| |
| |
| |
Forum
Komiek
Op 28 april 1972 is Hans van den Bergh, theatercriticus van Het Parool, aan de Universiteit te Utrecht gepromoveerd tot doctor in de letteren. Titel van het proefschrift: Konstanten in de komedie. Een onderzoek naar komische werking en ervaring. De handelsuitgave van dit werk1 stelt ons in staat dieper in te gaan op de inhoud en de strekking van dit boeiende gegeven.
Onder het patronaat van Prof. Dr. H.H.J. de Leeuwe (theaterwetenschap) en Prof. Dr. H.P.H. Teesing (literatuurwetenschap) is Hans van den Bergh doctor in de letteren geworden. Deze ‘letteren’ zijn belangrijk: om de helderheid van het centrale thema en ook om de onvermijdelijke misverstanden die zelfs de promovendus niet heeft weten te voorkomen in zijn eigen methodiek. Waar immers alles om te doen staat, is de lach van de toeschouwer in de zaal bij de voorstelling, en niet de literair-textuele momenten die binnen de dramaturgische structuur door de auteur als lach-wekkend zijn bedoeld. In een verblijdend empirisch vooronderzoek heeft Van den Bergh 15 teksten onderzocht naar de lach-reacties die ze verwekten en die momenten probeert hij dan achteraf te verklaren uit de tekstsamenhang, de voorstellingsmodaliteiten of uit een combinatie van beide. De bedoeling was dus niet, de structurele fundamenten van het verschijnsel komedie bloot te leggen (ofschoon een aantal bevindingen door elke kandidaat-komedieschrijver best ter harte kunnen worden genomen). M.a.w. het uitgangspunt was het theatergebeuren als proces. D.w.z. de auteur heeft gebruik gemaakt van theaterwetenschappelijke grondstof. Deze grondstof heeft hij echter bewust gehanteerd als ruwe materie; hij taxeert de opgetekende momenten niet op hun eigen waarde, maar probeert de verklaring van de reacties te achterhalen, verklaring die dan als tekstinformatief mechanisme verheven wordt tot de rang van constante van de komiek, niet van de komedie.
Mocht Prof. De Leeuwe hebben gezegd dat dit proefschrift de eerste Nederlandse publikatie op het gebied van de theatersociologie is (zoals ik lees in De Tijd van 28 april), dan is dit slechts ten dele waar. Uiteraard heeft de auteur gebruik gemaakt van theatersociologische gegevens (de groepslach in de zaal) om via deze collectieve reacties door te dringen tot dramaturgisch-theatrale constanten. We krijgen bijgevolg een heleboel informatie over wat de toeschouwer tot lachen kan brengen, en zelfs gedeeltelijk waarom dat gebeurt. Maar de klinkende lach (als feit) sterft bij de blote notie uit. De modaliteiten van het subjectieve (‘attitudinele’) receptieproces (m.i. dé inzet van een theatersociologische analyse) komen uiteraard niet aan bod. Hoogstens krijgen we nu een aantal inzichten in de sociologie van de komiek als eeuwig verschijnsel. Dat is enorm belangrijk, maar het is geen theatersociologie in de meer specifieke betekenis van het woord. Zelf omschrijft
| |
| |
de auteur zijn opdracht als: ‘een poging om proefondervindelijk in een representatieve selektie van komedies de komisch werkzame momenten te inventariseren en die momenten vanuit het levende kontakt met het reagerende publiek te onderzoeken en te verklaren’ (31). Had hij inderdaad theatersociologisch willen werken, dan had hij het werkbegrip ‘publiek’ principieel moeten definiëren. Is het een louter toevallige groepering van heterogene mensen of is er een gerichte samenhang tussen deze aanwezigen? In beide gevallen (min of meer polair opgevat) zal de kwaliteit resp. de intensiteit van de groepsuiting enorm verschillen; deze verschillen moeten theatersociologisch worden gedifferentieerd.
Zelfs als Van den Bergh bewust uit de buurt van de theatersociologie is willen blijven, geven zijn materiële criteria nog aanleiding tot discussie. Heeft hij, bij het optekenen van de lach-reacties van het publiek als naamloze collectiviteit, rekening gehouden met de gewennings-coëfficiënt van deze massa? Een schaarse verwijzing naar natuurlijke disposities van het publiek (zoals een slappe lach, p. 73, of ‘lach-bereid’, p. 143, en incidenteel ook pp. 152, 179, 196) noteert wel de bekende toestanden; dient echter de structurele plaats van een komisch moment in het geheel van de voorstelling niet nauwkeuriger onderzocht om er een constante achter te ontdekken? Nu krijg ik de (ongetwijfeld niet bedoelde) indruk dat alle komische momenten geisoleerd opgetekend staan, zodat de functionaliteit van een komisch moment binnen de Gestalt van de tekst of de opvoering niet verdisconteerd wordt.
De selectie van de 15 teksten omvat: Aristofanes, Plautus (tweemaal), Shakespeare, Hooft, Bredero, Molière (viermaal), Gogol, Feydeau, Glass & Klein, Ionesco en Ayckbourn, deels op het repertoire van de Nederlandse gezelschappen tijdens de periode van onderzoek, deels op band opgenomen, deels op de grammofoonplaat. De bevinding is dat niet de stof de aanleiding tot lachen uitmaakt (zodat om het even welke stof fundamenteel geschikt blijkt voor zowel tragedie als komedie), maar wel een serie formele kunstgrepen. Deze mechanismen en procédés heeft Van den Bergh systematisch geclassificeerd. Hij komt tot zeven basismomenten, die uiteenvallen in twee categorieën: een referentiële en een immanente. De referentiële categorie omvat drie procédés, die verwijzen naar voorstellingen i.v.m. de werkelijkheid buiten het stuk, zoals die bij het publiek aanwezig zijn. Hij noemt deze drie procédés de ‘Indirekte bevestiging’ (het op het spel zetten van waarden), de ‘Taboe-verbreking’ (het op het spel zetten van verboden) en de ‘Herkenning’ (het appelleren aan bekend materiaal). Alleen in de ‘Herkenning’ ziet hij een technisch trucje dat hoofdzakelijk komisch werkt en dat bijgevolg bijna uitsluitend in de komedie wordt toegepast. De immanente categorie omvat vier procédés, waarin het komische gegeven zich op een bepaalde wijze verhoudt tot andere gegevens binnen het stuk. Hij noemt deze vier procédés: ‘Kontrast’ en ‘Mechanisering’ (confronteren van incongruenties) en ‘Voorpret’ en ‘Inlossing’ (het bevorderen van structurele samenhang).
De compartimentering van deze procédés is niet alleen duidelijk geadstrueerd, ze is vooral ook overtuigend door de voortdurend interne opsplitsing in deelmomenten die allemaal hetzelfde basismechanisme gemeen hebben, maar zich in voorbereiding, in gehalte of in effect van elkaar onderscheiden. Alleen in de oorzakelijke verklaring van al deze reactie-fenomenen hapert er wel eens wat. Van den Bergh heeft zich moeite genoeg gegeven om de bestaande verklaringen te verzamelen. Zo wordt S. Freud (‘energiebesparing’) herhaaldelijk aangehaald, en dan meestal met instemming. Soms verwijst hij naar de meer directe vakliteratuur, die tussen E. Bentley en P. Voltz overvloedig aanwezig is, maar overigens aangevuld zou kunnen worden met of ingeruild voor hele handvollen andere experts, en die chronologisch nogal ver uiteenligt. Een enkele keer zoekt hij ter verklaring ook eigen grond op, die vaak drijfzand blijkt te zijn, zodat hij letterlijk wegzinkt in een serie
| |
| |
mogelijke opties zonder uiteindelijk tot een vaste bepaling te komen. Positief is, dat hij deze pluriformiteit van het probleem erkent en zelfs niet aarzelt een aantal verschijnselen tot ‘onbekend terrein’ te verklaren, waarover andersgericht onderzoek wellicht ooit eens een definitief licht zal weten te doen schijnen. Uiteindelijk komt als universele verklaarbaarheid het volgende duo nog het meest aan bod: het superioriteitsgevoel (‘dramatische ironie’ of ‘Lust ohne Schuld’) en de regressie naar een kinderlijker, primitiever niveau van denken (‘euforie’ of ‘primary process thinking’). Zijn eigen omschrijving van deze causaliteit is m.i. meer geschikt dan vele uitheemse: ‘het vervangen van chaos, ondoorzichtigheid en wanorde door samenhang, konsistentie en struktuur’ (221).
Enkele details. Waarom heeft Van den Bergh niet consequent een ontwerp tot wetenschappelijke terminologie in het Nederlands uitgewerkt? Thans komt hij af en toe speels tot enkele eigen benamingen, maar een systematische code blijft uit. Zijn correcties van of betuttelende annotaties op Van der Kun zijn steekhoudend; tegelijk bevestigen ze de blijvende waarde van diens theorie, terwijl Van den Bergh zelf een constructieve bijdrage levert tot een theoretische dramaturgie.
Mij kwelt nog de vraag of enig historisme (dan nog schamel en beslist ontoereikend) thuishoort in wat toch een systematisch onderzoek wil zijn. Zo vraagt b.v. de evolutie van het seksuele taboe-procédé (101) of van het religieuze taboe-syndroom (105) toch een uitvoeriger behandeling dan de zevenmijlslaarzenpas die nu dilettanterig de keurige demonstratie verstoort.
Tenslotte geeft Van den Bergh herhaaldelijk blijk van een complex tegen Eric Vos, de regisseur van De Spaanse Brabander (Bredero) en De vrek (Molière), twee voorstellingen die Van den Bergh in zijn onderzoek betrekt. Het heeft hem verstoord dat Vos aan deze teksten een andere theaterinterpretatie heeft gegeven dan hem, Van den Bergh, oirbaar voorkomt. Door Vos' maatschappijkritische regie zijn bosjes komische momenten verloren gegaan, hebben althans geen lach-reactie meer verwekt. Het is natuurlijk het volle recht van Van den Bergh dat hij ook kritisch blijft tegenover maatschappijkritische produkties, maar waarom is, van een koel-wetenschappelijk standpunt uit, een vertoning minder correct, als ze niet blijkt overeen te stemmen met de schemaatjes van de wetenschappelijke onderzoeker, zelfs indien de basis-‘tekst’ een georiënteerde (of oriënteerbare) interpretatie suggereert? Dit is een merkwaardig a-theatrale visie, die bovendien zo sterk de autonomie van de regisseur beknibbelt, dat het, voor wie het nog niet zou hebben gemerkt, nu toch wel goed duidelijk wordt hoezeer H. van den Bergh in Het Parool de geknipte opvolger is van H.A. Gomperts. Het object van deze onderzoeker is op deze plaats niet de evalueerbaarheid van de artistieke betekenis van de opvoering, maar van de komische momenten die erin voorkomen. Dit is één van die momenten waarin het temperament van de auteur er met zijn objectiviteit en met de blanke ziel van de wetenschap vandoor gaat. Overigens schrijft hij voldoende vinnig en spits om zijn studie niet te laten ontaarden in een dor rapport. Ik ben dus wel blij met deze studie. Zelfs al blijft ze te paard zitten op de theaterwetenschap en de theoretische dramaturgie (en dat lijkt een rechtvaardig beeld te zijn van wat zich in Nederland in deze tak van de wetenschappelijke activiteit afspeelt), ze is principieel bereid de komische
theaterervaring op te vatten als een samenspel tussen toneel en zaal. Deze overkoepelende eenheid zat in Van den Bergh's intentie niet voor. Hij heeft de zaal (voorlopig) gelaten waar ze zit. Wel heeft hij er gebruik van gemaakt om uit haar reacties een serie bevindingen af te leiden die kunnen bijdragen tot ons inzicht in de meer typisch-literaire vormgevingsprincipes van de komedie, voor zover die bepaald worden door het functioneren van het werk in het communicatieproces met het publiek.
C. Tindemans
| |
| |
| |
De Tupamaros van Uruguay
De verschillende landen van Latijns-Amerika mogen veel met elkaar gemeen hebben, men mag ze toch niet allemaal over één kam scheren. Onder het Spaanse bewind werden zij allemaal wel centraal en enigermate uniform vanuit Madrid geregeerd, maar na het afschudden van het Spaanse juk gingen zij toch op de duur allemaal min of meer hun eigen weg. De grote Spaanse provincies en de reusachtige republieken die de bevrijders vanuit drie centra in het hele werelddeel dachten op te bouwen, vielen al vrij spoedig in brokken uiteen, die zich alle tot grotere of kleinere zelfstandige Staten uitriepen. Staten die naar gelang de samenstelling van hun bevolking, hun geografische omstandigheden en de personen die er de leiding in handen kregen, geleidelijk allemaal een eigen karakter aannamen. Met veel gemeenschappelijke trekken weliswaar, ontleend aan hun éne gemeenschappelijke verleden, hun éne gemeenschappelijke godsdienst en hun éne gemeenschappelijke taal, maar toch aook allen met hun eigenheden, die vaak duidelijk verschilden van die der anderen.
Tot betrekkelijk kort geleden nam Uruguay tussen de landen van Latijns-Amerika een heel eigen plaats in. Onder de Spaanse heerschappij vormde het niet meer dan een provincie van het vice-koninkrijk La Plata en iets van een provinciaal karakter heeft het altijd behouden. De Generaal die er de laatste Spanjaarden verdreef noemde zich geen President en vestigde zich niet in een paleis. Hij noemde zich ‘Protector’ van het volk, woonde in een tent, hurkte daar op een ossehuid, at vlees van het spit en dronk bier uit een koehoorn. De enigen die op stoelen zaten aan een tafel, waren zijn secretarissen, die zijn dictaten opnamen. Het land werd aanvankelijk niet veel democratischer geregeerd dan de andere landen van Latijns-Amerika, maar het maakte wel ernst met de opbouw van een behoorlijk onderwijs om aldus een goed functionerende democratie voor te bereiden. Bezoekers uit de vorige eeuw putten zich reeds uit in loftuitingen over de beminnelijke eenvoud van zijn burgers, die, naar een getuigenis van een dezer bezoekers, de volmaaktste republiek in dit werelddeel vormden. Er werd wel gestreden om de macht, zoals elders, maar geen dictator bracht het ooit zo ver dat hij het volk ongelukkig kon maken. Hij mocht af en toe eens wat ritselen aan de geschreven grondwet, maar ‘aan de grondwet die in de harten van de mensen was gegrift’ kon hij niet tornen. Uruguay was ook het enige land aan de overkant van de oceaan, dat zich nog in deze eeuw de democratie van Zwitserland ten voorbeeld stelde, officieel het eenhoofdig presidentschap afschafte en er een collegiale top van drie man voor in de plaats stelde. Het enige land ook, dat reeds in het begin van deze eeuw de grondslagen legde voor een vooruitstrevende welvaartspolitiek. Het bezát tot voor kort ook een zekere welvaart, die niet op de inbreng van buitenlands kapitaal maar op de eigen vlijtige beoefening van landbouw en veeteelt steunde.
Dit alles is in de laatste tien, vijftien jaren veranderd. De economische toestand heeft zich zienderogen verslechterd; de democratie heeft plaats moeten maken voor een militair bewind; de Colorados en de Blancos, de ‘roden’ en de ‘witten’, de twee partijen die meer dan een eeuw lang het monopolie hadden van de strijd om de stembus, zien zich eensklaps geconfronteerd met nieuwe mededingers. Met name de Frente Amplio, het ‘brede front’, waarin zich allerlei kleine socialistische splinterpartijen en een aantal overlopers uit de twee grote, oude partijen rondom een krachtig sociaal program hebben verenigd. Op een meerderheid hoeft dit front voorlopig nog niet te rekenen omdat de Colorados en de Blancos al van oudsher stevig in het zadel zitten. Voor hen geldt wat voor vele Republikeinen en Democraten in Noord-Amerika ook geldt: de meeste van hun aanhangers worden als Colorado of Blanco geboren.
Wat de Regering echter bezorgd maakt, is het feit dat dit Front twee uiterst ge- | |
| |
vaarlijke bondgenoten heeft gekregen. Aan de ene kant de Tupamaros, de gewapende verzetsbeweging, die ondanks alle pogingen van de Regering om haar te onderdrukken nog steeds haar geweldgebruik escaleert. Men kan deze beweging wel met een minachtend handgebaar afdoen als een actie van een aantal misdadigers, wier optreden niets te maken heeft met politiek doch alles met het gewone strafrecht, doch daar komt men niet veel verder mee. Het optreden van de Tupamaros vormt een doorlopend en steeds klemmender bewijs voor de aanwezigheid van toenemende sociale spanningen in dit vroeger zo rustige land van Latijns-Amerika. Zelfs dáár is de sociale spanning niet meer te onderdrukken. Belangrijker nog is volgens een correspondent van de Neue Zürcher Zeitung het feit dat de Regering zich, behalve het verzet van de Frente Amplio met zijn aanhang vooral in de vakverenigingen én het verzet van de Tupamaros ook nog het verzet van de Kerk op de hals heeft gehaald.
Nu is de verhouding tussen Kerk en Staat in Uruguay al lang koel. De Staat vertrouwt de Kerk niet en nu de Regering met die toenemende spanningen in de knoop zit, heeft zij van dit wantrouwen al enkele malen onverholen laten blijken. Zij beschuldigde de Kerk ervan in haar toebehorende drukkerijen subversief materiaal te hebben vervaardigd; zij arresteerde een priester die zich sterk voor de sociale beweging inzette, doch zij moest hem naderhand weer vrij laten! zij deed huiszoekingen in kerken en kloosters in de hoop daar terroristen verborgen te vinden, doch tevergeefs. Zij is er zich maar al te zeer van bewust dat zij in de Kerk een uiterst gevaarlijke tegenstander heeft gevonden. Anders dan in vele andere landen van Latijns-Amerika is de Kerk van Uruguay namelijk niet slechts aan de basis, maar ook aan de top progressief. Het sterkst in de hoofdstad. Uruguay kent dan ook geen ‘rebellerende priesters’; geen priesters die in verzet komen tegen de passiviteit van hun kerkelijke overheden. Gaat hun sympthie uit naar de politieke rebellen - en ongetwijfeld zijn er ettelijke die stilzwijgend het optreden van de Tupamaros goedkeuren - dan leggen de kerkelijke overheden hun geen strobreed in de weg. Zij keuren de terreurdaden van de Tupamaros niet openlijk goed, maar keren zich wél openlijk tegen het militair bewind. Zij betreuren wel het geweld, maar laten nooit na tegelijk met het uitspreken van bekommernis daarover op te merken, dat de Regering het ernaar maakt. Zij laten zich ook niet terugdringen tot het terrein van de loutere zielzorg. Zij moedigen integendeel iedere actieve bemoeienis van de Kerk met de sociale problemen van het land aan.
Alles samen drie bondgenoten die het tegen de Regering opnemen. Niet perse voor het geweld - maar voor een terugkeer tot de welvaartsstaat, die Uruguay in de eerste helft van deze eeuw zo mooi op weg was te worden.
Hans Hermans
| |
Een nieuwe ondergrondse pers
Is de periodieke pers als communicatiemedium gedoemd te verdwijnen omdat nieuwe massa-media als radio en televisie haar dreigen te verdringen?
Te oordelen naar de jammerklachten die regelmatig uit de kring van de dagbladpers opstijgen, zou men dat wel zeggen. Zowel de stijgende produktiekosten als de moordende concurrentie op de reclamemarkt hebben sedert de oorlog al heel wat kranten en tijdschriften het leven gekost of verkreupeld. En aan ongeluksprofeten, die de drukpers helemáál zien verdwijnen, geen gebrek.
Toch vraagt men zich af of dit pessimisme wel helemaal gerechtvaardigd is. Ongetwijfeld wordt het uitgeven van een dagblad en een groot weekblad steeds duurder en daardoor steeds moeilijker. Dat houdt echter slechts ten dele verband met het feit dat zij technisch op de drukpers zijn aangewezen. Zij moeten in een minimaal tijdsbestek oplagen van ettelijke honderdduizenden - of toch minstens vele tienduizenden - vervaardigen en moeten daartoe gebruik maken
| |
| |
van een bijzonder kostbare technische apparatuur, de rotatiepers, die alleen maar bij zulke grote oplagen rendabel kan worden gemaakt. De rotatiepers echter is de drukpers niet. Men kan met een veel eenvoudiger en goedkoper apparatuur ook drukwerken vervaardigen, die bij een kleine oplaag rendabel zijn. Boeken bijvoorbeeld verschijnen maar zelden in oplagen van meer dan enkele duizenden en toch zijn zij rendabel anders zouden er niet ieder jaar duizenden nieuwe verschijnen.
Dit geldt ook voor periodieken.
Men ervaart dat niet zo sterk in tijdperken waarin de publieke opinie een zekere mate van consensus vertoont. Binnen die consensus bestaan dan natuurlijk wel verschillen van mening, maar die verschillende meningen worden toch door voldoende grote groepen van mensen gedeeld om hun weerslag te vinden in dagbladen en grote weekbladen. Raakt men echter verzeild in een tijdperk van verwarring der geesten, een tijdperk waarin iedereen zoekende is naar het ware en waarin de publieke opnie, de publieke belangstelling zich opsplitst in groepen en groepjes, veel te klein voor een dagblad of een groot weekblad, dan komen de rotatiepersen in moeilijkheden en de kleine, goedkopere persjes en andere, nóg goedkopere vermenigvuldigingsmachines in beweging.
Daar zijn voorbeelden van. Vóór het uitbreken van de Franse Revolutie mocht er in Frankrijk maar één krant verschijnen, die meer de opinie van de koning en zijn ministers weerspiegelde dan die van het publiek. Nauwelijks was de revolutie uitgebroken of het ene krantje na het andere verscheen. Ieder groepje, iedere leider had zijn eigen blaadje. In de enkele jaren van de revolutie verschenen er meer dan duizend verschillende. Soms maar in enkele nummers, wanneer zij een tijdelijke bevlieging van de publieke opinie weergaven, maar soms ook enkele jaren lang regelmatig. In de jaren van de bezetting hebben wij in Nederland hetzelfde gezien met de ondergrondse pers. In de veelheid van blaadjes die in die vier jaar uitkwamen - een cataloog daarvan komt óók tot ver over de duizend - speelde natuurlijk ook het element van de onzekerheid, het gevaar om door de Duitsers gesnapt te worden, een rol. Stellig echter weerspiegelden zij ook een grote diversiteit van meningen in het Nederlandse volk, dat via zijn dagbladen slechts gecensureerde en uniforme mededelingen en opinies te slikken kreeg.
In zo'n tijd leven wij nu wéér. De meningen polariseren zich niet alleen; zij versnipperen ook. Vooral onder de jongeren, die het maar op één punt met elkaar eens zijn: zij verfoeien de grote pers en de massamedia. Zij willen niets meer weten van het sensationalisme der verslaggevers en van het in-en-uit praten der commentatoren. Maar dat is dan ook het einde van hun consensus. Hun belangstelling is eindeloos gevarieerd. Zij vallen in feite uiteen in allerlei groepjes, die allemaal iets anders willen. Samenleven of niet samenleven. Popmuziek, drugs, gesprekken over onderwerpen die zich voor contestatie lenen, contemplatie, zuivere lucht, seks en ga zo maar door.
In dit milieu nu krijgt de drukpers als medium van communicatie eensklaps weer een heel andere waarde.
Uit een artikel van Jean-Claude Dietsch in de Etudes blijkt, dat zich momenteel in Frankrijk een complete ‘ondergrondse pers’ heeft ontwikkeld, die helemaal op de jongeren is gericht. Dietsch heeft niet minder dan honderd verschillende blaadjes opgespoord, die tot deze ondergrondse pers behoren en die tesamen een oplaag hebben van niet minder dan 500.000 exemplaren. Een gemiddelde dus van 5000 exemplaren. Véél te weinig voor de rotatiepers, maar voldoende voor kleinere persen, stencil-apparaten, enz.. Die blaadjes appelleren, blijkens de ingezonden stukken en de advertenties die zij bevatten, inderdaad allemaal aan héél bepaald geïnteresseerde groepen. Zij hebben echter enkele dingen met elkaar gemeen. Zij wijken in de eerste plaats duidelijk af van de klassieke opmaak van kranten en tijdschriften. Alles loopt in die opmaak door elkaar, zoals arbeiders in een fabriek door elkaar lopen. Zij hebben vervolgens allemaal een nau- | |
| |
we band met hun lezers in dier voege dat zij hun lezers voortdurend aanmoedigen om méé te schrijven. Iedere lezer kan correspondent zijn. Kan de redactie op de hoogte houden met wat er in zijn eigen onmiddellijke omgeving gebeurt. Nauw daarmee samen hangt een duidelijke afwijzing van het sensationele nieuws. Een eigen opvatting dus van wat actueel is en wat niet. Bloedige drama's, die de voorpagina's van de kranten halen, interesseren hen niet; zij richten hun aandacht veel meer op de kleine drama's, die zich iedere dag afspelen voor de ogen van hun lezers. Sensationele processen of fabriekssluitingen behandelen zij niet; wel volgen zij op de voet het onrecht dat in de kleine rechtszaaltjes geschiedt en de intriges binnen de bedrijven. Een heel nieuw soort actualiteit dus.
Wat uit dit alles zal groeien, daar valt nog geen zinnig woord over te zeggen. Een nieuwe journalistiek, afbuigend van de harde lijn der laatste jaren?
Is de drukpers als producente van periodieke publikaties teruggekeerd naar de catacomben van haar bestaan? En hoe zal zij daaruit aan het daglicht treden?
Hans Hermans
|
|