzoekingen wijzen uit dat het boek niet in één ruk tot stand is gekomen, maar integendeel uit verschillende tijdperken stamt, die zich uitstrekken van ± 1050-500 v. Chr..
Eén van de meest opzienbarende ontdekkingen in het Deuteronomium-onderzoek is geweest dat JHWH en Israël zich tot elkaar verhouden als koning en vazal. Omdat Israël ‘de vazal van JHWH’ is (auteur heeft onder deze titel een m.i. voortreffelijk boekje geschreven) werd er opeens heel veel duidelijk. In Klein-Azië en het Noorden van Syrië heeft men oude verdragen op kleitabletten gevonden; koningen die andere landen hebben veroverd, legden deze landen verplichtingen op. Steeds keert in deze vazalverdragen een bepaald patroon terug: ‘Ik, koning N.N., heb jullie overwonnen; je moet aan mij gehoorzaam zijn; je moet dit en dat doen, je moet je zus en zo gedragen; doe je het, dan blijft het vrede tussen ons; doe je dat niet, dan word je door mij gestraft!’. Wanneer men de Tien Geboden voor zich neemt, zal men bemerken dat deze volgens precies hetzelfde precédé zijn opgesteld. Israël heeft dus van een profaan gegeven (een koning en een overwonnen volk) een religieus gegeven gemaakt (JHWH en zijn vazal Israël).
De auteur heeft een eigen opvatting over ontstaan, structuur en theologie van het boek Deuteronomium (hij is er dan ook op gepromoveerd). Deze mening toetst hij voortdurend aan andere overtuigingen. Hij praat dus niet zozeer allerlei geleerden na,
| |
| |
maar formuleert een eigen mening en laat deze mening door voor- en tegenstanders wegen. Door deze procedure krijgt dit commentaar, ondanks zijn technische en detaillistische kanten, toch een helderheid die door de lezer zeker op prijs gesteld zal worden. In een zéér goede inleiding - waar men als lezer steeds naar terug zal grijpen - worden alle problemen van dit Bijbelboek uitmuntend uit de doeken gedaan.
P. Beentjes
| |
Internationale katholische Zeitschrift 1/72
Hrsg. v. H. Urs von Balthasar, Albert Görres, Franz Greiner, Karl Lehmann, Hans Maier, Joseph Ratzinger, Otto B. Roegele. Verlag Josef Knecht, Frankfurt a. Main, 1972, per stuk DM. 7,-, halfjaar DM. 18.
Van dit nieuwe theologische tijdschrift, voor een wijdere kring van belangstellenden bedoeld, is het eerste nummer toegezonden. Als ik goed zie, wil dit 6 maal per jaar verschijnend tijdschrift aanvulling en correctie bieden op zekere eenzijdigheden die men in het reeds lang bestaande internationale maandblad ‘Concilium’ aanwezig acht. Dit eerste nummer bevat beschouwingen en studies van enige coryfeeën van de ‘Nouvelle Théologie’ uit de 50er jaren. Vooral de studie van Henri de Lubac, ‘Credo... Sanctorum Communionem’ is een verrukkelijk stuk ‘Nouvelle Théologie’ van de hand van de grote meester! Verder vindt men bijdragen van jongere, maar bedachtzame hedendaagse theologen als J. Ratzinger en R. Spaemann. Toch zou ik niet graag durven zeggen, dat dit nieuwe tijdschrift een reactionaire signatuur draagt. Zoals dit eerste nummer er nu ligt, wordt eerder de indruk gewekt dat hier een al te bruusk afgebroken stroming in de theologie op voorzichtige wijze wordt voortgezet en dat men antwoord tracht te geven op de vragen van onze tijd. Laten wij vooral niet vergeten, dat de ‘Nouvelle Théologie’ nog lang niet klaar was met haar zegenrijk werk voor de theologie. Hoe dit nieuwe begin verder wordt voortgezet, kan alleen de toekomst leren. Hetzelfde kan gezegd worden van het ‘internationaal’ karakter van dit tijdschrift. Laten wij rustig afwachten en de initiatiefnemers een eerlijke kans geven.
S. Trooster
| |
Alex Stock
Kurzformeln des Glaubens
Zur Unterscheidung des christlichen bei Karl Rahner
(Theologische Meditationen), Benziger Verlag, Einsiedeln, 1971, 81 pp..
Op zich genomen lijkt het niet zo moeilijk Karl Rahner erop te betrappen, dat enige door hem opgestelde ‘Kurzformeln des Glaubens’ niet beantwoorden aan de eerste eis die hijzelf aan dergelijke korte samenvattingen van het christelijk geloven stelt: algemene verstaanbaarheid. Voor iedereen verstaanbaar schrijven is nu eenmaal niet Rahners sterkste zijde. Stock echter doet in dit boekje meer: hij tracht de drie ‘Kurzformeln’ die Rahner voorstelt (een theologische, een sociologische en een futurologische), ook kritisch te onderzoeken op hun houdbaarheid als samenvattingen van het wezenlijke in de christelijke geloofsbelijdenis. Ook hier weet hij bepaalde tekorten aan te wijzen. Het is verheugend dat een jongere generatie theologen zich momenteel meldt en een zekere kritische afstand neemt van haar grote leermeesters. Dit moet gebeuren. Toch lijkt mij de kritiek van Stock enigszins eenzijdig, omdat hij de formuleringen steeds weer tegen de achtergrond van Rahners transcendentale theologie beoordeelt. Alsof Rahner niet ook op bijbel-theologisch gebied en inzake de latere traditie van wanten weet. Maar goed, toch lijkt dit een belangrijk essay, omdat allerwegen naar soortgelijke bondige formuleringen van de geloofsinhoud gezocht wordt momenteel. Het boekje van Stock draagt wezenlijk bij tot dit onderzoek, vooral ook omdat hij ernstig op deze materie ingaat en niet berust in al te gemakkelijk opgestelde suggesties in deze. Waarmee geen enkel kwaad gezegd wil zijn t.a.v. de door Rahner geprobeerde formuleringen: ze zijn inderdaad eerder te moeilijk.
S. Trooster
| |
Dr. P. de Haas
The Church as an institution
Critical studies in the relation between theology and sociology
63, Rue des Mugnets, Luxembourg, z.j., 175 pp., f 10,-.
De kerk is een instituut. Dat suggereert iets blijvends, ja zelfs iets onveranderlijks. Aan de hand van begrippen uit functionalistische en handelingsgeoriënteerde sociologische benaderingen laat de schrijver zien in hoeverre instituten blijvend en veranderend zijn in een proces van institutionalisering. Belangrijk wordt nu de vraag: hoe verstaat de Kerk zichzelf als instituut? Dat is een vraag naar een ecclesiologie. Veel waardevolle theologische aanzetten vindt de schrij- | |
| |
ver voor zijn probleem bij Bonhoeffer in diens studie ‘Communio Sanctorum’. Ook elementen van Barths gedachtengoed ten aanzien van de heilsbetekenis van de empirische kerk worden geëvalueerd. In hoeverre de grenzen van de kerk zich in de zichtbaarheid uitstrekken, wordt nagegaan aan de hand van Tillichs onderscheid van manifeste en latente kerk. De heldere uiteenzetting van de problemen en de inzichtelijke voorstelling van zaken worden afgesloten met meer persoonlijke reflecties van de schrijver. Institutionalisering is onvermijdelijk, ook in de Kerk, maar daarom nog niet per se alleen slechts onder het aspect van onveranderlijkheid. Pluriformiteit moet worden toegestaan teneinde de kerk in een pluriforme wereld te laten zijn. De enige grens die daaraan gesteld wordt, is de algemene eis dat men Jezus Christus als Heer van de wereld accepteert zoals dat verteld is in de Bijbel. Elke andere bijkomende algemene eis kan gevaarlijk, ja zelfs dodelijk zijn.
De heldere uiteenzettingen vinden een wat mager hanteerbare praktische mogelijkheid. Is de schrijver er niet te veel op uit om een grootste gemene deler van de kerken van de Wereldraad op te stellen? Komt men niet door deze algemeenheid tezeer af van de probleemstelling die juist uitging van de moeilijkheden die het begrip kerk als instituut oproept? Te algemene antwoorden op specifieke vragen frustreren de vragenstellers zodanig dat men het risico loopt van elk antwoord af te zien. Tenzij er wellicht betere vragen komen.
Te bestellen bij: J. de Vries-van Sabben, Amro-Bank, Rijswijk, Nederland, no. 48 1301 801.
G. Wilkens
| |
Günther Bornkamm
Paul, apôtre de Jésus-Christ
Labor et Fides, Genève, 1971, 340 pp., SF. 27,-.
Het is verheugend dat dit recente werk over leven en theologie van Paulus uit het Duits in het Frans werd vertaald. Het boek bevat twee hoofddelen. Het eerste, dat het verloop van Paulus' leven en missionarisch optreden nagaat, interesseert zich in ruime mate voor de specifieke situatie en de boodschap van de afzonderlijke Paulusbrieven. Het tweede behandelt de hoofdpunten van Paulus' theologie: haar verhouding tot de oerchristelijke verkondiging, mens en wereld in hun verlorenheid, heilsgebeuren, actuele heilsaanwezigheid, eschatologie en ethiek. Een drietal appendices gaan kort een reeks problemen van authenticiteit en literaire kritiek na. Het boek is vlot en onderhoudend geschreven, duidelijk bedoeld voor een ruimer lezerspubliek (geen voetnoten!); en menig lezer zal er zich in verheugen een gezonde kritische instelling in dit werk te zien samengaan met een zin voor het diep religieuze. Met recht betoogt de auteur dat, historisch gezien, de gegevens uit de Paulusbrieven de voorkeur verdienen boven een aantal berichten uit het boek der Handelingen; waar hij evenwel, op grond van een vrij zwakke argumentatie, Paulus' eerste missiereis eerst na de apostelvergadering te Jeruzalem laat plaatsvinden, zouden we hem niet graag volgen. Ook de aangehaalde redenen om de brief aan de Kolossenzen als inauthentiek te beschouwen hebben ons niet kunnen overtuigen. Dat zaken- en citatenregister in de vertaalde uitgave werden weggelaten, kunnen we slechts betreuren. Al bij al, binnen een klein bestek, een biografie èn theologie van de Apostel die een ruime verspreiding verdienen. De katholieke lezer moge weten dat Bornkamm professor is in de protestantse exegese aan de universiteit te Heidelberg.
J.-M. Tison
| |
C.F.D. Moule
La Genèse du Nouveau Testament
(Coll. Le Monde de la Bible)
Delachaux et Niestlé, Neuchâtel, 1971, 219 pp..
Hier wordt ons een Franse vertaling geboden van een Engels werk dat in ons taalgebied reeds ruim toegang vond in pocketvorm onder de titel Het Nieuwe Testament in de Oude Kerk (Aula 299). We mogen er even aan herinneren dat het niet in de bedoeling van Moule ligt ons een inleiding op de onderscheiden boeken van het Nieuwe Testament te geven. Het werk is veeleer een onderzoek naar de omstandigheden die geleid hebben tot het ontstaan van de geschriften van het N.T.; eigenlijk behandelt het dus nog meer de periode vóór het schriftelijk ontstaan, dan het ontstaan zelf, het schrijven van de boeken van het N.T.. Vandaar de nadruk op de ‘vormhistorische’ voorgeschiedenis van die boeken: de liturgie of eredienst, de evangelieprediking, de polemiek, de kerkelijke catechese. Kortom een bondig overzicht van de wordingsgeschiedenis van het Nieuwe Testament in zijn geheel, of: wat heeft er geleid tot het op schrift stellen van de heilige boeken van het Nieuwe Testament?
J.-M. Tison
| |
| |
| |
Godsdienst
Bijlsma, Prof. Dr. R. - Het Oude boek en de nieuwe mens. - Ten Have, Baarn, 1972, 112 pp., f 7,90. |
Buckinx-Luykx, A. - Zo tie ik priester Poppe. - Poppecentrum, Averbode, 1972, 192 pp., BF. 185. |
Merton, Thomas - Beschouwend gebed. - Patmos, Antwerpen, 1972, 115 pp., BF. 160. |
Met vallen en opstaan. - (Handreiking 7), Ned. Bijbelgenootschap, Haarlem, 1972, f 3,-. |
Minder uit Meer. - Nederlandsch Bijbelgenootschap, Haarlem, 1972, 380 pp.. |
Moor, Johannes C. de - New Year with Canaanites and Israelites. Part one: description, Part two: the Canaanite sources. - Kok, Kampen, 1972, 31 en 35 pp., per deel f 5,50. |
Nieuwenhuis, J. - Terwijl de boer slaapt. - Katholiek service-instituut voor levens-vorming, 1972, 286 pp., f 10,-. |
Peitz, Marietta - Wenn wir weiterleben wollen. - Kösel-Verlag, München, 1972, 216 pp., DM. 20,-. |
Rapport van een onderzoek naar kinderbijbels. - Ned. Bijbelgenootschap, Haarlem, 1972, 158 pp., f 25,-. |
Ruler, A.A. van - De dood wordt overwonnen. - Callenbach, Nijkerk / Denis, Borgerhout, 1972, 171 pp., BF. 175. |
Ruppert, Fidelis - Das pachomianische Mönchtum und die Anfänge klösterlichen Gehorsams. - Vier-Türme Verlag, Münsterschwarzach, 1971, 466 pp., DM. 38,80. |
Schruers, Paul - Concreet christen zijn. - Patmos, Antwerpen, 1972, 204 pp., BF. 185. |
Vardiman, E.E. - Alledag in Israël van de aartsvaders tot de koningen. - Ned. Bijbelgenootschap, Haarlem, 1972, 116 pp., f 9,75. |
Wissink, Drs. R.H. - De bijbel op school, ja, maar hoe? - Kok, Kampen, 19722, 91 pp., f 6,90. |
| |
Wim Zaal
Gods onkruid.
Nederlandse sekten en messiassen Meulenhoff, Amsterdam, 1972, 150 pp., f 12,50.
Wim Zaal blijkt gaarne te verkeren temidden van dwarsliggers in Nederlands historic. Na de politieke en culturele stiefkinderen zijn thans de godsdienstige voorwerp van zijn aandacht; en dan nog alleen de voornaamste, want onze vaderlandse grond is vanaf de vroegste tijden tot op heden uitermate geschikt voor Gods onkruid, dat nimmer vergaat als soort, hogstens in een bepaalde verschijning. Op basis van de meestal spaarzame literatuur en ook van persoonlijke gesprekken met nakomelingen en volgelingen van de Nederlandse messiassen en profeten, beschrijft hij - vaak voor het eerst - de opkomst en ondergang van die van Nijkerk, de Zwijndrechtse Nieuwlichters, de Mazereeuwers, de Stevenisten, de groep van Scherff en Spiering, Zwart Jannetje en uiteraard Lou de Palingboer. Een vrouw uit Veenendaal die de Heilige Geest in hoogsteigen persoon is, rituele moordenaars in het Land van Maas en Waal, de broeders van de Bruid des Lams die met verkoop van zwavelstokken hun brood trachtten te verdienen, en al die andere rare kostgangers van de Heer, gegrepen door de illusie dat dé droom te grijpen valt: ‘Ze willen God kunnen vastpakken. Anders hoeft het niet’. Treffende portretten van toch wel wat trieste mensen; een documentaire die van begin tot eind lichtvoetig, maar niet oneerbiedig te werk gaat.
P. Begheyn
| |
Josef Goldbrunner
Seelsorge, eine vergessene Aufgabe
Herder Verlag, Freiburg/Basel/Wien, 1971, 190 pp..
Deze studie van de Regensburger pastoraaltheoloog Goldbrunner stelt zich tot doel de huidige crisis van het priesterschap doorzichtig en oplosbaar te maken door, onder geleide van de Jungiaanse psychologie, de algemeen-menselijke trekken van de priesterfiguur, als een archetype voor en in ieder mens, naar voren te halen. En tegelijk tracht hij de algemene priesterfiguur te modelleren naar wat op bijzondere wijze over het priesterschap binnen het christendom is gezegd en naar voren gebracht.
Daarbij behandelt hij niet zozeer die actuele vragen die de voorpagina's halen als het celibaatsvraagstuk, maar richt hij zijn aandacht op die vragen die, gezien het verleden en het heden, voor de toekomst aan actualiteit zijn inziens zullen winnen. Hij schildert een priesterfiguur die zorg heeft voor de zielen der mensen en deze behoedt, terwijl hij, tot eigen schrik en verrassing, daarbij niet kan vergeten dat hijzelf ook een ziel heeft. Dit lijkt hem een nu vaak vergeten opgave voor de priester, die niettemin zo aan verwachtingen van de gelovi- | |
| |
gen voldoet: de gelovigen in te voeren in het geheim van God onder geleide van eigen gebedservaring, en zo de zorg voor het heil uitgangspunt te maken voor het werk aan het welzijn van deze wereld.
Deze studie houdt de toekomst voor de priester open waar anderen deze niet meer zagen zitten. Dat is een verdienste. De taak van de priester als een religieuze specialist ten dienste van de zielen der gelovigen is echter onder geleide van de algemeen-menselijke archetypische ervaring van de priesterfiguur toch iets te algemeen gebleven om het probleem aan te scherpen hoe de kerk aan zulke mensen komt en hoe te komen tot zulke gelovigen.
De beschouwingen die wat aan de formele, algemene kant blijven, roepen dan ook noodzakelijkerwijs beschouwingen op ten aanzien van geleefd priesterschap in gezelschap van de Hogepriester, Herder en Behoeder van de zielen. Deze pastoraaltheologische gedachten vinden in de, overigens aanvaarde, beperking hun eigen waarde om de priesterfiguur en de zielzorg niet te vergeten.
G. Wilkens
| |
Erhard Kurtz
Christentum ohne Gott?
Josef Knecht, Frankfurt/M., 1971, 152 pp., DM. 12,80.
In dit boekje wordt de hedendaagse problematiek rond het Godsbegrip nog eens uit de doeken gedaan: problemen die zich in het kennen van God voordoen, menselijke ervaringen die tot Godskennis leiden, ons spreken over God en tenslotte in een laatste hfdst. een discussie met Dorothée Sölle, waarin haar suggestie van ‘atheïstisch christendom’ aangetast wordt. Hoofdstelling in dit rustig en helder geschreven werkje is de volgende: de vraag naar God komt dáár naar boven waar de mens zijn leven in deze wereld serieus en in openheid begint te leven. Waar wij naar God beginnen te vragen of over Hem trachten te spreken, geeft ons dat geen toegang tot een objectiveerbaar begrip van God, maar wel worden wij dan tot díe oorsprong der liefde geopend, die door ons in deze wereld ons mensen wil liefhebben (p. 97). Kunz gaat in zijn overwegingen in alle rust stap voor stap vooruit: daarom lijkt dit werkje over een onderwerp dat de laatste tijd van alle kanten benaderd is, toch een eigen belangrijke inbreng te bieden.
S. Trooster
| |
Günter Duffrer
Das Ärgernis der Menschlichkeit Gottes
Verlag Butzon und Bercker, Kevelaer, 1971, 162 pp., DM. 15,80.
Waarom is de Kerk sociaal-caritatief ingesteld, wat is het motief voor deze dienst aan de mensen? Dat zijn de vragen van waaruit dit boek wat populariserend in gesprek treedt met de katholiek die wat aarzelend staat tegenover nieuwe, opkomende gedachtengangen in zijn kerk.
Schrijver tracht de horizontale lijn van de medemenselijkheid te laten kruisen met de verticale betrokkenheid op God. Het snijdende kruispunt vormt voor de schrijver de God die mens wordt, menselijk is en blijft onder de mensen. God in Christus is ons altijd blijvend nabij, hetgeen voor de mens ergerlijk kan zijn, die God verder van zich af zou willen houden. De schrijver slaagt erin als theoloog een bijdrage te leveren voor een door hem gewilde theologie van de medemenselijkheid. De manier van behandeling en de toon waarop hij met een door hem ten tonele gevoerde tegenstribbelende gelovige in gesprek gaat is te weinig pastoraal en als zodanig geen bijdrage tot een door hem verlangde soort theologie. De bij sommigen ervaren en gevoelde dubbelzinnigheid en ergernis wordt te weinig recht gedaan en daarom niet weggenomen. Daardoor wordt te weinig de ergernis gelegd waar deze zich in het geloof bevindt: de voor ons ergerlijke wijze waarop God voor ons menselijk is tot op het kruis.
G. Wilkens
| |
Barbara Albrecht / Hans Urs von Balthasar
Nachfolge Jesu Christi mitten in dieser Welt
Kyrios-Verlag, Meitingen - Freising, 1971, 83 pp., DM. 5,80.
Vier gebundelde voordrachten, gehouden in mei 1971 op een bijeenkomst voor leden van seculiere instituten van Duitssprekende landen, stellen de navolging van Jezus Christus centraal om, met Hem als centrum, een christelijk leven in deze wereld te modelleren.
Helder en bevattelijk geschreven. Niet teveel wordt er gevraagd van de lezers om op de hoogte van de gangbare meningen in theologie en cultureel milieu te zijn, terwijl er niets te weinig wordt gezegd om niet op de diepte van de christelijk geleefde ernst der Navolging te komen. Beide auteurs hebben zich kunnen houden aan het on- | |
| |
derwerp zonder dit te laten vervluchtigen tot algemene beschouwingen over de verhouding sacraal en profaan, godsdienst en mensendienst.
Aanbevolen literatuur derhalve over de Navolging. Navolgenswaard is ook de heldere eenvoudige manier om er zo over te spreken en schrijven.
G. Wilkens
| |
Franz Voith OP
Motivmessen für Jugendliche
Verlag Hans Driewer, Essen, 1972, 264 pp., DM. 19,-.
Onlangs heeft ons eigen KASKI vastgesteld, dat jeugdmissen momenteel in Nederland aan de top staan van de doorsnee-belangstelling voor zondagse Eucharistievieringen. Dan moet een boek met gevarieerde suggesties voor de samenstelling van dergelijke jeugdmissen bijzonder welkom zijn. Dit boek bevat 52 thematische Misformulieren, een aantal ‘Kyrie-teksten’, die zowel als schuldbelijdenis als als voorbeden gebruikt kunnen worden, en een experimenteel ‘Tafelgebed’, voor jeugdigen aangepast. De Misformulieren zijn samengesteld op dezelfde wijze als in de boeken van A. Schilling en F. Franzen (Motivmesse I en II; zie Streven, resp. mei en juli 1971, p. 887 en 1113): een inleiding uit hedendaagse literatuur om het thema in te leiden, 3 oraties en 2 Schriftlezingen (deze laatste in de soepele bewerking van Jörg Zink); bovendien worden nog een aantal aanvullende ‘inleidingen’ toegevoegd om wat meer variatie te bieden. Deze verzameling Motivmessen lijkt ook daarin een vooruitgang op bovenvermelde uitgaven, dat de thema's hier niet zo eenzijdig maatschappij- en kerkkritisch van inhoud zijn. Hier worden echt thema's aangesneden die onze jeugd tot authentieke geloofsverdieping brengen kunnen. Ten overvloede moge nog vermeld worden, dat deze Misformulieren reeds herhaaldelijk geprobeerd zijn in de praktijk en met de betreffende jeugdigen doorgepraat. Uiteraard behoeft men zich bij het voorbereiden van een jongerenmis niet zonder meer aan de hier geboden teksten te houden; maar het boek moet toch wel bijzonder welkom zijn bij diegenen die zich voor deze taak gesteld zien. Ik kan deze bundel alleen maar van harte aanbevelen. En uitgeverij Driewer nog eens oprecht dank zeggen voor de grootmoedigheid waarmee zij steeds weer deze mooie uitgaven ter inzage beschikbaar stelt.
S. Trooster
| |
Dr. A.A. van Ruler
Marcus 14 (vervolg), 15 en 16
Kok, Kampen, 1972, 176 pp., f 13,90.
Bovengenoemd boek is een vervolg op Marcus 14 (zie bespreking in Streven, januari 1972, pp. 421-422). De nieuwe bundel meditaties over het lijdensverhaal volgens Marcus, na overlijden van de auteur door zijn vrouw verzorgd, valt tegen; het vormt geen eenheid. Allereerst omdat door zijn dood vele verzen uit het lijdensverhaal onbesproken zijn gebleven, vervolgens omdat de 42 overwegingen dateren uit zeer uiteenlopende perioden (1949-1965).
Ondanks deze gebreken is het de soberheid van de auteur die boeit: hij wil het Marcus-evangelie allereerst vanuit zijn eigen innerlijke samenhang verklaren. Voortdurend poogt hij uit te leggen waarom Marcus zó schrijft en niet anders. Aldus wordt héél het evangelie betrokken in de lijdensgeschiedenis. Met name de overwegingen over Mc. 15: 22 (Het heil is aan tijd en plaats gebonden, pp. 62-65) en Mc. 15: 40-41 (De vrouw als getuige van het heil, pp. 131-133) zijn meditaties van het zuiverste gehalte.
P. Beentjes
| |
Adrienne von Speyr
Markus
Betrachtungspunkte für eine Gemeinschaft
Herausgegeben von Hans Urs von Balthasar, Johannes Verlag, Einsiedeln, 1971, 736 pp., DM./SF. 45-.
Dit boek bevat meditatie-gedachten die de schrijfster tussen 1945 en 1948 heeft voorgelegd aan leden van een leken-instituut. Zij volgt het Marcus-evangelie bijna vers voor vers. Exegetische en dogmatische vorming heeft zij niet genoten; wat zij ter overweging voorstelt, komt voort uit haar eigen spiritualiteit. Deze getuigt van een sterk zendingsbewustzijn en is trinitair ingesteld. De korte overwegingen van dit boek kunnen een aanzet zijn tot persoonlijke meditatie, tot cultivering van een vooral naar binnen gekeerd geestelijk leven. De lijnen die de schrijfster trekt van de verschillende pericopen naar het persoonlijk leven, zullen hier en daar als gezocht ervaren worden. Alles bijeengenomen kan de vraag gesteld worden of het zin heeft deze meditaties in boekvorm uit te geven, vooral waar de zeer hoge prijs het boek bijna buiten ieders bereik brengt.
W. Sormani S.J.
| |
| |
| |
Geschiedenis
Catharina van Rusland. - (Genie en wereld), Heideland, Hasselt, 1972, 295 pp., geïll., BF. 525. |
Collins, Larry, en Dominique Lapierre - O Jeruzalem. - Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972, 496 pp., geïll., BF. 395. |
Dudley Edwards, R. - A New History of Ireland. - Gill and Macmillan, Dublin, 1972, 272 pp., £ 3,-. |
Johnson, Paul - The Offshore Islanders. - Weidenfeld & Nicolson, London, 1972, 466 pp., £ 4,25. |
Wienand, Adam, Hrsg. - Der Johanniter-Orden / Der Malteser-Orden. - Wienand Verlag, Köln, 1970, 663 pp., krtn., DM. 48,-. |
| |
F.C. Spits
De metamorfose van de oorlog in de 18e en 19e eeuw
(Polemologische Studiën), Van Gorcum, Assen, 1971, 230 pp..
Het beeld dat velen hebben van het verschijnsel oorlog wordt bepaald door de verschrikkingen gezien en eventueel doorgemaakt tussen 1940-1945, door de niet minder verschrikkelijk beelden van het meedogenloze geweld dat het T.V.-journaal telkens weer brengt en door de dreigende schaduw dat er een atoomoorlog zou kunnen uitbreken, die alleen maar het absolute einde van alles kan betekenen.
Enige van de in dit boek gebundelde 10 studies van Dr. Spits dragen materiaal aan om dit verschijnsel oorlog niet als een statische grootheid te hanteren, maar het te zien als een werkelijkheid die voortdurend in ontwikkeling is. Heel frappant wordt dat wanneer in enkele voorbeelden getoond wordt hoe in de 18e eeuw de oorlog functioneerde in het politieke spel tussen de staten (lees: regeringen). De 19e eeuw geeft de weg te zien naar de totale oorlog: wanneer niet meer regeringen elkaar bestrijden, maar het ene volk het andere; wanneer de massa zijn intrede doet en te hanteren blijkt dankzij technische middelen. Het gaat er niet meer om elkaar met betrekkelijk kleine legers schaakmat te zetten en te kunnen onderhandelen; het gaat er nu om de ander werkelijk te vernietigen en hem zo zijn eigen wil op te leggen. De wens te vernietigen geeft grotere vrijheid van handelen aan de militaire leiders die het doen moeten en zich niet door politieke overwegingen laten remmen. Zo blijft de eenmaal op gang gebrachte oorlogsmachine het geweld vermeerderen en is vrijwel niet meer tot stilstand te brengen. De aanwezigheid van atoomwapens spitst dit toe: het zal nu nog veel sneller en nog veel absoluter gaan; er zal geen houden meer aan zijn.
Nooit mag de politicus de militair te vrije hand laten en zich aan zijn verantwoordelijkheid onttrekken.
Een tweede thema is dat van de legervorming: de kwestie beroepsleger en dienstplicht. In de huidige discussie over deze kwestie een actueel thema, omdat erin duidelijk wordt dat algemene dienstplicht in het verleden voldaan heeft aan de eisen van democratie, als een ‘vervolksing’ van het leger, dat daarvoor teveel machtsinstrument van de staat (de vorst) was.
Een derde thema is het verzet van Spits tegen de vervalsing van von Clausewitz' theorieën. Hij weet scherpzinnig aan te tonen dat het spreken van deze Duitse theoreticus over de ‘ideale oorlog’ verstaan moet worden als ‘de oorlog als idee’ en niet als ‘de oorlog zoals wij hem eigenlijk zouden moeten voeren’.
Hij gaat hiermee in tegen 19e-eeuwse Duitse interpretaties (die grif in Angelsaksische literatuur zijn overgeschreven). Von Clausewitz heeft juist de beperkte oorlog bepleit waarbij de politici het absolute primaat zouden behouden en de militairen slechts instrumenten in hun handen (zouden zijn (zoals Bismack dat nog net - met grote moeite - kon klaarspelen).
Marcel Chappin
| |
Mr. Dr. C. Smit
Nederland in de Eerste Wereldoorlog (1899-1919)
Eerste deel: Het Voorspel (1899-1914)
Wolters - Noordhoff, Groningen, 1971, 261 pp., krtn., f 37,50.
Smit heeft zich met de te beschrijven periode al intensief beziggehouden toen hij in de serie 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën tussen 1957 en 1968 vier delen met bescheiden betreffende de buitenlandse politiek liet verschijnen. Deze bronnenuitgave wordt voortdurend aangehaald en men zou kunnen zeggen dat Smit de toen gevonden gegevens nu in een doorlopend maar niet
| |
| |
bijster boeiend geschreven verhaal naar voren brengt.
Het gaat in dit boek alleen over Nederland-in-zijn-buitenlandse-betrekkingen. Die betrekkingen waren soms moeilijk in evenwicht te houden in een wereld waarin Nederland weliswaar een tweede-rangs mogendheid was, maar vanwege zijn ligging en zijn koloniale bezit door de grote mogendheden (in het bijzonder uiteraard Duitsland en Groot-Brittannië) met grote interesse in de gaten gehouden werd. Andere moeilijkheden die naar voren komen betreffen de landsverdediging, waar zuinigheid verwoestend te werk ging en waar o.a. Koningin Wilhelmina aandrong op een behoorlijke opbouw, teneinde onze ‘zelfstandigheidspolitiek’ redelijk te kunnen waarmaken. Hoezeer politieke verhoudingen door persoonlijke factoren mede-bepaald worden, blijkt uit het optreden van een man als Kuijper en de funeste, want wantrouwen zaaiende handelwijze van onze gezant bij de Scandinavische hoven, Van Heeckeren van Kell, die door allerlei beweringen de Engelsen deed geloven dat Nederland onder druk handelde overeenkomstig de wensen van de Duitse keizer.
Marcel Chappin
| |
Prof. Dr. David Nicholas
Stad en platteland in de middeleeuwen
vert. door R.J. Demarée, (Fibulareeks), Fibula-Van Dishoeck, Bussum, 1971, 120 pp., f 7,90.
De titel van dit boek is enigszins misleidend, omdat Schr., professor in de middeleeuwse geschiedenis aan de universiteit van Nebraska (USA), zich in zijn uiteenzettingen strikt beperkt heeft tot de economische en sociaalpolitieke aspecten van het leven in de middeleeuwse maatschappij. Maar dat gebeurt dan ook op degelijke wijze, waarbij interessante conclusies getrokken worden aan de hand van de vaak schaarse gegevens die tot nog toe uit de Noord- en Zuidnederlandse archieven werden opgediept. Na een beschrijving van de opkomst der steden volgen drie hoofdstukjes over de economische depressie en de maatschappijkrisis in de late middeleeuwen; over het economisch en sociaal beleid van de laat-middeleeuwse steden; en over de sociaal-politieke expansie van de stad op het platteland. Schr. toont aan dat net zoals de landsheren de macht misten om systematisch de steden te dwingen, ook de steden dit niet konden ten aanzien van het platteland, ondanks het feit dat deze drie partijen in economisch opzicht veelal op elkaar aangewezen waren. Het boek zou aan bruikbaarheid gewonnen hebben, indien er een trefwoordenregister aan was toegevoegd. De tekst wordt verlevendigd door zestig lijnillustraties en foto's.
P. Begheyn
| |
Woordenboek der Oudheid
Aflevering 6 (Helius - Izebel)
Romen, Roermond, 1971, 1345-1544, f 17,-.
Ook deze aflevering biedt weer veel. De voordelen van de in chronologisch (en geografisch) opzicht ruime opzet van het werk vindt men bijvoorbeeld duidelijk in een artikel als Hymne, waar een dwarsdoorsnede wordt gegeven van Egypte tot en met de oud-christelijke tijd (waarom echter wordt voor de bijbelse hymne zonder verdere tekst verwezen naar een ander werk?). Belangrijk zijn artikelen als Herodotus, Homerus, Horatius. Opvallend is hier zowel als elders de ruime literatuuropgave. Bij steekwoorden op het gebied van de grieksromeinse mythologie in het bijzonder merkt men met genoegen, dat ook aan de iconographie ruime aandacht wordt besteed (Heracles, Hephaestus).
Zeer informatief zijn ook de artikelen die in vogelvlucht een bevolkingsgroep of cultuurgebied behandelen. Wij noemen: Hethieten, Hurrieten, Italië.
Tot slot een selectie van enkele trefwoorden die het perspectief van het werk enigszins recht doen: Hieronymus, Ichthussymbool, Inanna/Istar, Hooglied, Hieros gemos, Hissar (Tepe). Het is jammer dat vermelding van Isidorus van Sevilla blijkbaar buiten het kader van dit werk valt. Een prachtig werk overigens, dat alle lof verdient.
J.J.S. Weitenberg
| |
Joseph Lortz & Erwin Iserloh
Beknopte geschiedenis van de Reformatie. Oorzaken - verloop - invloed
J.H. Gottmer, Haarlem, 1971, 320 pp., f 14,90.
Tussen 1964 en 1969 verschenen er drie pocketboeken, waarin door Owen Chadwick (1964), Robert Stupperich (1967), Joseph Lortz en Erwin Iserloh (1969) de geschiede- | |
| |
nis van de Reformatie op uitstekende wijze werd beschreven. De onderzoekingen van de laatste vijftig jaar, waardoor eeuwenlang bestaande misverstanden en onjuiste oordelen opgeruimd konden worden, werden volop in deze publikaties gehonoreerd. Alle drie deze pockets hebben bovendien het voordeel, dat zij zich vlot laten lezen, alfabetische registers en een bibliografie bevatten en betaalbaar zijn. Tot nu toe werd alleen het door de katholieke auteurs Lortz en Iserloh geschreven boekje in het Nederlands vertaald.
Helaas is dit gebeurd door P.A. van Antwerpen en mr. H.J.M. Tonino, die met hun vertaling op zo overtuigende wijze bladzijde na bladzijde de plank misslaan, dat het geen enkele zin heeft voorbeelden daarvan aan te halen. Niet alleen worden er naar willekeur woorden toegevoegd of weggelaten, maar ook worden er zo overduidelijk en in zo grote mate aperte vertaalfouten gemaakt, dat de betekenis van het door de auteurs neergeschrevene vaak op essentiële wijze gewijzigd wordt of zelfs in zijn tegendeel verkeert. Daar komt nog bij dat in de inhoudsopgave de paginering van de bladzijden 24 t/m 305 onjuist is, en dat het alfabetisch register ontbreekt.
Om al deze redenen is deze Nederlandse uitgave af te raden, en verdient de Duitse pocket, die bovendien tweemaal zo goedkoop is, de absolute voorkeur.
P. Begheyn
| |
Heinz-Gerhard Haupt, Hrsg.
Sozialökonomische und politische Voraussetzungen der Julirevolution 1830
Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1971, 54 pp., DM. 5,80.
In de serie ‘Historische Texte’ ten behoeve van studiegebruik een kleine bloemlezing uit materiaal betreffende de Franse Julirevolutie van 1830. 1830 zal altijd wel overschaduwd blijven door die andere data uit de geschiedenis van de revolutie: 1789, 1848, 1871 en 1917, die zoveel glorieuzer zijn. Toch vormen de ‘Trois Glorieuses’, deze drie julidagen van 1830 een belangrijk punt in de Franse geschiedenis. Aan de buitenkant veranderde er misschien te weinig: de vlag (de tricolore in plaats van de witte Bourbon-vlag) en de koningstitel (‘Roi des Français’ in plaats van ‘Roi de France’). Maar er veranderde meer: voorgoed was de adel principieel gezien haar bevoorrechte positie kwijt; de bourgeoisie zou de dienst gaan uitmaken en dat voor zeer lange tijd....
In de keuze van de teksten is de nodige aandacht besteed aan de slechte economische toestanden van Frankrijk, die de revolutie helpen verklaren. In een van de teksten komt ook de nawerking van de Julirevolutie naar voren op de revolutie te Brussel, die in augustus 1830 begon en Europa met een nieuw koninkrijk zou verrijken.
Marcel Chappin
| |
Edward Shorter
The historian and the computer. A practical guide
Prentice-Hall, Inc., Englewood Cliffs, New Jersey, 1971, 149 pp., £ 3,50.
Niet alleen voor historici, maar ook voor andere wetenschappelijke onderzoekers die met getalmatige gegevens moeten werken, is dit boek inderdaad wat de ondertitel zegt: een gids voor de praktijk. Van theoretische beschouwingen wordt afgezien en heel concreet, van stap tot stap, wordt uitgelegd hoe men een grote hoeveelheid gegevens kan gaan bewerken en computerrijp kan maken. Alles is begrijpelijk en luchtig verteld en schr. schaamt zich niet werkelijk praktische raadgevingen te verstrekken met betrekking tot kreukels en koffievlekken op de IBM-kaarten, die zo'n centrale plaats innemen in het computerproces.
Toch heb ik het gevoel dat schrijver ons op een gegeven moment in de steek laat. Nadat we precies weten hoe onze gegevens op kaarten over te brengen, hoe met coderingen en indelingen te werken, doet bij voor ons de deur van de computerkamer open en duwt ons dan binnen, maar blijft zelf buiten staan. Wat er nu eigenlijk gebeurt met de kaarten - we blijven daaromtrent in het ongewisse. Toch zou een summiere uitleg van het werken van een computer (of is dat niet mogelijk) meer helderheid geven.
Het is een verdienste van de auteur dat hij waarschuwt tegen overschatting van de computer: er gebeurt geen zelfstandig denken, wanneer er correlaties worden aangegeven tussen bepaalde fenomenen, dan is dat nog geen oorzakelijke verklaring.
De hoge kosten die het gebruik van een computer vergt, zullen denk ik menigeen die dank zij dit boek de schroom heeft overwonnen de techniek bij zijn historische arbeid in te schakelen, aan het eerzame handwerk blijven binden.
Marcel Chappin
| |
| |
| |
Theater
Duckworth, Collin - Angels of darkness. - Allen & Unwin, London, 1972, 153 pp., £ 3,25. |
Fletcher, John - Forces in modern french drama - University of London, London, 1972, 222 pp., £ 1,45. |
Magarshack, David - The real Chekhov. - Allen & Unwin, London, 1972, 249 pp., £ 3,75. |
Miller, Jordan - Twentieth century interpretations of ‘A streetcar named desire’. - Prentice/Hall, Hemel Hempstead, 1972, 119 pp., £ 1,-. |
Reinert, Otto - Sttindberg. - Prentice/Hall, Hemel Hempstead, 1972, 178 pp., £ 1,-. |
Vernois, Paul - La dynamique théâtrale d'Eugène Ionesco. - Klincksieck, Paris, 1972, 308 pp.. |
| |
Martin Swales
Arthur Schnitzler. A Critical Study
Clarendon Press: Oxford UP, London, 1971, 289 pp., £ 4,50.
Ofschoon deze studie vooral op een Angelsaksisch publiek is afgestemd, dat niet zo vertrouwd kan worden geacht met het oeuvre van de Weense fin d'époque-auteur A. Schnitzler, groeit het boek tegelijk ook uit tot een bijdrage in de huidige discussie van deze novellist-toneelschrijver, die sedert enkele jaren eindelijk zijn groep analisten heeft verkregen. S. maakt het meteen duidelijk dat hij de totale betekenis van Schnitzler secundair beoordeelt; het teveel aan mislukte of onbelangrijke geschritten noodzaakt een concentratie op slechts enkele werken. Maar die nieuwe selectie hoort volgens S. dan ook tot de wereldliteratuur. Schnitzler is geen chroniqueur van zijn tijd geweest; hij heeft integendeel gewerkt met een eigen code, die van een moralist, niet als metafysisch pleidooi maar als existentieel oordeel. Zijn techniek is die van de dubbele bodem, de auctoriale ironisering van het ironieperspectief van de figuur. Vooral de taal wordt hier instrumenteel heel hoog aangeslagen; het vertellersperspectief van de personages wordt in het systeem van de monologue intérieur voortdurend opgedeeld en S. interpreteert deze vertelwijze niet als ‘stream of consciousness’ maar als intentionele psychologie. Met deze instelling heeft hij geen tragedie kunnen schrijven; zijn wereld is die van de wrange komedie, die voortdurend het absurdistische drama benadert, omdat theater en wereld amalgameren tot een volstrekt eigen bestaanswijze. Zodat dit boek een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de beperkte Schnitzler-literatuur.
C. Tindemans
| |
Doris Fulda Merrifield
Das Bild der Frau bei Max Frisch 151, pp., DM. 18,-.
Albrecht Schau
Max Frisch - Beiträge zu einer Wirkungsgeschichte
360 pp., DM. 39,-.
Universitätsverlag Eckhard Becksmann, Freiburg i. Br., 1971.
Wat D. Merrifield bedoelt als grondige analyse van het vrouwenbeeld in M. Frischs romans en theater, blijft een kalme parafrase van de psychische situatie binnen de literaire structuur. Het beperkt zich helaas tot korte, onbevredigende schetsen, te schematisch gereduceerd tot klinkende oordeelszinnen en tenslotte mozaiekachtig samengelegd tot hét vrouw-type in Biographie, ofschoon de conclusie luidt dat de theaterdames lang niet zo complex uitvallen. Toch kan blijken dat dé vrouw een ontgoocheld wezen is, niet zozeer in zichzelf als in haar ervaring met dé man; het is S.'s grote vergissing dat ze deze ervaring louter situationeel en literair opvat en niet inschakelt in Frischs wereldbeeld. Hoe dat wereldbeeld moeizaam achterhaald werd in ernstig essay en gezagvolle studie, zelfs in de dagactuele flitsreactie, toont het prachtige verzamelboek van A. Schau. Opgedeeld naar romans (panoramisch maar tevens progressief per tekst) en de toneelstukken (idem), met een toevoeging over de speeifieke kenmerken van Frischs omgang met het taalinstrument, is het geheel temperamentvol geschakeerd, wetenschappelijk relevant en essayistisch voorbeeldig, met bijdragen van de allerbesten (o.m. E. Staiger, W. Jens, M. Jurgensen, H. Plard, W. Stauffacher, samen 48 auteurs).
C. Tindemans
| |
Walter Jens, Hrsg.
Die Bauformen der griechischen Tragödie
W. Fink, München, 1971, 450 pp., DM. 78,-.
W. Jens, de classicus te Tübingen, legt hier een eerste verzameling voor van het fundamentele onderzoek dat zijn studenten (ondertussen zelf reeds als vorsers bij zijn leeropdracht betrokken) in 10 jaar voor elkaar hebben gebracht. In elf uitvoerige opstellen dragen deze jongelui de gegevens
| |
| |
aan die dé synthese moeten gaan uitmaken van de structuur van de Griekse tragedie. Het tragedie-schrijven blijkt een vak te zijn geweest waarin met een nauwkeurig vastgelegd instrumentarium en apparaat werd gewerkt. Niet de inventieve fantasie van de auteur, niet het effectrijk opwekken van spanning zijn constituerend voor het genre; wel de technische nauwgezetheid waarmee de canon en de code werden gevolgd. Natuurlijk bleef er ruimte voor auctoriale variatie over (interpretatie van een motief, verleggen van een handelingsaccent), maar de vaste structuur moest herkenbaar aanwezig blijven. De zorgvuldige details van de sterkst determinerende onderdelen zijn bij deze in een omvattende studie samengebracht.
C. Tindemans
| |
Biografie
Nancy Mitford
Frederik de Grote
Perscombinatie, Amsterdam, 1971, 304 pp., ill., f 37,90.
De vele fraaie afbeeldingen van koningen en kastelen, van prinsen en prelaten, van paleizen en pretiosa geven een adembenemend inzicht in de wereld waarin de groten in de achttiende eeuw leefden.
De tekst is niet bijzonder sterk, maar zeker amusant. Van een karaktertekening van Frederik de Grote is ternauwernood sprake; maar een kennismaking met deze Hohenzollern wordt wel gegeven. Nancy Mitford staat niet onsympathiek tegenover deze koning, en waarschijnlijk niet ten onrechte. Maar het zou een kritischer studie vragen om tot een fundamenteel oordeel te kunnen komen.
De politieke geschiedenis en de sociale ontwikkelingen van de tijd van Frederik de Grote komen in dit boek alleen maar aan bod tussen de ‘petite histoire’ in; over de Verlichting ontbreekt ieder woord. Men wete dus wat men wel en niet kan verwachten van dit boek.
De vertaling door Hans Edinga is niet vlekkeloos; zo is het correcter Maurits van Saksen te schrijven in plaats van Maurice de Saxe. Ik heb niets tegen Franse namen, maar het gaat hier nu eenmaal om een Duitser.
Indien Nancy Mitford nu ook nog een soortgelijk werk over Maria Theresia samenstelt (en wie weet is ze daar al mee bezig) hebben we met dit boek en het eerder verschenen ‘Madame de Pompadour’ een trilogie die de moeite van het bekijken ten zeerste waard is.
Marcel Chappin
| |
Joseph Millard
Edgar Cayce, profeet in trance
N. Kluwer, Deventer, 1972, 235 pp., f 17,90.
Een levensbeschrijving van een ongeletterd man die mensen geneest door hypnose. Edgar Cayce (1877-1945), wiens lijst van 30.000 gevallen van diagnoses en genezingen bij onderzoek voor meer dan negentig procent juist bleken, vormt de persoon voor wiens leven men zich nog meer interesseren kan als men zijn vele boeken over ‘dromen en reïncarnaties, Jezus Christus, dodezeerollen, dieet en gezondheid etc.’ heeft gelezen. Voorlopig blijft na lezing de indruk achter dat de Engelse ondertitel ‘Man of Miracles’ karakteristieker voor de inhoud is dan de Nederlandse vertaling: profeet in trance. Men kan zeggen dat het een te groot wonder zou zijn als men bij de overvloedige beschrijvingen van de vele wonderen ook nog in trance komt voor de profeet.
G. Wilkens
| |
Fred J. Lammers
Prins Claus der Nederlanden
Hollandia, Baarn, 1972, 80 pp., ill., f 8,90.
Velen zal het interesseren hoe Prins Claus, die bij zijn komst beslist niet door iedereen met gejuich is binnengehaald, nu werkelijk is, wat zijn werk is en zijn hobby's zijn, enz.. Dit fotoboek geeft hierop een genuanceerd antwoord. Het is een prettig boek met voortreffelijke foto's.
R.S.
| |
Jean-François Six
La véritable enfance de Thérèse de Lisieux
Ed. du Seuil, Paris, 1972, 286 pp..
De vele biografieën die over Theresia van Lisieux zijn geschreven, beginnen zeer vaak met haar intrede op vijftienjarige leeftijd in de Karmel, waar zij negen jaar later zou sterven. De schrijver van deze studie wil zover niet gaan, maar wil het leven van de kleine Theresia doorvorsen toen zij nog klein was. Hij belooft een beschrijving van de ‘véritable enfance’. Hoe waar de schrijver deze jeugd wil hebben blijkt uit zijn ondertitel: ‘névrose et sainteté’. Een jeugd die te waar lijkt om voor lief te houden. Een vervallen milieu, een burgerlijk leefklimaat, conservatieve politieke keuzes, een vader die droomt en weinig greep heeft op
| |
| |
de werkelijkheid, een moeder met een morbide aanleg die met flinke arbeid haar gezin in leven houdt. Als jongste van de vijf dochters die in leven bleven - vier andere kinderen stierven al jong - moet Thérèse Martin zich wel klein voelen en in haar verlangens naar genegenheid wel klein houden, als haar moeder na een paar jaar sterft en haar ene zuster na de ander het klooster ingaat. Klein gehouden en zich klein voelen worden gebundeld in regressieverschijnselen. Neurotisch gedrag en uitingen signaleert de schrijver, ook al aan de hand van talloze uitvoerige briefcitaten. Toch wordt de kleine Theresia ooit een groot mens, volwassen, wanneer zij de afwezigheid van steun in haar leven weet te binden aan een goddelijke aanwezigheid, b.v. in Maria die haar toelacht, en in een familiebijeenkomst op Kerstmis.
De analyses van de schrijver zijn niet onwaarschijnlijk. Psychologiserend tracht de schrijver een werkelijke jeugd te tekenen. Toch is het de schrijver niet geheel gelukt om met het ontleden van het neurotisch gedrag een verband te leggen met heiligheid en volmaaktheid, hoogstens met volwassenheid en het bereiken daarvan. Teveel blijft hij binnen de ‘discours’ van de heilige zelf, waardoor hij buiten die Waarheid komt te staan van wie de heilige gediend wil zijn. Een heilige met een neurotische jeugd maakt alleen de vraag onoplosbaarder: waarom er dan niet meer heiligen zijn.
G. Wilkens
| |
Jean Orieux
Talleyrand ou le sphinx incompris
Flammarion, Paris, 1970, 858 pp., geïll..
Met dit lijvige boek, van een zeldzaam spitse stijl, heeft J.O. zich andermaal wellicht een van de beste Franse biografen van het ogenblik getoond. Deze voortreffelijke schets van Talleyrand (1754-1838) vergde blijkens het voorwoord niet minder dan drie jaar intense studie en talloze gesprekken met deskundigen van de vele bewogen perioden welke het leven van deze beruchte staatsman en godsdiensthater hebben gekenmerkt. Vele verworven ideeën over de grote Europese politicus zullen na lezing van dit boek plaats maken voor het portret dat de lezer levensgroot voor ogen wordt gesteld. Spoedig zal de verwondering in bewondering overgaan voor deze machtige Franse topfiguur die de ziel van de revolutie, de éminence grise van Napoleon, en de soevereine geest van de restauratie is geworden. Bij dit alles heeft de auteur zijn aandacht blijvend op de mens weten te richten. Een merkwaardig boek, waarin de vakkennis van de romancier en de historische acribie van de biograaf op gelukkige wijze elkaar weten aan te vullen.
S. De Smet
| |
Film
Godard, Jean-Luc - Weekend / Wind from the east. - Lorrimer, London, 1972, 188 pp., geïll., £ 1,25. |
| |
Robert Chazal
Jean-Paul Belmondo
1971, 240 pp., FF. 10.
Françoise Gilles
Annie Girardot
Denoël, Paris, 1971, 240 pp., FF. 10. Collection étoiles
De eerste twee volumes van een nieuwe Franse reeks, uitsluitend gewijd aan filmsterren. Overvloedig geïllustreerd (maar slecht van vormgeving), lijkt het vooral een instrument te zijn voor de promotie van Franse films. Aan deze reeks kan je merken in welke mate het gevoel voor het visuele, voor het fotogenieke, voor het spektakel, is verloren gegaan in de huidige filmindustrie. Er worden b.v. geen knappe starfoto's meer gemaakt, er worden al evenmin knappe stills gemaakt van de films. De haastige, oppervlakkige, parasitaire reportage-stijl overheerst. Praktisch geen van de illustraties uit deze twee boekjes hebben structuur en betekenis. Het zijn anonieme, letterlijk niets-zeggende foto's. Ook het geschreven deel van deze boekjes is teleurstellend. Men doet aan de ene kant alsof men informatie geeft: een volledige filmografie, een beschrijving van de belangrijkste films van de acteur (maar zonder dat deze keuze wordt verantwoord), een korte half-objectieve, half-geromantiseerde biografie. Hiertegenover staat in elk deeltje een vierde onderdeel, onder de titel ‘portrait d'un mythe’. Het mythische en imaginaire van het star-zijn wordt erin onderkend en geobjectiveerd. Het pijnlijke is natuurlijk dat de betekenis van de huidige filmacteur of-actrice geheel is verschoven. Belmondo of Girardot zijn op geen enkele manier te vergelijken met een Gary Cooper of een Marilyn Monroe. Acteurs hebben nu hoogstens nog een ‘image’, maar vertegenwoordigen geen mythische waarden meer. De reeks ‘étoiles’ had een gelegenheid kunnen zijn om het verschil tussen stars en de huidige filmacteurs te onderzoeken. Men heeft het verschil haastig willen toedekken.
D. Lauwaert
|
|