Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1105]
| |
Vervolgde en vervolger in een joodse novelle
| |
[pagina 1106]
| |
zijn de laatste produkten van zijn hand. Het korte verhaal Tot in de dood verscheen in een Engelse vertaling in het tijdschrift The Jewish Quarterly, winter 1971 - '72, onder de titel Crusade, ‘Kruisvaart’Ga naar voetnoot1. In dit verhaal stelt Amoz Oz, thans zonder twijfel één van Israëls meest vooraanstaande jonge schrijvers, opnieuw het thema van de vervolgingen aan de orde, ditmaal niet in de persoon van de vervolgde, het slachtoffer, de vermoorde onschuld, maar gezien vanuit de psyche van de vervolger, de man die bezeten is van de idee van de wrekende gerechtigheid, de man die zozeer lijdt onder de aanwezigheid van het Kwade in deze wereld, dat hij anderen moet laten lijden. Om dan tot de ontdekking te komen dat op die manier gedeelde smart nooit halve smart wil worden.
Enkele persoonlijke gegevens over deze jonge schrijver kunnen het zicht op zijn verhaal verhelderen. Amos Oz was nog geen tien jaar oud, toen de strijd om de stichting van de joodse staat Israël in volle hevigheid losbrak. In zijn ouderlijk huis was men de ideeën van de joodse splintergroep de ‘Etsel’ toegedaan. Deze irreguliere terreurgroep trachtte door aanslagen en ontvoeringen stelselmatig iedere redelijke verstandhouding tussen joden en Engelsen en tussen joden en Arabieren te verstoren, om het Britse mandaat ‘unworkable’ te maken. Slagzin: ‘In bloed en vuur is Jehoeda gevallen, in bloed en vuur zal Jehoeda herrijzen’. Amos Oz verliest zijn moeder, waarschijnlijk door zelfmoord. Dertien jaar oud wordt hij door een familie in de kibboets Choelda geadopteerd. Nu is hij getrouwd, vader van twee dochters en nog immer lid van de kibboets. Politiek is hij links georiënteerd. In tegenstelling tot wat hem thuis daarover is geleerd, heeft hij zich vooral na de Zesdaagse Oorlog vele malen in het openbaar uitgesproken voor een Israëlisch-Arabische verzoening.
In Kruisvaart vertelt Amos Oz over een ridder, graaf Guillaume de Touron, uit de buurt van Avignon, die in het jaar 1096 gehoor geeft aan de oproep van paus Urbanus II en aan het hoofd van een kleine troep boeren, horigen en zwervers erop uittrekt om het Heilige Land te verlossen uit de handen van de ongelovigen en aldus die vrede des harten te vinden waarnaar ieder mens verlangt als naar het hoogste goed. Daarbij maakt de auteur deskundig gebruik van een oude literaire truc: in zijn verhaal treedt een kroniekschrijver op, in dit geval een zonderlinge jongeman, een verre verwant van de graaf, Qaude, die Gaude de Bochelaar wordt genoemd. Hij is een geletterde knaap met een sterke neiging naar het bovennatuur- | |
[pagina 1107]
| |
lijke of mystieke, die zich om beurten en zonder enige werkelijke voldoening overgeeft aan ascetische praktijken en aan de lusten van het vlees. Claudes kroniek is de voornaamste bron van onze hedendaagse verteller en wij zullen in vele overpeinzingen van de naar lichaam en ziel getekende Claude de reflecties van Amos Oz zelf moeten zien en in de verlangens van ridder Guillaume naar de ongrijpbare zielerust het verlangen van Amos Oz naar een grote en blijvende, een allesbegrijpende en beschermende liefde. De groep kruisvaarders trekt weg na een mislukte druivenoogst, na de dood van de tweede gravin, die evenals de eerste stierf zonder de graaf een zoon en erfgenaam na te laten, na een reeks van kleine opstandjes en rebelse incidenten onder de boeren en lijfeigenen van het landgoed, waarbij zeven boeren en vier heksen ter dood werden gebracht. Plus een verdachte jood: ‘Het schouwspel van de brandende jood zou misschien de zorg en de verslagenheid die ons sinds de herfst in de hun greep hielden, wat kunnen hebben verdrijven, maar het geviel zo dat het de brandende jood gelukte alles in de war te sturen door vanaf de brandstapel een heftige joodse vervloeking uit te spreken over graaf Guillaume. Deze verschrikkelijke gebeurtenis vond plaats in aanwezigheid van heel het huis, vanaf de ziekelijke vrouwe tot aan de meest onwetende dienstmeisjes toe. En het was klaarblijkelijk niet mogelijk de ellendige voor zijn vervloekingen te straffen: het ligt in de aard van die joden maar eenmaal te verbranden’. Uiterst subtiel beschrijft Claude-Amos het vage maar allesdoordringende gevoel van onbehagen dat de kleine expeditie onderweg maar niet loslaten wil. De herfst strekt zijn lange ijzige vingers naar hen uit en overal vluchten de joden bij hun komst de bossen in, vanwaar zij door toverspreuken en bezweringen de krachten van het kwaad schijnen op te roepen. ‘De joden, dacht Guillaume de Touron, beknabbelen ons heimelijk, zoals water aan ijzer vreet. Dat is de zachte sussende aanraking, die ongezien doet smelten. Zelfs het zwaard - ons zwaard - glijdt door hen heen als door een massa troebel water, dat langzaam het zwaard verteren zal. Genadige Heer, heb medelijden met Uw kudde, want de krachten der bezoedeling woeden en vlammen om ons heen en verleiding omringt ons en tracht door te breken. En het geloof in ons hart is oprecht en koud, dor en zeer droevig. Zou het mogelijk zijn misschien, dat een jood zich heimelijk in onze rijen genesteld heeft?’ Het is deze verdenking die graaf Guillaume geheel in bezit neemt. Als de kruisvaarders de ene tegenslag na de andere ontmoeten, de stormen van de naderende winter, de vijandigheid van de plattelandsbevolking, ziekte en dood, als aldus het Kwade zich dag in dag uit manifesteert, groeit de verdenking in kracht en wordt ieders verdenking. Het onderlinge wantrou- | |
[pagina 1108]
| |
wen neemt ondraaglijke vormen aan en zwakt enkel wat af als er echte, ontwijfelbaar echte joden te vermoorden vallen. De gruwelijke griezel der moordpartijen en martelingen wordt juist door Amos Oz' terughoudende manier van vertellen pijnlijk duidelijk. Immers het griezelige van een Eichmann is niet dat hij deed wat hij deed, dat hij fungeerde als organisator in een gigantisch moord- en destructiebedrijf, het griezelige van Eichmann is dat hij deed wat hij deed met een zuiver geweten. Door sneeuwstormen overvallen moet de reeds deerlijk geslonken groep zijn toevlucht nemen tot de verlaten ruïnes van een eenzaam gelegen klooster. Daar verdwijnt ook het laatste restje discipline. Snel gaan daar de mannen te gronde en ze zijn al dood voor ze werkelijk sterven door onderling geweld of van honger en kou. Vruchteloos blijft Guillaume de Touron speuren naar de heimelijke jood, de wolf in schaapsvacht, die hem de vrede des harten ontneemt, de rust voor zijn gekwelde ziel. ‘Guillaume de Touron sloot zijn beide ogen en staarde blind naar Andrés Alvarez, de fluiter. Zijn hart vertelde hem, dat dit (de ruïne) een zonderlinge plaats was en zelfs Jeruzalem niet het doel van deze tocht, maar van een andere tocht, van geen enkele tocht, geen stad van God en misschien is Andrés de verborgen jood of misschien niet Andrés, maar hijzelf, hijzelf, want de waarheid is zo zuiver en enkel de ogen zijn blind, vuur is geen vuur, sneeuw is geen sneeuw, stenen zijn gedachten en de wind is wijn en wijn is stilte, gebeden zijn vingers, pijn is een brug en de dood is een thuis, is het aangeraakt zijn door een warm klein liedje, het tinkelende liedje van “jij, jij, jij”’. Want dat waren de woorden waarmee zijn eerste geliefde hem lang geleden te kennen gaf dat zij echt van hem hield. Het onvermijdelijke gebeurt. Graaf de Touron weet nu, dat het Kwaad, het subtiele maar alles wegvretende Kwaad, in hemzelf is. Hij pleegt zelfmoord. Waarop Gaude de Bochelaar met de acht overgebleven gezellen in sneeuw en winter, zonder paarden, zonder voedsel of kleren, zonder vrouwen of wijn en op blote voeten de weg voortzet, zo naakt en nederig als ze die voorzeker vanaf de aanvang hadden moeten gaan: ‘Niet terug naar huis - ze hadden elke gedachte aan een menselijke woning opgegeven. Zelfs niet op weg naar Jeruzalem, dat immers geen plaats is, maar lichaamloze liefde. Zo trokken zij voort en wierpen hun lichaam af en werden steeds reiner, voort tot in het hart der muziek van klokken en daaraan voorbij tot de engelenkoren en verder nog. Hun walglijk vlees lieten ze achter en ze stroomden voort, een straal van witheid op een wit doek, een abstracte bedoeling, een vluchtige nevel, vrede misschien’. Zo is bij Amos Oz, en zeer terecht, de vervolger meer te beklagen dan de vervolgde. Voor het verterend verlangen van de vervolger bestaat geen leniging en ieder nieuw slachtoffer voegt toe aan zijn dorst naar veiligheid, | |
[pagina 1109]
| |
naar zekerheid, naar de rust van het weten het Kwaad voorgoed van de aarde verdelgd te zien, zodat hij eindelijk en ten langen leste kan gaan beginnen te beminnen, zodat hij eindelijk bemind kan worden. Abel Herzberg vertelde onlangs voor de televisie de volgende anekdote: Eens kwam Aus Der Fünten, een van de Drie van Breda, bij David Cohen, destijds een van de beide voorzitters van de Joodse Raad te Amsterdam, en zei stomdronken snikkend, want veel van die jodenvervolgers waren zwaar aan de drank: ‘Ach, ich kann eurer Elend nicht länger tragen’. Waarop David Cohen: ‘Aber, Herr Obersturmbannführer, warum tun Sie es denn?’ En huilend antwoordde Aus Der Fünten: ‘Ich musz, ich musz’. Zo vergaat het de mens die zichzelf en de ander vervalst en vervolgt. |
|