niveau als het gymnasium, dat zijn wettelijk nog altijd bestaand, maar in feite reeds lang verleden monopolie van ‘voorbereidend hoger onderwijs’ heeft moeten prijsgeven. Gymnasium en atheneum zijn nu als ‘voorbereidend wetenschappelijk onderwijs’ aan elkaar gelijk gesteld.
Dat is echter maar de helft van de vernieuwing. Niet meer dan een wettelijke erkenning van een reeds lang bestaande toestand, die niet op adequate wijze in de wet was vastgelegd.
De andere helft van de vernieuwing bestond uit de toevoeging van nieuwe elementen, ontleend aan nieuwe pedagogische en didactische inzichten. Daarvan waren de drie belangrijkste: de invoering van de brugklas, de uitbreiding van keuzemogelijkheden en een reorganisatie van het eindexamen.
Bij de invoering van de brugklas ging de wetgever ervan uit dat een kind op het moment dat het de lagere school verlaat, nog niet rijp mag worden geacht om een verantwoorde keus te maken voor de voortzetting van zijn onderwijs. De brugklas was bedoeld als één eerste leerjaar, gelijk voor álle vormen van voortgezet onderwijs, van de Lagere Technische School tot het Gymnasium toe. In die brugklas zou het kind in de eerste plaats worden ingeleid in de heel andere wijze van studeren die het voortgezet onderwijs van hem vergt. In de zelfstandige aanpak van zijn studie, heel anders dan het dat op de lagere school gewend was. In de tweede plaats zou de brugklas dienen tot het aanvullen van eventueel uit de lagere school overgebleven lacunes in zijn vooropleiding. In de derde plaats gaf de brugklas de docenten gelegenheid het kind gedurende een jaar te observeren, zodat zij aan het einde van het jaar een verantwoord advies omtrent de voortzetting van zijn studie konden geven.
Bij de uitbreiding van de keuzemogelijkheden stond de gedachte voorop dat niet alleen het bestaan van allerlei schooltypes maar ook de studiemogelijkheden binnen ieder schooltype op zichzelf het kind zo ruim mogelijk gelegenheid moeten bieden om zijn eigen, zijn persoonlijke aanleg te ontplooien. De tijd dat de school zo nodig alleen maar standaardkinderen moest vormen, achtte men voorbij. Hoe meer keuzemogelijkheden des te beter. Daarmee meende men ook tegemoet te komen aan de behoefte van het maatschappelijk leven, dat uiteindelijk meer heeft aan volledig naar eigen aanleg ontwikkelde persoonlijkheden dan aan standaard-diplomabezitters.
Bij de reorganisatie van het eindexamen liet men zich leiden door de gedachte dat, nu de persoonlijke ontplooiing van het kind meer op de voorgrond is komen te staan, de beoordeling van het eindresultaat ook meer aan het persoonlijk oordeel van de docenten moet worden overgelaten.