| |
| |
| |
Voor de keus gesteld....
Hans Hermans
Staatsmanskunst is stuurmanskunst. De kunst van de politieke navigatie. Een staatsman moet de zeëen van de politiek kunnen bevaren. Hij moet de zeekaarten kunnen lezen - de kaarten van de politieke verhoudingen in binnen- en buitenland. Hij moet stromen en tegenstromen kennen, klippen en kolken vermijden, voortdurend de naderende weersomstandigheden in het oog houden. Hij moet weten hoever zijn brandstof reikt en om kunnen springen met zijn officieren en zijn bemanning. Hij moet kunnen laveren, zijn koers kunnen verleggen zonder zijn einddoel, zijn bestemmingshaven uit het oog te verliezen.
Dit laatste is het belangrijkste. Hij moet weten waar hij heen wil. Politieke navigatie mag een boeiend en een ernstig spel zijn, het mag nooit een doel op zichzelf worden, hoezeer het ook de tijd, de aandacht en de werkkracht van de staatsman in beslag neemt. Hoofdzaak blijft het bereiken van de bestemmingshaven, die de staatsman door zijn beginselen, door zijn program, door zijn mandaat aangewezen heeft gekregen. Waar is zijn navigatie, waar is zijn streven op gericht - dat is de kardinale vraag in de politiek.
Dictatoren, autoritaire kapiteins op het schip van staat, hebben het niet moeilijk met die vraag. Hun doel, hun streven, bepalen zij zelf. Soms uit pure machtswellust of eigenbelang; soms in de overtuiging, dat ‘de ouwe’ het beste weet wat goed is voor de gemeenschap, waarover hij regeert. Hij vertegenwoordigt niet de volkswil: hij ís de volkswil. Het volk moet naar hém luisteren; niet hij naar het volk. Hij belichaamt het streven van het volk. Waar hij heen koerst is het best. ‘Vader weet het allemaal wel’.
Voor staatslieden in een democratisch bestel ligt het allemaal niet zo eenvoudig. Hun doel, hun streven, wordt hun min of meer opgelegd door hun kiezers. Zij krijgen bij het verlaten van de thuishaven een opdracht mee, een mandaat, een program waar de meerderheid van het volk zich mee heeft verenigd. Op de inhoud en de formulering van dat program kunnen zij zelf bij het voeren van een verkiezingscampagne wel invloed oefenen; zij kunnen hun eigen ideeën aan het kiezersvolk voorhouden en hun eigen oplossingen aanbieden voor de problemen der gemeenschap. Maar hun
| |
| |
succes daarbij hangt af van de mate waarin zij aanvoelen wat er binnen die gemeenschap leeft en streeft. Charismatische leidersfiguren als Roosevelt, Churchill, de Gaulle en Kennedy bezaten althans op de hoogtepunten van hun staatsmanschap de gave om trefzeker de gevoelige snaren in het kiezersvolk te raken. Voor anderen, die dat charisma, dat intuïtief harmonisch samenklinken met de stem van het volk missen, blijft dat aanvoelen van waar hun wereld naar streeft een moeizaam speuren. Sommigen houden daarbij bokkig vast aan hun vooropgezette eigen meningen; anderen draaien mee met ieder vleugje wind dat zij menen waar te nemen; weer anderen gokken er gewoon op. Allemaal met hetzelfde resultaat: afwachten wat er uit de bus komt rollen. Uit de stembus.
De stembus is hun lastgever, die bepaalt waar zij het schip van staat heen moeten koersen.
Hoe zeker zijn de democratische staatslieden in de wereld van vandaag dat zij de juiste koers volgen; de koers, die overeenstemt met het streven van hun kiezers? Weerspiegelt zich de algemene onzekerheid over het streven in de wereld ook in hun eigen onzekerheid?
Het lijkt er wel op.
Overal immers hangen verkiezingen in de lucht: in Amerika, in West- Duitsland, in Frankrijk, in Nederland en als het een beetje wil, komen straks ook nog Engeland en Italië aan de beurt. Met uitzondering van Amerika, waar tussentijdse verkiezingen constitutioneel nu eenmaal niet mogelijk zijn, gaat het overal om verkiezingen buiten het normale, grondwettelijk voorgeschreven tijdsschema. Om verkiezingen dus, afgedwongen door de onzekerheid van de zittende bewindslieden over de vraag of de koers die zij volgden, wel overeenstemt met de wil, met het streven van het volk. Over de vraag of hun mandaat nog wel geldig is.
| |
De Verenigde Staten
En eigenlijk maakt Amerika op deze regel geen uitzondering.
Weliswaar gaat het daar om een regelmatig, iedere vier jaar terugkerend treffen tussen twee presidentskandidaten, maar de omstandigheden waaronder dit treffen thans plaats vindt, zijn wel zeer uitzonderlijk. Men moet niet minder dan veertig jaren, tien verkiezingsperioden, teruggaan om in de politieke geschiedenis van Amerika een vergelijkbare situatie aan te treffen. Amerika zat toen in een onvoorstelbaar zware economische crisis en de zittende President, Herbert Hoover, die zich voor een tweede termijn kandidaat stelde, had vier jaar lang niet anders gedaan dan voorspellen dat de welvaart ‘om de hoek’ lag. Hij meende gemakkelijk spel te hebben tegen de toen nog betrekkelijk jonge en weinig bekende Franklin Roosevelt, die
| |
| |
door de Democraten kandidaat was gesteld niet omdat zij hem zo sterk, maar omdat zij hem zo onbeduidend vonden. Roosvelt echter bleek die benijdenswaardige gave van het charisma te bezitten. Hij kende de noden van het volk en hij wist hoop op te wekken. Beter dan Hoover, die maar steeds die hoek, waarachter de welvaart zich volgens hem verschool, niet om kon slaan. Het unieke feit deed zich toen voor, dat een zittende President verslagen werd door een nieuwkomeling.
De omstandigheden waaronder Amerika de verkiezingen van november tegemoetgaat, lijken enigszins op de omstandigheden van 1932. Aan de ene kant weer een zittende President, die een tweede ambtstermijn nastreeft en die al vier jaar lang zit te voorspellen dat het einde van de oorlog in Vietnam ‘om de hoek’ ligt. Aan de andere kant een nieuweling, die aanvankelijk door de Democraten werd beschouwd als een bijlopertje in de race om de kandidatuur - een begerenswaardig bijlopertje weliswaar, omdat hij mogelijk de jongeren aan de partij zou kunnen binden, maar volkomen kansloos tegen de leden van de oude garde, mannen als Muskie en Humphrey. Een bijlopertje, dat echter al in een eerder stadium dan eertijds Roosevelt blijk gaf een onmiskenbaar charisma te bezitten. Roosevelt ontplooide zijn charismatische gaven pas nadat hij de kandidatuur had verworven; McGovern bevocht er de kandidatuur mee tegen ieders verwachting in.
Vraag is nu: kan hij met dat charisma nu ook de verkiezingen winnen tegen de zittende President, Richard Nixon?
Nee, zeggen de Republikeinen; en de beroepsmatige opiniepeilers, die al hun leven lang graag achter de Republikeinen aan lopen, zeggen het met hen. Zij vergelijken de situatie niet met die van 1932 maar met die van 1964. Toen waren het de Republikeinen die met een nieuweling kwamen opzetten, met Senator Barry Goldwater, die evenals thans McGovern door een groep doelbewuste en handig doorduwende jongeren op het schild was verheven, maar het smadelijk moest afleggen tegen de zittende President Johnson. Een lapsus van de Republikeinen, die nu geëvenaard gaat worden door een soortgelijke lapsus van de Democraten.
Maar gaat die vergelijking wel op?
Het is inderdaad waar dat McGovern zijn uitverkiezing tot Democratisch kandidaat voor het presidentschap grotendeels te danken heeft aan de jongeren, die zich voor hem hebben ingezet. Maar die inzet was van een heel andere aard en van een heel ander kaliber dan die van de Republikeinse jongeren in 1964. Wat de jongeren in 1964 deden was de Republikeinse Conventie door een uitstekend georganiseerde coup overrompelen; de Democratische jongeren hebben het grondwerk gedaan in de voorverkiezingen en de overgrote meerderheid van de partijleden die aan deze voorver- | |
| |
kiezingen deelnamen, achter hun kandidaat weten te scharen. Zij hebben niet gemanipuleerd maar overtuigd. Zij hebben bovendien een veel grotere achterban dan de jongeren achter Goldwater. Dit jaar voor het eerst treedt in Amerika een amendement op de Grondwet in werking, dat de kiesgerechtigde leeftijd van 21 op 18 jaar brengt. Dit betekent dat dit jaar niet minder dan zeven jaarlichtingen die in 1968 nog geen stemrecht hadden, mee naar de stembus gaan oprukken. Dat zijn enkele tientallen miljoenen kiezers. Kiezers allemaal van 18 tot 25 jaar. Jongeren. Jongeren die waarschijnlijk in meerderheid achter McGovern staan, anders dan de kleine minderheid die indertijd Goldwater steunde. Jongeren die zich bovendien veel meer politiek bewust zijn geworden en veel meer politieke bedrevenheid aan de dag leggen dan de Democratische jongeren die in 1968 Senator Eugene McCarthy steunden. Jongeren die uit hun campagne voor McCarthy hun lering hebben getrokken. McGovern gaat in feite oogsten wat McCarthy indertijd zaaide.
Het is óók waar dat McGovern in de Democratische partij evenzeer een nieuwkomer is als Goldwater dat was in de Republikeinse partij. Hij is echter van een heel andere statuur dan Goldwater. Hij heeft zich op de Conventie al een even doorgewinterd politicus getoond als Roosevelt. Hij heeft even wat pech gehad met de keuze van zijn partner voor het vicepresidentschap, maar daar heeft hij zich aardig doorheengeslagen. Hij bleek ook een uitstekend organisator. Heel wat beter dan Goldwater, die tijdens zijn campagne reeds de wanhoop werd van zijn aanhangers door de onverantwoordelijke manier waarop hij erop los kletste in zijn redevoeringen. Zozeer, dat zijn propagandaleiders hem tenslotte huisarrest moesten opleggen, omdat hij alles dreigde te bederven wat zij moeizaam opbouwden. Zo iets hoeft men van McGovern niet te verwachten. Hij is zijn eigen propagandaleider en hij hééft het in de vingers.
Wáár is tenslotte ook, dat zijn program in hoge mate idealistische trekken vertoont. Dáár lag de aantrekkingskracht van zijn program voor de jongeren. Maar of een dergelijk program nu alléén maar jongeren aanspreekt en de rijpere kiezers afstoot, zoals de cynische Republikeinen beweren, is een open vraag en zal tot de verkiezingsdag wel een open vraag blijven. Amerikanen gaan door voor uitgekookte materialisten, voor pragmatisten in de politiek, die instinctmatig wantrouwend staan tegenover alles wat zich als idealisme aandient. Maar wie daarop rekent, kan zich deerlijk vergissen. Ergens in zijn hart is iedere Amerikaan een idealist. Een erfgenaam van de Pilgrim Fathers, de Quakers en zoveel anderen, die uit overwegingen van idealisme de Oude Wereld de rug toekeerden en de grote oversteek waagden. De wereld van vandaag zou er heel anders uitzien als dat latente idealisme van de Amerikaan niet af en toe de overhand had verworven in
| |
| |
de politiek van zijn land. Als hij werkelijk alleen maar de dollar-aanbidder was waarvoor hij doorgaat.
Dat latente idealisme komt de laatste tijd hoe langer hoe meer aan de oppervlakte omdat hoe langer hoe duidelijker blijkt, dat het ideaalbeeld dat de gemiddelde Amerikaan zich heeft gevormd van zijn eigen land, steeds minder overeenkomst vertoont met de werkelijkheid. Dat zijn land in de wereld aanzien zou genieten omdat het de verplichtingen nakwam die het verdragsmatig op zich had genomen om zwakke landen tegen agressie in bescherming te nemen, is door het verloop van die vervloekte Vietnamoorlog een illusie geworden. Amerika wordt om deze oorlog meer gehaat dan ooit. Dat Amerika het land bij uitstek zou zijn van de onbeperkte mogelijkheden, het land waar niemand zonder eigen schuld armoe zou hoeven te lijden, is óók een illusie gebleken; enkele miljoenen Amerikanen leven op het ogenblik beneden de minimum-bestaansgrens zonder dat het hun aan goede wil om hard te werken ontbreekt. De struggle for life, waar de gemiddelde Amerikaan altijd een hoge karaktervormende waarde aan toekende, ontaardt zienderogen in allerlei vormen van geweldpleging, die niets met karaktervorming doch alles met ordinaire criminaliteit te maken hebben. De trots van Amerika, zijn gigantisch industrieel apparaat, vervuilt steeds meer de bodem, die de Pilgrim Fathers kusten toen zij voet aan wal zetten. De steden dreigen nog schrikkelijker poelen van verderf te worden dan de Europese oorden van ellende en verderf, waar diezelfde Pilgrim Faters en zovele anderen met hen slechts met afschuw en verachting aan terugdachten. De gemiddelde Amerikaan voelt zich hoe langer hoe onbehaaglijker in zijn eigen land, waar hij zijn kinderen zelfs overdag nauwelijks meer over de straat durft te laten gaan en zich als hij ook maar enige welstand geniet, moet wapenen en barricaderen tegen de niets ontziende misdaad.
Wáár vindt hij nog iets van zijn oude geloof in de goedheid van Amerika terug? Waar vindt hij nog iets terug van het latente idealisme, dat in hem sluimert? Bij Richard Nixon soms?
Het is de onbehaaglijkheid van de gemiddelde Amerikaan, zijn nostalgie naar verloren gegane ethische waarden, die in het voordeel van McGovern werkt. Of hij daar steun genoeg in vindt, laat zich moeilijk voorspellen. De columnisten en de beroeps-opiniepeilers proberen dat wel, maar zij hebben al zo vaak gefaald. Er kan nog zo veel gebeuren eer het 7 november is...
| |
West-Duitsland
Verkiezingen ook in West-Duitsland. Verkiezingen waar Bondskanselier Willy Brandt noodgedwongen toe moest besluiten, omdat het doordrijven
| |
| |
van zijn buitenlands beleid, zijn beleid met name van toenadering tot de landen van het Oostblok, zijn meerderheid in de Bondsdag, die tóch al niet bijster groot was, tot het uiterst mogelijke minimum deed slinken.
Daarmee is Willy Brandt in een hachelijke positie terecht gekomen.
Dat buitenlands beleid, dat een heel nieuwe opstelling inhield tegenover Rusland, de met Rusland verbonden Staten en vooral Oost-Duitsland, vormde het kernpunt van zijn program. Dáármee hoopte deze oud-burgemeester van Berlijn, opgeklommen tot staatsman van nationaal formaat, erkenning te verwerven als staatsman ook van internationale, van wereld-allure. Gedurende de drie jaren van zijn bewind heeft hij alles op die éne kaart van zijn ‘Ostpolitik’ gezet.
Een sterke kaart zonder enige twijfel. Een verbetering van de betrekkingen met Oost-Europa en vooral met het bloedverwante Oost-Duitsland lag het Westduitse volk misschien niet zó na aan het hart als Willy Brandt zelf, maar het lokte wel aan. Het appelleerde wel aan een zeker streven in het hart van het Duitse volk. De oppositie in de Bondsdag had er dan ook een harde kluif aan en moest zich nogal in bochten wringen om haar tegenstand tegen Brandts verdragen met de Oostlanden voor het volk aannemelijk te maken. Zij kón nauwelijks anders dan zich met Brandts toenaderingspolitiek in beginsel akkoord verklaren en haar kritiek richten op de details der gesloten verdragen. Zij zou anders het Duitse volk tegen de haren in hebben gestreken.
Dat zij nét niet bij machte bleek om Brandt zijn verdragen uit de hand te slaan, kon achteraf wel eens blijken haar geluk te zijn. Brandt heeft gewonnen, maar hoe? Hij heeft verkiezingen moeten uitschrijven, maar wat heeft hij nu nog achter de hand om zijn kiezers aan te bieden in ruil voor een vertrouwensvotum? Had hij met zijn ‘Ostpolitik’ een nederlaag geleden in de Bondsdag, dan had hij bij de verkiezingen waarschijnlijk op rozen gezeten; dan had hij zijn hoogste troefkaart voor de kiezers kunnen uitspelen en het hele land kunnen afreizen met het vaandel van zijn ‘Ostpolitik’. Maar nu hij die troefkaart uitgespeeld hééft en zijn slag heeft binnengehaald, kan hij daar moeilijk meer op dóórmeieren. De strijd om zijn ‘Ostpolitik’ is verleden tijd geworden en dankbaarheid mag geen deugd van koningen zijn, zij is het ook niet van kiezers. Dat heeft Churchill ervaren toen zíjn grote strijd voorbij was. Brandt zou hetzelfde kunnen overkomen - tenzij hij nog sterke troeven achter de hand heeft.
Maar hééft hij die? Een van zijn naaste medewerkers in het kabinet, zijn topminister voor Economische Zaken, Schiller, heeft hem duidelijk onder de neus gewreven dat hij - naar Schillers mening althans - geen been meer heeft om op te staan. Schiller heeft hem een ontslagbrief gestuurd die er niet om liegt. De Bondskanselier heeft zich, aldus Schiller, gedurende
| |
| |
de drie jaren van zijn bewind dermate in beslag laten nemen door zijn geliefde ‘Ostpolitik’, dat hij de binnenlandse en met name de economische politiek volkomen heeft verwaarloosd. Zijn economisch beleid kwam - letterlijk volgens Schiller - neer op een ‘na mij de zondvloed!’ Schiller hoopte klaarblijkelijk nog dat Brandt, toen hij zijn verdragen met de Oostbloklanden eenmaal in veilige haven had geloodst, eindelijk zijn aandacht eens aan de economische politiek zou gaan besteden. Dat bleek echter niet het geval. Voor het feit gesteld dat hij nieuwe verkiezingen moest uitschrijven, concentreerde Brandt zijn aandacht helemaal op dat samentreffen met de kiezers. Dat was voor Schiller de druppel die de emmer deed overlopen. ‘De Regering heeft de plicht over de drempel van de verkiezing heen te kijken en het volk bijtijds te zeggen wat er gepresteerd en wat er geëist moet worden. Maar deze strategie, die ik herhaaldelijk heb aanbevolen, is tot nu toe in het kabinet zelfs niet inleidend ter sprake gekomen, laat staan aanvaard’. Brandt beschouwde die hele economische politiek als een soort strafwerk, waar hij zich als het even kon in de laatste minuten van zijn kabinetsvergaderingen gauw, gauw even van af maakte. Het was voor Brandt een zware klap, dat uitgerekend een man van zo groot gezag als Schiller uit de boot stapte; een klap die nog erger aankwam, toen een Duits weekblad Schillers ontslagschrijven letterlijk publiceerde. Of hij daarna zelf de hand heeft gehad in het organiseren van een grootscheepse huiszoeking in de redactiebureaus van dat weekblad - wat hij zelf heftig ontkende - doet weinig terzake; die huiszoeking was een blunder, die hem politiek nog eens extra kan opbreken.
Bij dit alles komt nog, dat zich in West-Duitsland dezelfde situatie voordoet als in Amerika. Ook dáár is de kiesgerechtigde leeftijd van 21 tot 18 jaar verlaagd en ook dáár komen ettelijke miljoenen nieuwe kiezers naar de stembus. Kakelverse kiezers. In de letterlijke zin van het woord: kakelen kúnnen zij. En Brandt voelt zich ernstig verontrust door hun gekakel. Hij heeft zijn woordvoerder een niets aan duidelijkheid te wensen overlatende verklaring laten afleggen over de houding die hij bij de Jongsocialisten veronderstelde. Een verklaring dat het de Jongsocialisten een zorg zal zijn of de partij bij de komende verkiezingen wint of niet en dat zij bereid zijn een nederlaag op de koop toe te nemen als gevolg van hun activiteit in de partij. Met veel misbaar van verontwaardiging hebben de Jongsocialisten deze suggestie van de hand gewezen. Zij hebben daar uitdrukkelijk een verklaring van loyaliteit jegens de partij tegenover gesteld. Erg overtuigend echter klonk hun tegenspraak niet. Brandts woordvoerder liet namelijk in het midden op welke manier de Jongsocialisten een verkiezingsoverwinning van de partij aan hun laars zouden lappen. Eén manier zou zijn de partij de rug toekeren wanneer de eisen van de Jongsocialisten niet tot hun genoegen
| |
| |
in het verkiezingsprogram zouden worden erkend. Dát voornemen hebben zij als een valse aantijging gebrandmerkt. Maar er is ook nog een andere manier. Zij kunnen hun vérgaande eisen ook zo doldriftig in het partijprogram pompen, dat zij een groot deel van de kiezers daarmee afstoten. En dáár zijn zij druk mee bezig. Zij roeren zich met name in de kandidaatstelling. Zij willen zoveel mogelijk afgevaardigden in de Bondsdag tillen die zij zelf hun vertrouwen waard achten. Geen mensen dus met gevestigde reputaties van politieke ervaring of van bezadigd oordeel. Geen jaknikkers van de partijleiding of van de Bondskanselier. Geen lieden die veel beloven maar als het op stemmen aankomt compromissen sluiten met hun program of met hun beginselen. Geen zwijgers, die niemand voor het hoofd willen stoten. Afgevaardigden die bereid zijn een min of meer radicaal program niet alleen te onderschrijven maar ook door te drukken. Dit is de Jongsocialisten bittere ernst. Zij onderwerpen aspirant-kandidaten voor de Bondsdag aan verhoren die, zoals een der Duitse bladen opmerkte, doen denken aan de dagen van de Inquisitie. Wie niet ten genoege van de Jongsocialisten kan waarmaken dat hij aan hún eisen beantwoordt, krijgt hen, ongeacht zijn politieke ervaring en zijn verdiensten voor de partij, onherroepelijk tegen zich. Het is natuurlijk de vraag of hun tegenstand voldoende effect zal sorteren en of zij erin zullen slagen opruiming te houden onder de oudgedienden in de politiek, wier namen bij de kiezers nog altijd aanslaan. Slagen zij daarin, dan roepen zij het gevaar op, dat de partij straks met kandidatenlijsten voor de dag komt waarop tal van kiezers de namen missen van degenen aan wie zij altijd al hun vertrouwen schonken en in de plaats daarvan namen vinden van mensen die zich hebben vastgelegd op een beleid waar zij huiverig tegenover staan. Dát is waar Brandts woordvoerder op doelde - en dát zou de SPD op 3 december
de overwinning wel eens kunnen kosten.
Nee: benijdenswaardig is Brandts positie allerminst.
| |
Frankrijk
Ook Frankrijk staan verkiezingen te wachten. Verkiezingen die, evenals in West-Duitsland, het gevolg zijn van een achteraf onhandig gebleken manoeuvre op het politieke schaakbord.
Evenals Brandt heeft President Pompidou een hoge troef uitgespeeld toen hij zijn referendum uitschreef over de uitbreiding van de Europese Gemeenschap. Eigenlijk waren de Fransen het met die uitbreiding in overgrote meerderheid wel eens, net als de Duitsers het principe van Brandts ‘Ostpolitik’ wel wilden aanvaarden. De Gaullisten hadden wel bewonderend opgezien naar hun idool zolang de Generaal Engelands toetreding tot de
| |
| |
EEG afweerde, maar nu hun nieuwe leider, Pompidou, van koers was veranderd, zwaaiden zij braaf mee. En de oppositie had tegenover de Generaal nooit anders dan de toetreding van Engeland verdedigd en kon dus nu moeilijk nee zeggen. Pompidou verwachtte dus niet anders dan een overweldigende meerderheid van ja-stemmers en het zou een koud kunstje voor hem zijn geweest om daaruit een even overweldigende meerderheid voor zijn beleid te constueren.
Daarin heeft hij zich echter misrekend. De oppositie wist even goed als hijzelf dat de uitslag van het referendum niet van haar afhing. Ook zonder haar medewerking zou de uitslag positief voor de uitbreiding van de EEG uitvallen - alleen de meerderheid van de ja-stemmers zou veel kleiner worden dan Pompidou hoopte en verwachtte. Zij gaf dus het wachtwoord uit: wegblijven van de stembus. Pompidou kréég zijn ja-woord, maar met de duidelijke complimenten van een groot aantal kiezers dat Engeland wat hen betrof best in de EEG mocht komen, maar dat het beleid van de Predent hun gestolen kon worden.
Verkiezingen moeten hem nu helpen om zijn aldus geschonden image weer wat op te halen. Maar hoe?
Als de tekenen niet bedriegen gaat Pompidou het zoeken in een terugkeer naar het onversneden Gaullisme.
Frankrijk heeft deze oud-bankier en fijnproever van de Franse poëzie enkele jaren geleden de soldatenmantel van de Gaulle omgehangen, maar zijn optreden wekte duidelijk de indruk dat hij zich in die mantel niet erg wennig voelde. Hij stelde zich heel wat soepeler op dan zijn grote voorganger. Hij dacht genuanceerder dan de Gaulle en zijn beleid vormde daarvan de weerspiegeling. Kreten als die van generaal de Gaulle, dat La France ‘zijn geliefde, zijn vrouw, zijn Madonna’ was, liet Pompidou niet aan de omheining van zijn tanden ontglippen - maar dat was nu juist wat zijn aanhang van hem wilde horen. Dat hij de Gaulle's weerstand tegen Engelands toetreding tot de EEG had opgegeven, daar kon men nog wel vrede mee hebben, te meer omdat de Generaal zelf in zijn nadagen op dit punt ook al wat meer inschikkelijkheid had getoond. Zij gaven hem het ja-woord op zijn referendum, maar zijn souplesse zinde hun niet. Evenmin bleek die souplesse enige wervende uitwerking te hebben bij de oppositie; de uitslag van het referendum liet daar geen twijfel over bestaan. Voor Pompidou was er maar één conclusie mogelijk: terug naar de harde lijn van de Gaulle om daardoor tenminste zijn eigen aanhang steviger aan zich te binden.
Die terugkeer is duidelijk merkbaar in zijn houding tegenover de EEG. Op het punt van Engelands toetreding tot de Gemeenschap heeft hij toegegeven, maar na zijn referendum heeft hij verschillende gelegenheden, onder andere het statiebezoek van Koningin Juliana, aangegrepen om plompver- | |
| |
loren te verklaren dat hij voor al het overige geen duimbreed afweek van de Gaulle's conceptie van de Gemeenschap en van de Gaulle's claim op het leiderschap van Frankrijk. Daarbij had hij kennelijk de bedoeling de soldatenmantel weer zichtbaar te gaan dragen, opdat zijn aanhangers de opvolger van de Generaal weer in hem zouden herkennen.
Ook zijn binnenlands beleid is hij met dit sop gaan overgieten.
Met name door op een gegeven moment zijn Minister-President Chaban Delmas de laan uit te sturen en in zijn plaats Pierre Messmer te benoemen: de soepele Premier, die met het Centrum aanpapte, te vervangen door een Gaullist van het eerste uur en van het zuiverste water. Die aanpapperij met het Centrum moest kennelijk afgelopen zijn; zij kostte Pompidou enkele honderdduizenden stemmen. Stemmen van zijn eertijds trouwe volgelingen. De manier waarop die vervanging plaatsvond, liet al evenmin aan duidelijkheid te wensen over. Chaban Delmas werd naar huis gestuurd even nadat hij van een royale meerderheid in het Parlement een vertrouwensvotum had gekregen. Puur Gaullisme, zoals Pompidou uit eigen ervaring wist; hijzelf immers werd als Premier onder soortgelijke omstandigheden door de Gaulle óók aan de dijk gezet! Het ontslag van Chaban Delmas betekende in feite dat de President van de Republiek lak had aan het Parlement en niet van zins was het gebruik van zijn staatsrechtelijke bevoegdheden te laten inperken door de afgevaardigden van het volk. Zo mogelijk nog scherper kwam dit tot uiting in Pompidou's verklaring, dat Messmers kabinet niet mocht worden gezien als een overgangskabinet met geen andere taak dan de lopende zaken waar te nemen tot de verkiezingen. Messmer kreeg opdracht een dynamisch regeringsprogram op te stellen voor een periode die ver over de datum van de verkiezingen heen mocht reiken. Hij hoeft met andere woorden de uitslag van de verkiezingen niet af te wachten; hij gaat zijn gang maar.
Het is kortom allemaal de Gaulle redivivus. Iets wat de Gaullisten natuurlijk prachtig vinden en hen de gelederen weer doet sluiten.
Maar wat zal het Centrum doen? Zal het zich van Pompidou afwenden, nu hij zo duidelijk naar rechts aan het omzwaaien is? Erg waarschijnlijk is dat niet, want met de verkiezingen in zicht hebben de socialisten weer eens hun toevlucht genomen tot het vormen van een soort Volksfront met de communisten. Zij hebben met andere woorden Pompidou's zwaai naar rechts beantwoord met een even drastische zwaai naar links. Het program dat zij samen met de communisten hebben opgesteld, liegt daar niet om. Het wekt sterk de indruk meer door de communisten te zijn beïnvloed dan door de socialisten. Er wordt heel wat in beloofd: stabiele prijzen, minimum lonen, nationalisatie, zwaardere directe belastingen voor de hogere inkomens, enz.. En ter geruststelling staat erbij, dat men vooral niet op zijn manchet moet
| |
| |
gaan uitrekenen wat dat allemaal gaat kosten, omdat het socialisme nu eenmaal zijn eigen systeem van financiële wiskunde heeft, waar oude regels van budgetbeleid niet op kunnen worden toegepast. Allemaal dingen die voor het Centrum moeilijker verteerbaar zijn dan Pompidou's zwenking naar het pure Gaullisme.
Daar komt nog bij dat Frankrijk tijdens de zomer, toen zowel Pompidou als de socialisten en communisten hun stellingen aan het uitzetten waren, een hete herfst verwachtte en in het licht van die verwachting was Pompidou's opdracht aan Messmer meer een punt ten goede dan ten kwade. Met de opdracht immers een kabinet te vormen met een dynamisch program dat over de verkiezingen heen reikte, kreeg Messmer de kans de kiezers een zekerheid te bieden die een overgangskabinet onmogelijk kon geven en ófwel de sociale hitte van de herfst kan afkoelen ófwel krachtig ertegen kan optreden.
Ongetwijfeld gaat Pompidou's optreden uitgebreide discussies ontketenen over de staatsrechtelijke structuur van Frankrijk, waar de President een bijzonder sterke machtspositie in bezit. Maar die machtspositie is zo sterk, dat het Parlement daar, ook al sluit het Centrum zich op dit punt bij de linkse combinatie aan, weinig aan kan veranderen. Pompidou houdt het laatste woord en het ziet er niet naar uit, dat hij zich dit zal laten ontnemen.
| |
Nederland
En tenslotte staan ook in Nederland verkiezingen voor de deur.
De Nederlandse democratie verheugt zich in het overigens twijfelachtig genot van een groot aantal partijen, wier vertegenwoordigers allemaal samengepropt zitten in een piepklein Parlement, waarvan de beide Kamers samen nog niet de helft tellen van het aantal leden die zitting hebben in het Amerikaanse Congres, het Britse Lagerhuis of de Duitse Bondsdag. De fusiekoorts, die het Nederlands bedrijfsleven hevig heeft aangetast, vindt nog geen enkele weerspiegeling in het staatkundig leven. Integendeel. Het aantal partijen is tot nu toe steeds groter geworden. Deels doordat allerlei kleine belangengroeperingen zich met meer of minder succes in de politieke arena hebben begeven, deels doordat groepen die binnen de bestaande grotere partijen een afwijkende mening waren toegedaan, zich uit verontrusting óf over de conservatieve óf over de vooruitstrevende koers van die grotere partijen daarvan afwendden en zich met een eigen lijst in de verkiezingsstrijd wierpen. Deels ook doordat een aantal vooral jongere kiezers helemaals niets meer wilden weten van de zogenaamde ‘beginselpolitiek’ die in het Nederlandse partijwezen domineerde, en zich tot pragmatisme in de politiek bekenden. Zo kwamen naast de bestaande confessionele, socialis- | |
| |
tische en liberale partijen als belangenpartijen de Boeren en de Middenstanders, als afsplinteringen respectievelijk van de KVP en de Partij van de Arbeid de Politieke Partij Radicalen en DS '70 en als ‘pragmatische’ groepering D'66 in de Staten Generaal terecht. Er zijn de laatste tijd wel pogingen in het werk gesteld om uit die veelheid van partijen enkele blokken te vormen. Bondgenootschappen tussen bijvoorbeeld de Partij van de Arbeid, D'66 en de PPR enerzijds en de drie confessionele partijen anderzijds, maar voor een samensmelting is het nét nog te vroeg.
Midden in die ontwikkeling komen nu plotseling nieuwe verkiezingen opzetten. Helemaal onverwachts kraakte het kabinet, dat amper een jaar geleden met veel moeite door Mr. Biesheuvel in elkaar was gezet, in zijn voegen. De DS'70 groep, die zich verleden jaar van de Partij van de Arbeid had afgescheiden, omdat zij zich niet kon verenigen met wat zij als de vabanque politiek van de dominerende linkervleugel in deze partij zag en die zich onder leiding van de ‘jonge’ Drees had laten strikken voor een kabinet waar ook de liberalen zitting in hadden, zulks in de hoop dat dit kabinet de staatsfinanciën zou kunnen saneren, riep eensklaps moord en brand toen zij zelf het snoeimes van de begroting aan de keel gezet kreeg. Zij meenden dat hun eigen begrotingen onevenredig zwaar werden aangegrepen. Als bezuinigers in het kabinet gekomen dreigden zij er, toen de bezuiniging hun zelf op het lijf kwam, weer uit te treden. Om hun optreden - of beter hun aftreden - wat meer geloofwaardigheid te verlenen, stelden zij bovendien dat het kabinet zich diende te binden aan een anti-inflatie-beleid, dat tot uitdrukking moest komen in een straffe beheersing van lonen en prijzen. Daar wilde het kabinet echter niet aan, omdat het zich daarmee eindeloze moeilijkheden met de werkgevers zowel als met de vakbonden op de hals zou halen. En dat was voor de DS'70 ministers het einde. Zij zeiden dag met het handje en lieten Biesheuvel zitten met de brokken. De staatsrechtelijke brokken. Hun uittreden immers verzwakte de partijencoalitie waar het kabinet op steunde, zodanig, dat zij niet meer over een meerderheid in de Staten Generaal beschikte.
In theorie bestonden er verschillende mogelijkheden om uit deze impasse te geraken. Het meest voor de hand lag uiteraard het aftreden van het hele kabinet en de vorming van een nieuw. Met het oude adagium dat wie de brokken maakt ze ook moet opruimen, kon men in dit geval niet uit de voeten. De brokken waren niet veroorzaakt door een conflict met een meerderheid in het Parlement - een meerderheid die eventueel een ander kabinet zou kunnen formeren - maar door het optreden van een splinterpartijtje. Het vormen van een nieuw kabinet opdragen aan de leider van dat splinterpartijtje, al heette die ook Drees, zou eenvoudig een tijdrovend lachertje zijn geworden. De opdracht ging naar Biesheuvel. Maar waar
| |
| |
moest Biesheuvel heen koersen? Naar een formatiepoging in optima forma. Een formatie met alle mogelijkheden open? Dat had een lange lijdensweg kunnen worden, want binnen de coalitie waar zijn kabinet op steunde, was ook niet alles koek en ei. Lang niet alle parlementsleden van de confessionele partijen voelden zich erg gelukkig met het bondgenootschap met de liberalen en het kwajongensachtige optreden van de leider der liberale kamerfractie, Wiegel, maakte het bepaald niet gemakkelijker om hen met deze bondgenoot te verzoenen. Een open formatie zou onmiddellijk de vraag hebben opgeroepen of het niet beter ware de koers meteen maar om te gooien en mét DS'70 ook de liberalen aan de dijk te zetten en een kabinet te vormen op de grondslag van een samengaan der confessionele partijen met de Partij van de Arbeid en eventueel D'66. Daarmee zou het hek van de dam zijn voor een formatie die ettelijke maanden in beslag zou nemen met het gevolg dat de begrotingsbehandeling in de knel dreigde te raken en dat was nu juist het punt waar het kabinet Biesheuvel de hoogste prioriteit aan wilde verlenen. Het eind van het liedje was een staatsrechtelijk novum. Biesheuvel gaf zijn opdracht terug aan de Koningin en de Koningin aanvaardde het ontslag van het rompkabinet met, doch gaf het de opdracht om als een weliswaar op een minderheid steunend, maar toch volwaardig kabinet door te gaan, maar wél intussen verkiezingen uit te schrijven.
Wat nu die verkiezingen - eind november - zullen gaan opleveren, is natuurlijk weer een gis. Ook in Nederland komen door een verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd tot 18 jaar de jongeren opzetten. Een miljoen man sterk. Hoe hun opkomst verandering zal brengen in de samenstelling van het Parlement, laat zich moeilijk voorspellen, maar dat een kabinetsformatie daarna een moeilijke zaak zal worden, staat wel vast. Wat men ook van de verkiezingen mag verwachten, dat zij een eind maken aan de partijversplintering valt nauwelijks te voorzien. En het zijn juist de gevoeligheden door die versplintering opgewekt, die de vorming van een meerderheid steeds moeilijker maken.
Als het érgens moeilijk is om een wereld in streven te ontdekken dan is het wel in Nederland.
|
|