Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1029]
| |||||||
ForumElementaire economie van boven en van benedenOude economieboeken zijn praatboeken. De economische samenhangen zijn echter helaas zo ingewikkeld dat ze haast niet meer onder woorden te brengen zijn. Moderne economieboeken komen daarom niet meer uit met een verbale tekst. Wiskundige formules en grafieken moeten de tekst ondersteunen en zelfs grote stukken ervan vervangen. De schrijver kan dan ineens een stuk verder komen. De problemen komen nu echter bij de lezer te liggen. Hij moet de formules en figuren kunnen bevatten en dat is een zwak punt. Wie voor brede lagen van het publiek schrijft - en dat is de opzet van menig auteur van elementaire boekjes - heeft het niet gemakkelijk, want lager en ook middelbaar onderwijs geven veelal een onvoldoende mathematische ondergrond. Auteurs moeten dus naar uitwegen zoeken. De meest voor de hand liggende uitweg is natuurlijk de stap terug van een vlucht in de verbale tekst, maar met een niet te dik boek wordt het dan een hachelijke zaak het vereiste niveau te halen. Een andere uitweg is het speculeren op het visuele inzicht van de lezer door uitgebreid gebruik te maken van tekeningen. Zelfs met twee-dimensionale figuren kan men aldus hopen toch een behoorlijk peil te bereiken zonder terug te hoeven vallen op wiskundige formules. Een fraaie poging daartoe is het Engelse boek van GoodwinGa naar voetnoot1. Een andere uitweg is te trachten een zo afgewogen dosering van tekst, tekeningen en formules te geven dat de lezer - al wordt hij dan blootgesteld aan enige wiskunde - toch net de moed nog niet verliest. Een specimen van die categorie is het zojuist verschenen boek van HardebolGa naar voetnoot2. Tenslotte kan men het natuurlijk overbodig achten uitwegen in te slaan en consideratie te hebben met de lezer en wiskunde gebruiken zelfs als het niet nodig is. NentjesGa naar voetnoot3 gebruikt soms griekse lettertjes als hij iets ook zonder bezwaar in gewoon Nederlands had kunnen zeggen. Met bespreken van Goodwins Elementary Economics from the Higher Standpoint ben ik erg laat. Dat komt omdat ik met het boek heb moeten vechten. Wel vijf maal ben ik bij het begin begonnen en moest het dan na enige tijd weer opgeven. Ik ben er nu blij om dat ik heb doorgezet, want mijn inzicht is verrijkt. Ik wil anderzijds niet zo bescheiden zijn te veronderstellen dat de moeilijkheden die ik bij het bestuderen ondervond, uitsluitend te wijten zouden zijn aan mijn eigen gebrek aan begaafdheid. Ik vrees dus dat ik het boek ongeschikt moet verklaren voor amateurs. Het oordeel berust mede op de teleurstellende omstandigheid dat er nogal wat hinderlijke drukfouten in de tekst zijn blijven zitten. Als vele anderen past Goodwin een bepaald onderdeel van de wiskunde (in dit geval de lineaire alge- | |||||||
[pagina 1030]
| |||||||
bra) toe op de economie. Hij doet dat echter door uitsluitend de figuren te gebruiken en, behalve in een summiere appendix, niet de daarbij behorende wiskundige formules. Een geraffineerde techniek om deze stof open te leggen voor niet wiskundig geschoolde lezers. Maar die lezers moeten dan wel heel goed zijn in het doorgronden van ingewikkelde figuren. Het lijkt mij te gaan om een select groepje. De behandelde stof omvat het prijsvormingsproces, de keuze van produktietechniek, de beloning van de produktiefactoren, duurzame goederen, de zogenaamde inzet-uitzetanalyse en de dynamische programmering. De benadering is zeer abstract, hetgeen de auteur niet belet te komen tot uitspraken met betrekking tot de praktijk. De moeite die ik zelf bij het lezen ondervond heeft mij niet verbitterd: ik vind het een van de fijnste boekjes die ik de laatste jaren in handen kreeg. Minder exclusief van aard zijn de zojuist verschenen Economische verkenningen van Hardebol. Hier geen uitzicht vanuit de ivoren toren, maar padvinden over de begaanbare grond. De auteur bereikt dat door ons een zorgvuldig bereid mengseltje voor te zetten van tekst, tekeningen en formules. Geen van die presentatietechnieken behoefde te worden beoefend in een mate die een onbegrijpelijk resultaat oplevert. Voor wat betreft de wiskunde wordt overigens wel elementaire kennis van de differentiaalrekening verondersteld. Het boek bereikt een zeer redelijk niveau. Het is uitermate geschikt voor voorbereidend wetenschappelijk en zelfs voor de eerste stadia van wetenschappelijk onderwijs. Een niveau waarop in Nederland overigens al het een en ander aan de markt is, maar voor een zo goede tekst is er altijd nog wel plaats. Die plaats is mede verzekerd door het begeleidende oefenmateriaal in de vorm van zeer vele vragen van het ‘meerkeuze’ type (ook geschikt voor zelfstudie) en voor gebruik in cursussen ook diastrips e.d.. De behandelde stof omvat zowel de economie van de individuele subjecten (consumenten, producenten) als het grote geheel (theorie van nationaal inkomen, groei en conjunctuur). Vanzelfsprekend zijn er wat aanloopslippertjes in de vorm van drukfouten, onduidelijkheden in grafieken e.d., maar afgezien daarvan maakt het boek een zeer verzorgde en goed overwogen en doorgeteste indruk. Het woord is nu aan de docenten in een van hun belangrijkste maar niet op de voorgrond tredende kwaliteiten: die van het uit een ruim assortiment selecteren van het boek dat hun leerlingen de beste kansen geeft. Waarbij zij dan ook nog moeten trachten het informatieve en het overredende element van de vele commerciële boodschappen waaraan zij worden blootgesteld, van elkaar te scheiden.
Misschien niet helemaal terecht wil ik in dit overzicht van enkele elementaire economieboeken ook De ontwikkeling van de economische theorie door Nentjes betrekken. Zoals de titel aangeeft beschrijft dit boek in eerste instantie de geschiedenis van de theorie en niet de theorie zelf. Maar daarnaast zijn er een aantal beschrijvingen en uitweidingen over met name moderne theoretische standpunten opgenomen, zodat het in beginsel mogelijk zou zijn het boek te gebruiken om de elementaire leerstof open te leggen. Men moet dan echter geen angst hebben voor formules, want het boek wordt gekenmerkt door een voor dogmenhistorische studies enigszins ongewone mate van terugvallen op de wiskunde. Soms doet dat zelfs wat geforceerd aan. Bij het beschrijven van oudere theorieën, die destijds in verbale x-vorm waren geformuleerd en ook nu nog in een paar woorden zijn uit te leggen, wordt de onnodige omweg van een wiskundig vergelijkingenstelseltje gekozen. Erger is dat het boek een aantal slordigheden bevat en dat het te summier is gedocumenteerd. Aangezien het bovendien nauwelijks aandacht schenkt aan Nederlandse auteurs, betwijfel ik of deze uitgave temidden van de ruime collectie buitenlandse werken wel noodzakelijk was, hoewel ik anderzijds gaarne erken dat het een aantal zeer instructieve passages bevat. De geschiedschrijving omvat behalve het oudere werk een aantal zeer jonge theorieën. Evenals het boek van | |||||||
[pagina 1031]
| |||||||
Goodwin is dat van Nentjes uit collegedictaten ontstaan. J.J. Meltzer | |||||||
Over een actueel filosofisch probleemHet is niet de bedoeling om hier een oplossing te geven van het probleem dat nu in het middelpunt staat van alle filosofische belangstelling. Het is alleen de bedoeling om te attenderen op het probleem van de geldigheid van algemene wetten. Deze algemene wetten zijn inderdaad ook voor ons dagelijks leven van groot belang. Niet alleen onze hele techniek berust op een toepassing van de algemene wetten van de natuurwetenschappen, maar ook in het dagelijks leven houden wij er voortdurend rekening mee. Wij nemen aan dat als we iets loslaten, het zal vallen, of dat iets door een stoot kan omtuimelen en we nemen voortdurend aan dat bepaalde dingen sterk genoeg zijn om ons gewicht te houden, enzovoort, enzovoort. Nu staat het al sinds Hume (1711-1776) vast dat deze algemene wetten van de natuurwetenschappen niet te bewijzen zijn. Als we de wet van Archimedes als voorbeeld nemen: ‘altijd, d.w.z. in een oneindig aantal gevallen, zal als ik een voorwerp in een vloeistof onderdompel de opwaartse druk gelijk zijn aan het gewicht van de verplaatste vloeistof’ - dan zal ik om dit te bewijzen een oneindig aantal keren een voorwerp in een vloeistof moeten dompelen en dat kan niet. De verificatie van de regels met behulp waarvan we de samenhangen in onze samenleving begrijpen, is dus niet mogelijk. Dat is des te erger omdat wij de dingen in wezen alleen in een samenhang en nooit op zich zelf kunnen begrijpen. Men kan hooguit zeggen dat deze algemene wetten hoogst waarschijnlijk zijn. In deze redenering zegt men dan dat dus eigenlijk deze wetten niet anders zijn dan hypothesen: veronderstellingen die niet bewezen zijn. Het is nu vooral Popper geweest die stelde dat wij de hypothesen als waar moeten beschouwen totdat ze gefalsificeerd zijn. De consequentie daaruit is dat hij alleen die hypothesen als wetenschappelijk wil beschouwen waarbij de mogelijkheid bestaat om ze te falsificeren. Bij de wet van Archimedes bestaat die mogelijkheid: het zou eens een keer niet op kunnen gaan. Maar b.v. bij de stelling ‘iedere verandering heeft een oorzaak’ gaat dat niet op, omdat er niets te controleren is in het gebied van de eerste oorzaak.
Nu is erop gewezen dat de consequenties van het als hypothesen beschouwen van de algemene wetten en ook het fundament van de leer van Popper, heel ver gaan. Een hypothese is, als gesteld, nooit zeker maar hooguit waarschijnlijk. Nu kan men bij de waarschijnlijkheidsberekening van twee uitersten uitgaan. Er is absolute zekerheid dat een uitspraak waar is, dus bij een tautologie b.v. is de uitspraak ‘een kat is een kat’ altijd waar. Deze waarschijnlijkheidswaarde noemen we 1. Het andere uiterste is de uitspraak die zeker onwaar is, dus de contradictie, b.v. de uitspraak ‘Alle katten hebben staarten en er is een kat zonder staart’. Deze waarschijnlijkheidswaarde noemen we O. Alle andere waarschijnlijkheidswaarden moeten we dus met behulp van breuken uitdrukken. Om dit nog duidelijker te maken, nog een voorbeeld. Als ik een balletje laat vallen pal boven een vel papier, dan is de kans dat het er op valt 1 op 1. Deel ik het in twee gelijke delen en laat ik het balletje los boven het midden dan is de kans 1 op 2 dat het in een bepaald van te voren aangewezen vak valt. Verdeel ik het vel door loodrechte lijnen in vier gelijke vakken en noem ik een vak A, dan is de kans dat het balletje in vak A valt 1 op 4. Dat het twee keer achter elkaar op vak A valt heeft een kans van 1 op 16 en dat het drie keer gebeurt al van een kwart tot de macht drie. Dat het een oneindig aantal keren gebeurt heeft een waarschijnlijkheid van een kwart tot de macht oneindig en dat is gelijk aan 0. En dat is nu precies het geval in deze opvatting met de algemene wetten. Het zijn hypothesen, dus hun waarschijnlijkheid ligt bij iedere proef onder de 1, | |||||||
[pagina 1032]
| |||||||
vormt dus een breuk. Iedere breuk levert verheven tot de macht oneindig het produkt 0. Dat wil dus zeggen dat de waarheid van een algemene wet even groot is als die van een contradictie. En dat is voor de praktijk onaanvaardbaar. De fout van de redenering kan op verschillende plaatsen zitten. Ten eerste moeten wij uiterst voorzichtig zijn met alle redeneringen waarin de term ‘oneindig’ voorkomt. Het is sterk de vraag of dit woord wel betrekking heeft op enig begrip in de werkelijkheid. We kunnen er in ieder geval niets mee begrijpen, zolang wij zinnen als ‘oneindig min één is oneindig’ als waar blijven aannemen. Zolang wij niet weten wat met deze term begrepen wordt, doen we er verstandig aan ‘oneindig’ te beschouwen als een hulpterm, die waar hij opduikt, uit de redenering geëlimineerd moet worden, evenals de term ‘niets’. Die eliminatie zal men vaak kunnen bereiken door in plaats van ‘oneindig’ te stellen ‘een onbekend groot aantal’. Stelt men dan buitendien de waarschijnlijkheid bij de test op de algemene wetten niet op 1 maar wel op grenzend aan 1, dan is er geen reden meer hun waarschijnlijkheid op 0 te stellen.
Er doet zich op dit gebied echter nog een andere moeilijkheid voor. In ieder geval dat een algemene wet wordt toegepast, moet men onderzoeken of de wet in dit geval wordt gefalsificeerd of niet. Dat onderzoek doet men, zoals alle onderzoeken, door het toepassen van algemene wetten. Hoe kan men nu vaststellen wat er gefalsificeerd wordt: de onderzochte regel of de onderzoekregel? Ten tweede gebruiken Popper en zijn aanhangers de term hypothese voor een aantal uitspraken die praktisch van zeer verschillende aard zijn en waarbij ook de falsificatie verschillend werkt. Nemen wij de volgende voorbeelden:
Wordt a gefalsificeerd doordat ik om 4 uur op die dag een borrel drink, dan weet ik alleen maar dat er weer iemand heeft zitten kletsen zonder dat er voor zijn geklets enige redelijke grond was. Wordt b, een stelling die door een marsoloog zorgvuldig is opgesteld, gefalsificeerd, dan komt de vraag: is er een fout gemaakt in de berekening, had de stelling anders moeten luiden, b.v.: er kunnen op Mars blauwe korstmossen voorkomen, en in het kort: welke onderzoeken moeten wij doen, willen wij in de toekomst deze fouten voorkomen? De falsificatie is van wetenschappelijk belang. Zou echter c, de wet van Archimedes, worden gefalsificeerd, doordat bijvoorbeeld de opwaartse druk tijdens een proef aan boord van een ruimte-vaartuig anders was, dan zou dat van invloed kunnen zijn op de bouw van instrumenten voor de ruimtevaart. Bij andere gevallen van falsificaties van algemene wetten is dit praktische belang nog veel duidelijker. Zolang men nog geloofde dat alle metalen oplosten in zuur, moest men oppassen niet met gouden voorwerpen in de buurt van zuren te komen. Toen men wist dat de regel niet gold voor edele metalen, was dat niet meer nodig. Ook na een falsificatie van de wet van Archimedes zal men schepen op dezelfde wijze blijven bouwen, maar drijvertjes voor instrumenten aan boord van ruimtevaartuigen zal men anders construeren. De falsificatie is hier de uitzondering die de regel bevestigt, dat wil zeggen steviger maakt, dat wil zeggen technisch beter hanteerbaar maakt. De falsificatie speelt in de laatste twee gevallen een rol in de menselijke werkelijkheid, waarvan de algemene regels deel uitmaken. De algemene wetten zijn menselijke instrumenten om de om ons heen staande natuur te bemeesteren. Zoals ieder instrument zijn ze van hun doel afhankelijk in zoverre dat ieder instrument de vorm heeft die zo goed mogelijk aan het doel beantwoordt. Een ernstige moeilijkheid blijft hier echter dat wij buiten die algemene wetten om geen ervaring kunnen opdoen met de samenhangen in de werkelijkheid, zodat het niet mogelijk is een oordeel te geven over de efficiëntie van deze instrumenten.
C.J. Boschheurne | |||||||
[pagina 1033]
| |||||||
De toekomst van de monnikenNaar aanleiding van de honderdste verjaardag van de stichting van de beroemde Belgische benedictijnenabdij Maredsous wordt onder impuls van abt Olivier du Roy (39) veel meer geïnvesteerd in bezinning en heroriëntering dan in grootscheeps vieren en feesten, gebruikelijk bij zulke gelegenheden. Van 2 tot 4 juni werd in de abdij een internationaal colloquium gehouden over de toekomst van het religieuze leven, waarbij de aandacht vooral ging naar de ‘mutatie van traditionele religieuze communiteiten in overtuigings-gemeenschappen (communautés de conviction) op basis van een evangelisch ontwerp, en naar de strategie voor een dergelijk ontwerp’. Met grote onbevangenheid werd een beroep gedaan op sociologen en psychologen, niet om het eigen monniken-charisma te vervangen, maar om het eigentijds te helpen uitzuiveren. Van 12 tot 14 oktober wordt een tweede, historisch colloquium gehouden over ‘de monastieke vernieuwing in de 19e eeuw en de stichting van Maredsous’. Zelfkritiek, verantwoordelijkheidsgevoel en geestelijke vrijheid komen ook tot uiting in een volumineus werk waarin abt du Roy de ervaringen van zijn monnikengemeenschap en eigen inzichten verzameldeGa naar voetnoot1. Het boek bevat o.i. de meest diepgaande bezinning op het monastieke leven in overgangstijd waarover het westers christendom beschikt. In tegenstelling tot de geschriften van de bekende cisterciënser Bernard BesretGa naar voetnoot2 van de gemeenschap Boquen (Bretagne) zijn de opvattingen van du Roy niet gegroeid uit de onbelaste ervaringen van een heel kleine gemeenschap, maar uit het moeizame tasten van een imponerende instelling, een klassieke abdij-vesting. Het gaat hier immers om ‘une expérience de réforme institutionelle’, een ervaringsexperiment van institutionele hervorming. Heel het werk is getekend door de voorlopigheid van de woestijnbewoner, met de gelovige onzekerheid die zijn tocht kenmerkt, en niet door de ‘stabiliteit’ van het traditionele monnikendom. Elk hoofdstuk (een elders reeds gepubliceerd artikel of een nieuwe bijdrage) is verrijkt door de dialoog met de menswetenschappen en de moderne theologie. Het geheel resulteert in een radicale auto-kritiek. De ‘religieuze’ - dat wil niet altijd zeggen de ‘gelovige’ - opvattingen over het monnikenwezen worden meedogenloos gedemythologiseerd. Alles wat met niet strikt evangelisch anders-zijn te maken heeft, nl. het wereldvluchtende en aliënerende karakter van het monnikenleven, wordt als niet-verloste werkelijkheid blootgelegd. Een van heel veel vergroeiingen bevrijd monnikenbestaan is nodig, doch de weg is nog niet gevonden en zal enkel in gedurfde, nieuwe ontwerpen een aanzet vinden - doch tevens in grote bescheidenheid (een reden waarom du Roy bijvoorbeeld de propaganda rond Boquen betreurt, waar het experimentele zoeken de tijd niet krijgt om solide te groeien). Als grondlijnen van du Roy's zoeken zie ik o.m. het volgende. De wereldnabijheid van de monniken met hun inzet in het profane leven (en dus scheiding van werk- en leefmilieu) is een absolute voorwaarde voor de significantie en de authenticiteit van hun christelijk leven; anders verplicht men hen ‘natuurreservaten voor de homo religiosus’ (p. 362) te blijven, daarbij nog vergetend dat de ‘homo religiosus’ niet automatisch christelijk is. Het monastieke leven staat in dienst van de monniken en niet omgekeerd. Het monnikenleven moet helemaal gedeklerikaliseerd worden en mag niet meer losstaan van de gelovige basis-gemeenschappen, moet integendeel in zulke basisgemeenschappen zijn eigen charisma beleven. De drie geloften en het gebedsleven vragen een grondige herinterpretatie. Het monnikenleven moet vooral bevrijd worden van het | |||||||
[pagina 1034]
| |||||||
platoons dualisme dat de meeste christelijke religieuzen blijft tekenen, in tegenstelling met de grote stichters (Pachomius, Basilius, Benedictus), die de eenheid van de twee geboden - God en de naaste - nooit loslieten. Olivier du Roy is er zich van bewust dat het westerse monastieke bestaan weer bij een van die centrale keerpunten gekomen is die de kerkgeschiedenis enkele keren heeft gekend, zoals de overgang van de woestijnvaders naar Basilius bijvoorbeeld. Op het ogenblik dat de secularisatie voor de eerste maal de hele westerse beschaving doordringt, dat de tijd van de christenheid voorbij is en het onderscheid tussen religie en geloof fundamenteel wordt voor elke theologische, sociologische en psychologische benadering van de christelijke werkelijkheid, lijkt het monastieke bestaan bij een radicaal uitdagende tweesprong te zijn gekomen. De oude Pieter van der Meer de Walcheren had dit reeds scherp voorvoeld in zijn laatste geschriften. De jonge Olivier du Roy beseft ook dat er voor de monniken geen toekomst meer is zonder een ‘Schleifung der Bastionen’ (H. Urs von Balthasar) en dat de weg naar het Brandende Braambos loopt over een ‘retour à la foi nomade’ (p. 339), een terugkeer naar het ‘nomadengeloof’. Dat ‘ontmantelen van de vestingen’ past hij toe op de heel gewone dingen van het monnikenleven: de vreugde, het beslissen, het leiding geven, de trouw, het kleed, het maal, de goederengemeenschap, enz.. De terugkeer tot het ‘nomaden-geloof’ vraagt van de monnik (of de monialeGa naar voetnoot3) van morgen, dat hij eerst echt mens tracht te worden en een gewoon christen, om dáárin het absolute karakter van zijn Godsliefde en zijn liefde tot de naaste gestalte te geven. Het monastieke bestaan wordt dan niet meer gedefinieerd door de contemplatie, maar door het profetisme: ‘Le prophète, homme de conviction, a pour tâche d'affirmer l'absolu des valeurs et d'en instaurer le règne par des gestes anticipateurs’. Zo is hij het complement van de politicus, die ‘homme du possible’ is. Tot dat profetische nomadengeloof is de hele christelijke gemeenschap geroepen: de monnik is de christen die de gemeenschap daarvoor wakker moet houden, zonder echter een ‘plaatsvervanger’ te worden of een ‘specialist’ in of naast de gemeenschap. Hier raakt du Roy wellicht de wortel van de hele kerkmutatie van vandaag: het einde van de christenheid brengt met zich mee het einde van vele nadrukkelijk gespecialiseerde christelijke corpsen. Armoedebeleving, apostolische inzet, gebedsleven, solidariteit met achtergebleven groepen worden niet meer toegespeeld naar experts ad hoc. De christengemeenschap leeft in de diaspora en wil nu zelf hiervan de onmiddellijke en niet meer door anderen vermiddelde beleving op zich nemen. Wellicht ligt de toekomst van het monastieke bestaan daarom niet meer in abdijen in de afgelegen natuur, maar in de christelijke basis-gemeenschappen in de stad, niet meer in de verre afgeslotenheid, maar in de nabije kwetsbaarheid. En dan zal het profetisch karakter ervan weer gestalte krijgen midden in de Stad van de Mens, in mannen en vrouwen, ongehuwden of gehuwden, zoals vóór het Constantijnse tijdperk en vóór de woestijnvadersGa naar voetnoot4. J. Kerkhofs | |||||||
Guyana weer in het nieuwsEen tijd lang is het rustig gebleven in het voormalige Brits Guyana. De tijd toen de tandarts Cheddi Jagan, de communistische leider van de Hindustani, van het land een tweede Cuba dreigde te maken, is voorbij. De burgeroorlog, de rassenstrijd, die hij dreigde te ontketenen tussen zijn oosterse volgelingen en de negerbevolking, die zijn aartsvijand | |||||||
[pagina 1035]
| |||||||
Forbes Burnham volgde, lijkt bezworen sedert deze laatste bij de verkiezingen van 1964 een meerderheid verwierf, die hij tot op heden wist te behouden. Burnham en Jagan zitten elkaar nog steeds in de haren, maar houden zich aan de regels van het parlementaire spel, waarin zij elkaar wederkerig als ‘geachte vriend’ betitelen. En in dat parlementaire spel in zo'n piepklein landje als Guyana zit geen brood voor de wereldpers. Guyana bleef uit het nieuws. Goed voor Guyana. Nu echter komt het eensklaps weer wél in het nieuws. Langs een heel andere weg. Langs de oude zijdeweg naar China. Er zitten namelijk nogal wat Chinezen in Guyana. Aanvankelijk kwamen deze evenals in het belendende Suriname naar deze Britse kolonie als contractarbeiders net als de Hindustanen en Javanen. Zij waren echter uit ander hout gesneden en werkten zich al heel gauw op tot kleine neringdoenden, restauranthouders, wasbazen en zo meer. Steeds meer landgenoten voegden zich in dit soort werkzaamheden bij hen en evenals in andere landen van Latijns-Amerika en in andere streken van de wereld vormden zij geleidelijk een kolonie op zich. In Gyana de grootste van het hele Caraibische gebied. Van de 720.000 inwoners van Guyana zijn er 50.000 Chinezen. De President van Guyana, Frank Chung, is een Chinees van origine. China zelf kent deze situatie uiteraard ook en heeft waarschijnlijk in verband daarmee Guyana uitgekozen als een opstapje voor zijn economische penetratie in Latijns-Amerika. De Regering van Mao heeft Guyana nu een handelsverdrag aangeboden, dat voor de eerstkomende vijf jaren voorziet in een uitwisseling van goederen ter waarde van 15 miljoen dollar (50 miljoen gulden). China zal beginnen met de leverantie van twee textielfabrieken en Guyyana zal daar aluminiumerts, timmerhout en mogelijk suiker voor in de plaats leveren. Economisch was dit voor Burnham een interessant voorstel. China moet de grote concurrentiestrijd tegen het Westen nog beginnen en zet die strijd in met zo soepel mogelijke leverings- en betalingsvoorwaarden. Ten profijte van wie er het eerst bij is. Maar ook politiek ziet Burnham brood in deze overeenkomst. Oppositieleider Jagan probeert steeds tegen hem aan te voeren dat hij aan de leiband van de Verenigde Staten loopt en Guyana door de C.I.A. laat regeren - en dat zijn zware verdachtmakingen, die in dit gedeelte van de wereld maar al te grif worden geloofd. Niet zonder reden overigens. De Amerikanen hebben het er vaak genoeg naar gemaakt. Burnham zelf had zich overigens ook niet vies getoond van Amerikaanse hulp. Per hoofd van de bevolking kreeg Guyana onder zijn bewind meer Amerikaanse hulp dan enig ander land van Latijns-Amerika. Allemaal uit angst voor een tweede Cuba onder Jagan, die trouw aan de hand loopt van zijn vrouw en van Moskou. Burnham heeft Jagan nu de grond onder de voeten weggehaald. Daarmee heeft hij, zoals Irwin Goodwin in de Herald Tribune opmerkte, hoog spel gespeeld. Juist op het moment dat Nixon zelf handelsbetrekkingen met China gaat aanmoedigen, kan hij Guyana niet in de kou laten staan omdat het precies hetzelfde doet. Burnham is een man die zijn eigen spel speelt. Hoog spel tegenover de Verenigde Staten. Dat wel. Maar ook diplomatiek knap.
H.H. |
|