Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1094]
| |
De onwaarschijnlijke mens II
| |
De natuurlijke selectie als enig evolutiemechanismeOm in een systeem dat aan de ene kant louter toevallige storingen en aan de andere kant de onafwendbare noodzaak van de mechanische voort-planting bevat, de feitelijke evolutie begrijpelijk of aannemelijk te maken, doet Monod een beroep op de nu wel klassieke neo-darwiniaanse theorie van de natuurlijke selectie. Microscopische, toevallige, wezenlijk niet te voorziene storingen, ‘zonder enige relatie met de gevolgen die zij met zich mee kunnen brengen voor het teleonomische functioneren’, worden, zodra zij in de structuur van het DNA zijn ingeschreven, ‘werktuiglijk en getrouw herhaald en vertaald (...) in miljarden exemplaren’ (135)Ga naar voetnoot2 en daarop laat dan, op macroscopische schaal, de selectie, motor van alle evolutie, haar invloed gelden. Dit is een behoorlijk coherente theorie, die voor moleculaire biologen geen principiële moeilijkheden schijnt op te leveren, maar die voor paleontologen, die beter vertrouwd zijn met de spectaculaire resultaten van de macro-evolutie, toch nog een aantal vragen open laat. Om te beginnen is het wezenlijk toevallige, singuliere voorval niet uiteraard totaal onvoorzienbaar. Uit de kennis van de milieuvoorwaarden, bijvoorbeeld de aanwezigheid van energierijke straling, kan de frequentie van de | |
[pagina 1095]
| |
mutaties voorzien worden, en in het laboratorium wordt deze methode reeds gebruikt om die frequentie te vergroten. Monod ironiseert over de ‘uitnemende geesten’ die blijkbaar nog altijd niet ‘kunnen aanvaarden of zelfs begrijpen dat de selectie, zij alleen, uit een bron van geruis heel de muziek van de biosfeer heeft kunnen halen’ (135). Verschillende van die uitnemende geleerden hebben erop gewezen dat Monod zelf, om de evolutie aannemelijk te maken, uitdrukkingen gebruikt en mechanismen beschrijft die niet te verzoenen zijn met zijn dualistische voorstelling van absoluut toeval en louter noodzaak. Gemakkelijk kan hij stellen: ‘De selectie werkt op de produkten van het toeval (...) maar in een gebied van rigoureuze noodzaak, waaruit alle toeval is gebannen. Het is uit de eisen van de noodzaak, en niet uit het toeval, dat de evolutie al haar in het algemeen in opgaande lijn verlopende oriëntaties heeft gehaald, haar achtereenvolgende veroveringen en de ordelijke ontplooiing waarvan zij een beeld schijnt te geven’ (135). Maar het probleem van de ‘opgaande’ lijn en de ordelijke ontplooiing is niet van de baan door het gewoon schijnbaar te noemen. Monod verwerpt de al te primitieve opvatting van de natuurlijke selectie als een brutale ‘struggle for life’, waaruit alleen de sterkste overblijft: doorslaggevend is alleen het voortplantingsvoordeel. Maar hij gaat voorbij aan het in mijn vorig artikel reeds vermelde feit dat de evolutie niet alleen de reproduktief meest begunstigde levensvormen voortbrengt, maar eveneens ‘hogere’ organismen die het beslist moeilijker hebben wat hun reproduktieve mogelijkheden betreft. En wanneer hij zegt dat de met nieuwe mogelijkheden verrijkte teleonomische verrichtingen - die ook te danken kunnen zijn aan het integratievermogen van het organisme zelf (H.J.) - door de selectie worden beoordeeld en dat aldus ‘de evolutie een project schijnt te verwezenlijken’ (136), dan hanteert hij toch tenminste de selectie zelf als een wezenlijk en even prioritair anti-toeval, en heeft hij nog niet bewezen dat het project of plan slechts schijnbaar is. In feite gaat het om de vraag of de klassieke neo-darwiniaanse theorie volledig toegepast kan worden op de macro-evolutie, terwijl haar deugdelijkheid slechts op het niveau van de micro-evolutie, het ontstaan van rassen en variëteiten, experimenteel is bevestigd. Men ziet zich dan gedwongen zeer talrijke mutaties te veronderstellen. Monod zegt zelf: al zijn de gunstige mutaties zeer zeldzaam, in een bacteriënpopulatie bijvoorbeeld ‘is de mutatie beslist geen uitzondering: zij is de regel. Welnu, de selectiedwang wordt binnen de populatie en niet op aparte eenheden uitgeoefend’ (137). Maar dat betekent dan toch dat die mutaties heel goed te voorzien zijn! Het probleem wordt wat ingewikkelder bij de hogere dieren met hun veel geringere populaties en hun langzamere opeenvolging van generaties. Daarom verbaast het Monod niet bovenmate dat de resultaten van het mecha- | |
[pagina 1096]
| |
nisme, ‘de algemene tendens van de evolutie om in stijgende lijn te verlopen, de vervolmaking en de verrijking van het teleonomisch apparaat (...), heden ten dage nog met argwaan worden bekeken door sommige denkers, filosofen of zelfs biologen’ (140). Die argwaan is in feite een gezonde kritische opstelling en twijfel betreffende de volledigheid van de voorgestelde verklaring. Ook een François JacobGa naar voetnoot3 behoort tot die achterdochtigen, die menen dat er een veel nauwere binding nodig is tussen mutatie en functie om in bepaalde groepen van hogere dieren de zogeheten orthogenetische evolutie te kunnen verklaren. Ook Monod erkent het orthogenetisch feit, de volgehouden ontwikkeling van een reeks kenmerken die tegelijk, in versneld tempo, in één bepaalde richting blijven veranderen. Dit ‘auto-catalytisch fenomeen’ (de DuveGa naar voetnoot4) noemt Monod een ontwikkeling die ‘schijnbaar’ georiënteerd is. Jacob heeft er ook geen oplossing voor, maar spreekt de overtuiging uit dat de thans bekende mechanismen te weinig efficiënt zijn om dit proces te verklaren, dat er met name ‘een tijd voor nodig is die de duur van ons zonnestelsel verre overtreft’Ga naar voetnoot5. Ook Monod ziet zich verplicht aan het organisme zelf een belangrijk oriënterend vermogen toe te kennen. Niet alleen de milieuvoorwaarden zijn belangrijk, maar evenzeer de specifieke wisselwerkingen die gedeeltelijk door het organisme zelf ‘gekozen’ worden. ‘Het is duidelijk dat het aandeel van de teleonomische verrichtingen in de selectie-oriëntatie steeds groter wordt naarmate het niveau van organisatie, dus van autonomie tegenover het milieu, toeneemt; en dat aandeel wordt zelfs doorslaggevend bij de hogere organismen, waarvan het voortbestaan en de voortplanting vooral afhankelijk zijn van hun gedraging’ (142). Toen een primitieve vis de ‘keuze’ maakte het land te gaan verkennen, ‘schiep hij, als gevolg van een gedragswijziging, de selectiedruk die zou leiden tot de ontwikkeling van de krachtige poten van de viervoeters’ (142). Met zovele andere biologen beschrijft Monod hier een indrukwekkend complex van anti-toeval, dat even wezenlijk is als het toeval zelf en dat moeilijk verenigbaar is met de elders zo categorisch geformuleerde uitspraak dat het toeval ‘in laatste instantie’ alles verklaart. In feite beschrijft dus ook Monod een geheel van factoren die het verschijnen van het leven, van bepaalde organismen en zelfs van de mens nog niet mogelijk, onwaarschijnlijk of steeds waarschijnlijker hebben gemaakt en dus in diezelfde mate voorzienbaar. Anderen hebben reeds op de episte- | |
[pagina 1097]
| |
mologische impasse gewezen waarin Monod zich dientengevolge bevindtGa naar voetnoot6. Wij vinden bij hem twee feitelijk onverzoenbare stellingen. Aan de ene kant de theorie van het toeval, die het ontstaan van het leven en vooral van de mens volkomen onwaarschijnlijk maakt en zo onvoorzienbaar als een winnend lot in een ‘enorme loterij’; aan de andere kant de theorie van de evolutie door selectie: genoeg mutaties, genoeg generaties, genoeg tijd om met louter toevallige vergissingen heel de evolutie begrijpelijk te maken. ‘Het onwaarschijnlijke’, merkte E. Borel reeds op, ‘is niet tot in het oneindige rekbaar: wordt een bepaalde limiet overschreden, dan wordt het onmogelijk. Het pure toeval is een capitulatie van de geest, de verzaking aan alle wetenschappelijke verklaring’Ga naar voetnoot7. Dit was de kern van Einsteins visie op de fysische werkelijkheid, een visie die Monod als onverenigbaar met zijn thesis bestrijdt. Einstein schijnt weliswaar een zeker heimwee bewaard te hebben naar het volmaakte determinisme van de klassieke fysica, een mathematische formulering die alle onzekerheid zou uitsluiten. Hij heeft niet kunnen verhinderen dat hij zelf bijgedragen heeft tot het ontstaan van de quantum-mechanica, die wezenlijk op waarschijnlijkheidsuitspraken steunt. Maar dat zijn dan goed gefundeerde waarschijnlijkheidsuitspraken, die ons begrip van de fysica uitermate hebben vergroot en die de ongemeen rijke informatieruimte bepalen van de ‘dode’ materie waarin ook het toeval wordt geïntegreerd. Einsteins beroemde uitspraak, door Monod zonder veel begrip geciteerd (129), ‘dat God niet met dobbelstenen speelt’, is slechts een tikje overdreven. De fundamentele correctie daarop werd door de Duve geformuleerd: ‘Ja, God spéélt met dobbelstenen, want hij is zeker dat hij wint!’ Dat is iets heel anders dan wat Monod van de evolutie en de mens wil maken: ‘een mirakel van mechanistische contingentie, een produkt van louter toeval’ en iets heel anders ook dan wat in de theorieën à la Lecomte de Noüy wordt voorgesteld: een (goddelijke) ordinator die van buiten af wat orde in de chaos moet brengenGa naar voetnoot8. | |
De onwaarschijnlijke mensAangezien het vaststaat dat de evolutie van de mens uit voor-menselijke voorouders heel snel is gebeurd, kent ook Monod aan de selectieve druk die van het levend wezen zelf uitgaat, in dit geval nog meer gewicht toe. Terecht noemt hij het meest relevante kenmerk van de menselijke soort het spraakvermogen en de ontwikkeling van de taal, waardoor in de evolutie een nieuwe en unieke dimensie verschijnt die wezenlijk verschilt van de stereotiepe vormen van symbolische communicatie die bij de dieren zijn te | |
[pagina 1098]
| |
vinden. Dit vermogen is onafscheidelijk verbonden met een specifiek hersenvolume, dat in de mens-wording sneller aangroeit dan in enig andere zoölogische groep. En ook voor Monod is het verband tussen spraakvermogen en hersenstructuur niet alleen een produkt van, maar evenzeer de voorwaarde tot deze ontwikkeling. ‘De gearticuleerde spraak heeft niet alleen de cultuurevolutie mogelijk gemaakt, maar heeft ook op beslissende wijze bijgedragen tot de fysieke evolutie van de mens (...). De dag waarop de Zinjanthropos voor het eerst een gearticuleerd symbool gebruikte om een categorie voor te stellen, heeft hij door dit feit in enorme mate de waarschijnlijkheid verhoogd dat er ooit een brein zou ontstaan dat in staat zou zijn de Darwiniaanse Evolutietheorie uit te denken’ (150-151). Dat is een overweging die ook een Teilhard de Chardin, op enkele details na, zou kunnen onderschrijven. Maar ze wordt weer doorkruist door de merkwaardige conclusie: ‘Is de mens dan een mirakel? Ongetwijfeld, aangezien het in allerlaatste instantie om een produkt van het toeval gaat’ (151). Met de Duve moet ik bekennen dat ik niet begrijp hoe Monod ‘na zijn scherpzinnige analyse van de manier waarop de noodzaak (of veeleer de steeds grotere waarschijnlijkheid) uit de werken van het toeval wordt geboren, eindigt met een devaluatie van de mechanismen die hij zelf in het licht heeft gesteld’Ga naar voetnoot9. Hij vergeet dat de selectieve druk die de waarschijnlijkheid en de snelheid van sommige evolutietrends vergroot, al veel langer aan het werk was; dat er, naar het woord van Jacob, ‘voortdurend nieuwe communicatiesystemen waren ontstaan binnen het organisme zelf en tussen het organisme en zijn omgeving’Ga naar voetnoot10; dat de complexificatie van dit evolutieve proces niet alleen wijst in de richting van betere voortplantingsmogelijkheden, maar van soorten met meer psychisme, meer bewustzijn, en tenslotte zelfbewustzijn en intelligentie. Als Monod dan nog één keer het hele evolutiegebeuren overschouwt, ‘van de Bacterie tot de Mens’, bekent hij dat ‘men gemakkelijk opnieuw kan gaan twijfelen of dat wel allemaal het produkt kan zijn van een enorme loterij (...) waarin een blinde selectie slechts enkele zeldzame winnaars heeft aangewezen’. Maar het volstaat in detail nog eens alle bewijzen na te gaan, om de zekerheid terug te vinden’ dat deze opvatting wel degelijk de enige is die verenigbaar is met de feiten’ (155). Uit wat voorafgaat moge blijken dat dit beeld van een loterij beslist niet de best geslaagde weergave is van alle thans bekende feiten, niet eens van sommige mechanismen die Monod zelf vermeldt. Wetenschappelijk is het dan ook te betreuren dat vele commentatoren deze en analoge ‘conclusies’ beschouwen als een uitgangspunt dat voortaan niet meer betwist kan worden. Monod verdient | |
[pagina 1099]
| |
een betere, dat wil zeggen kritischer behandeling van de biologische grondslag van zijn filosofie. Nog eenmaal brengt Monod de onwaarschijnlijkheid van de mens ter sprake. Vragend naar de oorsprong zelf van het leven en van de mens, om de waarschijnlijkheid ervan te evalueren, schrijft hij: ‘Het leven is op aarde verschenen: hoe groot was, voordat dit gebeurde, de waarschijnlijkheid dat het zou gebeuren? Door de tegenwoordige structuur van de biosfeer is de hypothese niet uitgesloten, integendeel, dat de beslissende gebeurtenis zich slechts één enkele keer heeft voorgedaan. Wat zou betekenen dat de a priori waarschijnlijkheid ervan praktisch nul was’ (160). Het spijt me, maar dit is de laatste zwakke plek in zijn waarschijnlijkheidsleer. Uit het feit dat een gebeurtenis zich slechts één enkele keer voordoet, volgt nog niet dat ze zeer onwaarschijnlijk was voor ze zich voordeed. Wat slechts één enkele keer geobserveerd wordt, kan pas dan als zeer onwaarschijnlijk gelden als de evaluatie gebaseerd is op een behoorlijk aantal geanalyseerde gevallen die voor dat geobserveerde fenomeen even gunstig waren zonder dat het werd gerealiseerd. Dit is vooralsnog niet gebeurd, al liggen de mogelijkheden binnen ons eigen zonnestelsel wellicht in het verschiet. De enige evaluatie die we kunnen doen, steunt niet op het mogelijk (maar onbekende) unieke karakter van de oorsprong van het leven, maar op de bekende kenmerken van het systeem waarbinnen het leven optreedt en dat zelf een hele evolutie heeft doorgemaakt die bestudeerd kan worden. Dat is de reden waarom wij, ook al voordat er een mens op de maan was geland, de waarschijnlijkheid van leven op de maan als uiterst gering konden evalueren. ‘Over een unieke gebeurtenis’, vervolgt Monod, ‘kan de wetenschap niets zeggen, noch er iets mee doen. Ze kan alleen “praten” over gebeurtenissen die een klasse vormen en waarvan de a priori waarschijnlijkheid, hoe gering ook, eindig (d.w.z. niet oneindig klein, H.J.) is’ (160). Dat is nu precies de manier waarop vele biologen over de structuren en het ontstaan van het leven denken: zij maken wel degelijk een onderscheid tussen particuliere gebeurtenissen als zodanig (en die zijn allemaal uiterst onwaarschijnlijk) en de klasse waartoe zij behoren. Een fenomeen waarvan verondersteld wordt dat het uniek is, kan in de loop van een bestudeerd proces dus best onmogelijk, weinig of meer waarschijnlijk zijn. Daarenboven moet worden opgemerkt dat niet alle wetenschappen het ideaal van de herhaalbaarheid van de fysica kunnen realiseren: vele wetenschappen (de astronomie, de geologie, de paleontologie) moeten in hun objectieve studie van een onomkeerbare geschiedenis juist terdege rekening houden met mogelijk ‘unieke’ gebeurtenissen. Al erkent Monod dat er verschillende pogingen tot leven geweest kunnen | |
[pagina 1100]
| |
zijn waarvan slechts één zich definitief zou hebben doorgezet, toch blijft hij uit de mogelijke eenmaligheid van de gebeurtenissen concluderen tot de nagenoeg absolute onwaarschijnlijkheid ervan: ‘De waarschijnlijkheid a priori dat onder alle mogelijke gebeurtenissen in het universum zich één particuliere gebeurtenis voordoet, ligt in de buurt van nul. Toch bestaat het universum: er moeten zich in het universum wel particuliere gebeurtenissen voordoen waarvan de waarschijnlijkheid (voordat ze zich voordeden) miniem was’ (161). Dat is een waarheid als een koe, die alleen zegt dat álle gebeurtenissen, in zoverre ze particulier zijn, heel weinig waarschijnlijk zijn. Niet alleen bestaat het universum toch, maar het bestaat als universum, d.w.z. niet als een onoverzichtelijke chaos of als een verzameling van stuk voor stuk even onwaarschijnlijke gebeurtenissen. Er moeten dus wel degelijk particuliere gebeurtenissen plaatsvinden waarvan de klasse, de relatieve frequentie, de afhankelijkheid van voorafgaande processen onmogelijk, weinig waarschijnlijk of waarschijnlijker zijn, of waren, of geworden zijn! Ook de voortdurende herhaling maakt Monods begripsverwarring niet overtuigender. ‘We hebben op dit ogenblik evenmin het recht om te affirmeren als om te negeren dat het leven op aarde maar één enkele keer verschenen is en dat bijgevolg, vóór het er was, de bestaanskansen ervan praktisch nul waren’ (161). Deze idee is niet alleen ‘onaangenaam’ voor wetenschapsmensen, zij is ‘in strijd met onze menselijke neiging om te menen dat ieder werkelijk ding in het huidige universum noodzakelijk was en dat altijd geweest is’ (161). Ten onrechte suggereert Monod hier dat de verwerping van zijn theorie van het pure toeval vanzelf inhoudt dat men opnieuw voor Laplace opteert en aanneemt dat alwat feitelijk geworden is, van alle eeuwigheid vaststond. Maar dat is absoluut niet nodig, als men maar aanneemt en ‘inziet’ dat de coherentie van de anorganische en organische wereld zoals zij gestructureerd is, wezenlijk verklaard wordt door de associatieve eigenschappen van de materie en hun informatierijkdom, waarbinnen ook een behoorlijke hoeveelheid toeval wordt geïntegreerd. Daaruit kunnen wij zelfs concluderen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het eventuele leven op een andere planeet precies dezelfde detailstructuren en een identieke evolutie zou vertonen. We moeten altijd op onze hoede zijn, zegt Monod, voor het gevoel dat (het ontstaan van) het leven bepaald is door een lotsbestemming (‘ce sentiment si puissant du destin’): ‘de moderne wetenschap kent geen enkele immanentie’ (161). Deze methodologische ignorantie bewijst echter niet dat er geen immanentie ís, ja, leidt binnen de wetenschappen zelf tot een echte impasse, wanneer zij hun ‘ultieme ambitie’, de totale verklaring van de werkelijkheid, waar willen maken. Dit geldt reeds voor de zuivere fysica, waar de herziening van de grondslagen enkele tientallen jaren geleden al uitmondde | |
[pagina 1101]
| |
in een epistemologische discussie over de onmogelijkheid om in de zogenaamde objectieve beschrijving van de fysische werkelijkheid het subject van de waarneming volledig tussen haakjes te zetten. Hoeveel te meer moet dit dan gelden voor een biologie die de subjectiviteit en intersubjectiviteit als het belangrijkste kenmerk van het levende wezen wil respecteren. Met Monod kunnen wij aanvaarden: ‘de lotsbestemming wordt geschreven naargelang zij zich voltrekt, niet eerder. De onze was niet geschreven voor het verschijnen van de menselijke soort, de enige in de biosfeer die een logisch systeem van symbolische communicatie gebruikte. Nog zo'n unieke gebeurtenis die ons, juist daardoor, zou moeten waarschuwen tegen ieder antropocentrisme’ (161). Niemand beweert dat er een duidelijk geschreven tekst voor ons ligt. Maar kunnen wij, als aandachtige mensen, vanuit het eindpunt van de feitelijke evolutie, die wezens heeft voortgebracht met steeds meer bewustzijn dat in ons zelfbewustzijn culmineert, in onze geschiedenis en voor-geschiedenis niet een zekere bestemming als het ware in-geschreven zien? Met de Duve moet het mij van het hart, dat Monod, in een rechtmatige reactie tegen de vele bedrieglijke illusies van een naïef antropocentrisme, naar het andere uiterste overslaat. ‘Hij doet aan anti-antropocentrisme. Ik denk, dus zou ik niet moeten zijn, schijnt hij te zeggen (...). De vergissing, dunkt mij, bestaat hierin, dat men een tegenstelling invoert tussen mens en universum en vergeet dat de mens deel uitmaakt van het universum (...). Vanaf het ogenblik dat de mens er is, is het universum geen “onverschillig” universum meer (...). De zaak anders gaan beschouwen, is toegeven aan een nieuw dualisme: de denkende mens geopponeerd aan een levenloos universum’Ga naar voetnoot11. Gesteld dat de Mens een uniek fenomeen is, wat verbiedt ons dan objectief te onderzoeken wat er met ons - want wij bestaan nu eenmaal - voor bijzonders aan de hand is? Waarom niet onbevooroordeeld nagaan welke de specifieke verrichtingen van dat unieke wezen zijn, zonder ze a priori allemaal in arbitrair vastgelegde categorieën te willen onderbrengen, die heel waarschijnlijk slechts onvolledig en inadequaat kunnen beschrijven wie of wat wij zijn? Monod sluit al deze overwegingen af met de meest sensationele en daarom wellicht meest geciteerde van zijn uitspraken: ‘Als het (verschijnen van de mens) uniek was, zoals misschien het verschijnen van het leven zelf, dan betekent dit dat de kansen ervan, vóór het verschijnen, nagenoeg nul waren. Het universum was niet zwanger van het leven en de biosfeer evenmin van de mens. Ons nummer is uitgekomen bij het | |
[pagina 1102]
| |
spel in Monte Carlo’ (161). Moet ik nogmaals herhalen dat de mogelijke eenmaligheid van een gebeurtenis niet impliceert dat ze uiterst onwaarschijnlijk was, toen ze optrad? Monod vindt het betwistbare ‘vitalisme’ van een Bergson te ‘literair’ (39-40). In het eveneens voor kritiek vatbare ‘animisme’ van een Teilhard vermag hij slechts een ontstellende ‘manque de rigueur’ te zien, het typisch produkt van het reeds door Pascal gehekelde ‘laxisme’ van de jezuïeten (45)! Maar zijn eigen beeldspraak is minstens zo bedenkelijk literair en weinig rigoureus. In geen geval geeft zij een geslaagde of betrouwbare weergave van wat de moderne biologie, steunend op ‘proefondervindelijk onderzoek en logica’ (155), als onweerlegbare conclusie zou hebben aangetoond. | |
Open of gesloten wetenschapMisschien zijn wij nu in staat de kernvraag van het begin nauwkeuriger te formuleren en te beantwoorden: heeft Monod de valsheid of ondeugdelijkheid bewezen van elke finalistische verklaring of interpretatie? Het komt mij voor dat hij, nà anderen maar nog overtuigender, de onhoudbaarheid heeft aangetoond van wat ik het uitwendig finalisme zou willen noemen: een finalisme dat het noodzakelijk acht een beroep te doen op een god of ordinator die op de cruciale momenten van de evolutie tussenbeide moet komen om ze in de goede, de ‘bedoelde’ richting te sturen. Ik vermoed dat deze opvatting bij de meeste wetenschapsmensen en filosofen nu toch al wel voorbijgestreefd is. Maar het standpunt van hen die een inwendig finalisme verdedigen, is subtieler. Die ‘inwendigheid’ kan namelijk op twee verschillende manieren worden verstaan: als een eigensoortige ‘vitale’ kracht (Bergson) of een ‘bijzondere vorm van energie’ (Teilhard) die, al bedoelen deze auteurs het misschien anders, toch weer gemakkelijk als een soort werkende oorzaak op het niveau van de fysico-chemische mechanismen aan dit proces wordt toegevoegd; of als een zin of betekenis die zich in het proces en zijn structuren manifesteert aan de mens, die zelf tegelijk het produkt is van en de reflectie op die evolutie. Nemen we alleen deze laatste interpretatie in overweging, dan valt de vraag nog uiteen in drie andere vragen: 1. Is deze interpretatie verenigbaar met de bevindingen van de moderne biologie? 2. Kan zij in de werkelijkheid objectieve feiten of argumenten aanwijzen? 3. Is de biologische verklaring wellicht toch zo volledig, dat zij alle andere interpretaties overbodig maakt? Wat het eerste punt betreft, erkent Monod volmondig dat er geen experiment uitgedacht kan worden dat zou bewijzen dat er geen ‘intentie’ of zin in de evolutie aanwezig is (33). Zijn argument is veeleer ex absurdo: de uiterst geringe waarschijnlijkheid van wat er uit de evolutie is voortgeko- | |
[pagina 1103]
| |
men, maakt het volkomen onredelijk nog enige vorm van finalisme te willen zien in een proces dat veel meer kans had niet dan ooit wel te gelukken. Maar uit mijn kritiek moge blijken dat dezelfde biologische feiten een andere evaluatie van de waarschijnlijkheid mogelijk maken: zowel het ontstaan van het leven als de verdere evolutie, inclusief het ontstaan van de mens, behoorden, toen ze gebeurden, tot het domein van de niet onaanzienlijke, steeds groter wordende waarschijnlijkheden. Zelfs het argument ex absurdo valt dan weg. Ook in de ‘schaamteloos’ creationistische interpretatie (een scheppende God, die de mens ‘bedoelt’) moet (en kán wellicht) die God slechts de schepper zijn van een materie waarvan de associatieve eigenschappen, met verloop van tijd en volgens mechanismen waarin ook het toeval wordt geïntegreerd, leiden tot het resultaat dat er in feite uit gevolgd is. De op het niveau van de mechanismen ontdekte structuren blijven dan precies dezelfde en verre van de onmogelijkheid te bewijzen van een daarin geborgen zin, blijken sommige zelfs voor de waarschijnlijkheid ervan te pleiten.
Het tweede punt betreft de vraag of deze finalistische interpretatie enige objectieve waarde of geldigheid bezit: is ze meer dan een louter subjectieve interpretatie van de objectieve werkelijkheid? Monod verdedigt hier het vrij klassieke neo-positivistische standpunt, volgens welk alleen de positiefwetenschappelijke benadering van de werkelijkheid objectief is; hij negeert dat er enige andere oorspronkelijke totaliteitservaring van de mens bestaat, die hem objectief iets zou kunnen leren over hemzelf, zijn relaties met de anderen en het universum. Hij stelt zelf een totale verklaring voor van álle religieuze en filosofische ideeën: deze zijn niets anders dan genetisch verklaarbare projecties van louter subjectieve behoeften, die zelf verklaard worden door al even subjectieve simulatieprocessen, ingeschreven in het moleculaire genetische erfgoed (182-184). Hoe Monods ideeën zelf aan deze subjectieve simulatie ontsnappen, wordt natuurlijk niet verklaard. Dat is nu juist het moeilijke punt van alle positivisme, dat ik met vele anderen als filosofisch onhoudbaar beschouw, omdat het de totale werkelijkheid niet voldoende recht laat wedervaren.
Dit brengt ons vanzelf tot de derde vraag: maakt de strikt biologische interpretatie, door haar rigoureus, volledig en definitief karakter, de finalistische interpretatie niet gewoon overbodig, zelfs als deze meent naar oorspronkelijke ervaringen te kunnen verwijzen? Monod kan deze mening slechts funderen op wat hij zelf noemt ‘het aan alle kennis voorafgaande zuiver axiomatische postulaat’ (191), dat zegt dat de positief-wetenschappelijke kennis de enige geldige ontsluiting van de waarheid, van het wezen | |
[pagina 1104]
| |
van de mens en van zijn relaties tot het universum is. Dat is ongetwijfeld een originele fundering van zijn neo-positivisme, maar even betwistbaar als dat positivisme zelf.
Bij wijze van conclusie keren wij nog even terug naar de dichter die het wezenlijke project van de menselijke soort realiseert door zijn geliefde met zijn poëzie te overreden om met hem ‘naar bed te gaan’ (28). Dat twee mensen, om elkaar te kúnnen liefhebben, elkaar moeten ontmoeten, is evident. De waarschijnlijkheid dat juist deze twee, tussen miljarden, elkaar ontmoeten, is onberekenbaar gering. En toch is liefde mogelijk. Het toeval is een noodzakelijke voorwaarde voor hun liefde, maar maakt ze niet onmogelijk, en is allerminst ‘in laatste instantie’ de enige bron ervan. Het fungeert nauwelijks als een weliswaar onmisbare aanleiding. En menselijke liefde is méér dan het toeval van de ontmoeting en het realiseren van de onveranderlijke voortplanting. De ‘emergentie’ (Monod én Teilhard gebruiken hetzelfde woord), het verschijnen van de mens als een wezen dat o.m. tot liefde in staat is, blijft het grote objectieve feit dat verheldert wie wij, ook als biologische wezens, zijn en dus ook wat de zin zou kunnen zijn van de lange voorgeschiedenis waaraan wij ons bestaan te danken hebben. Biologische feiten bewijzen niet dat er in de evolutie een zin of een bedoeling verborgen zit. Natuurlijk niet, aangezien wij methodologisch uit de beschrijving van de mechanismen van meet af aan iedere werkzame, doelgerichte oorzaak als niet verhelderend bewust weren. Maar biologische feiten staan open (ook in sommige biologische structuren zoals bijvoorbeeld de menselijke beleving van de seksualiteit) voor een zin en een betekenis die de mens in de unieke verrichtingen waartoe hij alleen in staat is, tegelijk ontdekt en mede bepaalt en tevens op een moeilijk te doorgronden wijze ervaart als hem gegeven. |
|