| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid
| |
Sociale wetenschappen
Buytendijk, Prof. Dr. F.J.J., e.a. - Agressie en Geweld. - (Geestelijke volksgezondheid) Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1972, 43 pp., f 2,75. |
Desmond, Cosmas - Het afgedankte volk. - (Anthos boeken) In den Toren, Baarn, 1972, 272 pp., f 14,50, BF. 240,-. |
Hayter, Teresa - Het imperialisme van de ontwikkelingshulp. - Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1972, 158 pp., f 12,50. |
Illich, Ivan - Une société sans école. - Ed. Du Seuil, Paris, 1972, 191 pp.. |
Kaag-Van der Poel, M.M. - Rapporten en burgers. De ontwikkeling van Zuid-West Nederland. - Katernen 2000, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1972/2, 35 pp., f 2,50. |
Bierman, Marten - Op weg naar de berm-beschaving. Katernen 2000, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1972/3, 22 pp., f 2,50. |
Savelkouls, Drs. M.W.J.C. - De Scandinavische Wereld. - Romen & Zonen, Roermond, 1972, 189 pp., f 14,90. |
Thiadens, Dr. A.J.H. en M.J. Smulders-Aghina - De verpleegkundige die ons toekomt. - Van Loghum Slaterus, Deventer, 1971, 146 pp., f 6,90. |
Visscher, Dr. H.A. - Het Nederlandse Landschap. - Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1972, 155 pp., f 12,50. |
| |
Wolfgang Dressem, Hrsg.
Intellektuelle: Konterrevolutionäre oder Proleten?
(Socialistisches Jahrbuch 3), Klaus Wagenbach, Berlin, 1971, 197 pp., DM. 8,50.
Een verzameling van artikelen, meestal vertaald uit het Frans of Italiaans, die in de geest van Marcuse willen onthullen op welke gebieden er manipulatie plaats vindt, met name van intellectuelen. Het belangrijkste artikel behandelt de groot-kapitalistische stichtingen zoals de Ford- en de Rockefeller-foundation. Er wordt in dat verband ook een Nederlandse genoemd, namelijk de Stichting Nederlandse Organisatie Voor Internationale Bijstand. Het artikel signaleert deze stichtingen als middelen van manipulatie. In een ander artikel wordt de verhouding tussen het beroep en de mogelijkheid van politieke actie op een nogal pessimistische wijze geanalyseerd. De twee laatste artikelen tenderen dan in de richting dat het intellectuele verzet nutteloos en slap is, wat dan tot gevolg zou hebben dat de strijd met de wapens overslaat naar de grote steden, zonder dat de intellectuelen daar nog aandeel aan hebben.
C.J. Boschheurne
| |
Consumentenbeleid
Centrum voor Staatkundige Vorming, Den Haag, 1971, 52 pp., f 2,90.
Een studie van de mogelijkheden van de consument om invloed uit te oefenen op activiteiten die hem (haar) direct raken. Eertijds werd consumptie gezien als moeiteloze resultante van koopkrachtige vraag - afhankelijk van voorkeuren en inkomsten - en aanbod. Het is niet meer zo simpel en daarom zag de overheid zich genoodzaakt een aantal voorschriften uit te vaardigen. Bovendien ontstonden een aantal consumentenorganisaties.
Het rapport bespreekt de institutionele aspecten van het overheidsbeleid. Het beleid is enerzijds gericht op een bevordering van
| |
| |
de doorzichtigheid op de markt en anderzijds op het beperken van machtsverhoudingen. Er wordt een aantal aanbevelingen gedaan tot verbetering van het beleid. In kort bestek wordt een interessante uiteenzetting van de problematiek gegeven. Een aantal puntjes miste ik nog. De destijds door Zijlstra in zijn rapport over mededingingspolitiek in de EEG belichte instrumentalisering met behulp van de overheidsbedrijven wordt niet genoemd. Er wordt gewezen op juridische lacunes, maar niet gesproken van de mogelijkheid individuele consumenten bij het voeren van moeilijke processen bij te staan. Bij het analyseren van de gebreken van het Europese landbouwbeleid wordt wel gerept van de prijsstabiliteit maar niet van de prijshoogte. Niettemin een nuttig geschrift. In het weekblad Economisch-Statistische Berichten oogstte het naast lof ook de kwalificatie ‘studeerkamerrapport’, omdat het de totale hoogte van de consumptie in onze maatschappij niet ter discussie had gesteld. Een wel erg gezocht argument om de KVP een veronachtzamen van de milieuproblematiek te kunnen aanwrijven.
J.J. Meltzer
| |
Jac Vroemen en Greet Buchner
Kindercrèches
NVSH, Alpha Boek, Den Haag, 1971, 126 pp., f 10,90.
‘In de Nederlandse samenleving rusten er nog altijd zware taboes op het toevertrouwen van kinderen tussen 0 en 4 jaar aan crèches’ schreef Herman Milikowski in De Nieuwe Linie (16/12/71). Het boekje over kindercrèches dat is opgesteld door twee Nieuwe-Linie-redacteuren is getekend door deze mentaliteit. Het is erg duidelijk vanuit een pro-crèche-mentaliteit geschreven, en mist bijgevolg de naar mijn mening noodzakelijke nuanceringen. Het (onbewust) idealiseren neemt soms ongewild komische vormen aan: zo bv. het pleiten voor mannelijke kinderverzorgers (p. 115). Zulke naïviteiten duiden op een (m.i. gevaarlijke) verenging van de onderzochte gebieden. Het fenomeen van de kindercrèche wordt schetsmatig losgemaakt van heel wat andere maatschappelijke componenten (van economische, culturele, seksuele aard, enz.). De auteurs schijnen niet heel goed te weten waarvoor ze in feite pleiten; dat hun pleidooi voor kindercrèches gevolgen zou kunnen hebben die ze helemaal niet verwacht hadden. (Ik denk bv. aan een indirecte versteviging van de prestatiemoraal, zowel in de produktie als in de opvoedingssector; een streven naar meer emancipatie van de vrouw op één gebied, die haar verslaving op een ander gebied nog zou versterken, enz.). Maar misschien is mijn lectuur van deze reeks korte journalistieke stukjes te radicaal; misschien hadden de auteurs slechts de bedoeling een taboe met prettig en handig feitenmateriaal te doorbreken. Eventjes maar. In deze doorbraak ligt echter naar mijn mening reeds het gevaar voor een nieuwe en even strakke institutionalisering. Het bewijs dat de problematiek verkeerd - dat is: ondidactisch - werd aangepakt.
Eric De Kuyper
| |
E.J. Mishan
De welvaart wordt duur betaald
Vertaling van The Costs of Economie Growth, London, 19682, Aula, Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 231 pp., f 6,-, BF. 98.
De vertaler, die overigens goed werk deed, had de titel van dit boek misschien nog iets zuiverder kunnen noemen ‘de welvaartsstijging’ of liever nog ‘de groei’ wordt duur betaald. Want Mishan stelt nadrukkelijk dat in achter ons liggende dagen groei van de economie dringend geboden was om een aanvaardbaar levenspeil te bereiken. Alleen zijn op dit moment verdere economische groei en verdere stijging van de welvaart erg kostbaar en zelfs te kostbaar. Er is minder behoefte aan dan vroeger en bovendien heeft de groei zeer ongunstige nevenwerkingen. De missie van Mishan lijkt te slagen. De milieuverontreiniging waarvoor Mishan in 1967 op eloquente wijze de aandacht vroeg in dit boek, lijkt zoetjesaan brede lagen van de bevolking te gaan verontrusten. Nu is Mishan niet de enige econoom die al vroeg een vraagteken zette bij de ongebreidelde expansie. Met name de gedachten van Galbraith gingen mede in dezelfde richting. Hoewel zij anderzijds grote verschillen met die van Mishan vertonen. Volgens Mishan heeft het geen zin zich blind te staren op statistieken die slechts het produktievolume te zien geven en geen rekening houden met de offers die het volk brengt onder meer in de vorm van milieuverslechtering, een zaak overigens die zoveel moeilijker statistisch is vast te leggen. Een verdienste van dit boek is dat het veel aandacht schenkt aan internationale aspecten, die natuurlijk ook voor landen als België en
| |
| |
Nederland buitengewoon belangrijk zijn. Hij waarschuwt er ons voor de slaaf te worden van onze betalingsbalans. Om die reden staat hij vrije wisselkoersen voor. Alsmaar meer exporteren om aldus sterker te groeien acht hij geen aantrekkelijke zaak. Laten wij de aanpassing liever zoeken in een verminderde neiging tot importeren. De eigen landbouwproduktie dient uitgebreid. Verder moesten wij maar eens wat minder Franse wijn drinken, minder buitenlandse effecten kopen en minder verre reizen maken. Honkvastheid maakt ook minder benzinedampen los en geeft minder vliegtuiggeraas. Mishan is Engelsman. Hij zou een goede lastige Amsterdammer of lastige Zwanenburger zijn. Maar hij is niet een man van leuzen alleen. Hij zorgt voor een gedegen theoretische onderbouw. Zijn boek vraagt van de lezer weliswaar geen voorkennis, maar wel concentratie.
J.J. Meltzer
| |
W.G. East, O.H.K. Spate and Charles A. Fisher, (ed.)
The changing map of Asia, A political geography
Fifth edition, rev. and res., Methuen, London, 1971, 678 pp., £ 5,75.
Gedurende de twintig jaren jaren die zijn verstreken sinds het verschijnen van de eerste druk van dit boek, is er veel in Azië veranderd. Vandaar dat de redacteuren van dit werk het noodzakelijk achtten een radicale herziening van de oorspronkelijke tekst door te voeren. De gedeelten over China, Japan, het Midden-Oosten en Zuidoost-Azië zijn geheel vernieuwd, terwijl bovendien een extra hoofdstuk is ingelast om de grensproblemen tussen India en China nader te belichten.
In de verschillende hoofdstukken worden de voor het verstaan van de politieke situatie relevante geografische factoren behandeld, waarbij men in het algemeen kan stellen dat de auteurs er in geslaagd zijn een rake typering te geven van de voornaamste kenmerken en problemen van de Aziatische wereld. Of het daarmee ook, zoals de ondertitel aangeeft, een politiek-geografisch werk geworden is, wagen we te betwijfelen. Van grote delen van dit boek moet toch immers gesteld worden, dat niet de ruimtelijk-structurerende werking van het politieke handelen centraal staat, maar veeleer een economisch-geografische descriptie van de grote regio's van Azië.
De eerste pagina's geven de lezer een schets van het ruimtelijk kader waarbinnen de schrijvers hun tekst geplaatst wensen te zien, gevolgd door een beschrijving van de invloed van de Westerse penetratie. De desintegratie van de locale maatschappelijke structuur als gevolg van die Westerse invloed wordt wel wat oppervlakkig behandeld en de inhoud van deze pagina's is bovendien wat eenzijdig gericht op de ontwikkeling in India. De kracht van deze inleiding (trouwens van het gehele boek) ligt in de vaak voortreffelijke generalisaties, maar dat betekent ook dat men van mening kan verschillen over de mate waarin bepaalde verschijnselen meer of minder oppervlakkig zijn behandeld. Persoonlijk hadden we in de proloog nog wel wat meer aandacht besteed willen zien aan het conflict Rusland - China en de strategisch-economische gevolgen daarvan.
Na de proloog volgen 7 regionale hoofdstukken (South-west Asia and Egypt; India and Pakistan; The Sino-India Marshlands; South-east Asia; The people's republic of China; The maritime fringe of East Asia: Japan, Korea and Taiwan; Asiatic USSR and the Mongolian People's Republic). Het geheel wordt afgesloten met een epiloog (The unity of Asia). Het is ondoenlijk in dit bestek hoofdstuk voor hoofdstuk de revue te laten passeren. We beperken ons daarom tot een aantal hoofdstukken.
Het hoofdstuk (3) over het Chinees-Indische grensconflict is van voortreffelijke kwaliteit. De analyse van de ontwikkeling in het toenmalige Nederlands-Indië is zeer behoorlijk, maar we hadden in hetzelfde hoofdstuk (4) over Zuidoost Azië een wel wat grondiger en kritischer behandeling van het Vietnamese probleem verwacht. De auteur (Charles A. Fisher) komt hier toch niet helemaal los van de wat steriele Engels-Amerikaanse visie op dit vraagstuk. Michael Freeberne (hoofdstuk 5) start met een kort doch goed historisch overzicht van de Chinese ontwikkeling in de jaren 1850-1950. Zijn bijdrage is uitvoerig gedocumenteerd. Van de sociaal-economische ontwikkeling na 1949 wordt een goede samenvatting gegeven, waarbij Freeberne wel wat sceptisch staat t.o.v. de behaalde resultaten. ‘It seems that the Chinese have not yet discovered any magie formulae for rapid economie growth. Despite the brave slogans the overall performance has been erratic and subfusc in character’ (p. 406). Deze conclusie doet geen recht wedervaren aan de reeds in zich opmerkelijke prestatie van de regering te Peking gedurende nu al meer dan 20 jaren aan een snel groeiende bevolking weliswaar geen
| |
| |
overvloedige maar toch een voldoende bestaansbasis te bieden. Helaas vormt de behandeling van de Culturele Revolutie teveel een aaneenschakeling van citaten uit een grote verscheidenheid van bronnen, zonder dat Freeberne tot duidelijke conclusies komt. Interessant is overigens de kaart waarop de fasering in de oprichting van de revolutionaire comité's alsmede de haarden van onrust tijdens de Culturele Revolutie is te zien.
Onze conclusie is dat dit boek een hoeveelheid voortreffelijke ‘background information’ voor het begrijpen van de huidige politieke situatie in Azië verschaft.
A.G.J. Dietvorst
| |
Margaret Mead & James Baldwin
A Rap on Race
Michael Joseph, London, 1971, 256 pp., £ 2,20.
Margaret Mead en James Baldwin
Over ras
Bruna, Utrecht / Antwerpen, 1971, 190 pp., BF. 220.
John F. Sswed, ed.
Black America
Basic Books, London, 1970, 303 pp., $ 7,95.
Floy B. Barbour, ed.
The Black Seventies
Porter Sargent, Boston, 1970, 335 pp., $ 5,95.
Margaret Mead en James Baldwin, die elkaar nooit eerder hadden ontmoet, hebben een paar gesprekken over racisme (ongeveer 8 uur) op band gezet en in deze ruwe vorm gepubliceerd. Het resultaat is nogal ontgoochelend, en dat komt vooral doordat M. Mead, hoe wijs en rijk aan ervaringen ze ook kan zijn op het gebied van de antropologie, de discussie nooit op een niveau kan brengen waarop haar partner vanuit zijn meer existentieel standpunt kan inhaken. Haar argumentatie mist een meer filosofische omschrijving van begrippen als ‘ras’, ‘verschil’ en ‘gelijkheid’. Het gesprek blijft tengevolge daarvan pijnlijk ter plaatse trappelen.
Aan hetzelfde statisme in de discussie lijden de twee readers, Black America en The Black Seventies. Ieder schrijver tracht zo goed mogelijk het ‘recht op verschil’ te claimen. Dat gaat meestal gepaard met een nadrukkelijke en bijna uitsluitende argumentatie vanuit een ‘inferieur-superieur’ standpunt. De ‘eigenheid’ wordt gezocht en desnoods opgefokt, gebruikt als exclusief argument, in plaats van er de tactische en strategische doorbrekings- en verruimingsmogelijkheden van aan te tonen. Deze strakheid, deze verenging, deze bewustwording via een verabsolutering van het anderszijn is natuurlijk helemaal getekend door de Amerikaanse context. Dit soort essayïstiek heeft dan ook slechts een lokaal-ideologische functie. Dan blijft Lévi-Strauss' Race et Histoire van 1952 voor de West-Europese lezer nog altijd nuttiger.
Eric De Kuyper
| |
G.C. Archibald, ed.
The Theory of the Firm
(Penguin Modern Economics Readings), Penguin Books, Harmondsworth, Middlesex, 1971, 463 pp., £ 0,65.
Als het gaat over de keuze van een bestemming voor een of andere begerenswaardige zaak, die in beginsel in meer dan een richting bruikbaar is (hetzij ergens in de consumptieve hetzij in de produktieve sfeer), spitst de econoom de oren. Want hij interesseert zich zeer voor wat hij noemt het allocatieprobleem dat niet alleen de juiste man op de juiste plaats wil zetten, maar ook het juiste stukje grond, het juiste fragmentje kapitaal, het juiste fabrikaat. Ergens tussen de produktiefactoren arbeid, grond en kapitaal èn het geproduceerde artikel in, zit de onderneming. De taakverdelingsproblemen en inkomensverdelingsproblemen die speciaal de onderneming raken, vormen het onderwerp van deze bundel. Het gaat meer in het bijzonder over vraagstukken van kosten en prijsstelling, over het monopolie, over inkomensverdeling en groei en tenslotte over programmeringstechnieken. De redacteur heeft interessante stukken voor ons uitgezocht en hij heeft er per groep artikelen korte inleidingen aan laten voorafgaan. De lezer mag die niet missen. Zo maar links en rechts een artikel lezen brengt niet alle informatie over. Uit het tweede artikel van de bundel blijkt niet duidelijk dat het een reactie is op het eerste. Behalve daar in zijn inleiding tot de discussie op te wijzen, had de redacteur hier wellicht nog eens een voetnootje aan kunnen spenderen.
Het niveau van de bundel is zodanig dat van de lezer grondige voorkennis wordt geeist.
J.J. Meltzer
| |
| |
| |
Gedragswetenschappen
Buitelaar, W., en R. Sierkens - Gevangen in de gevangenis. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1972, 143 pp., BF. 150. |
Ellerman, Th.A. - Het Nederlandse leerlingwezen. - Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1972, 144 pp., f 25,-. |
Grossmann, H.P. - Die Persönlichkeitserforschung des inhaftierten Rechtsbrechers. - Enke, Stuttgart, 1972, 161 pp., DM. 15,80. |
Hoefnagels, G.P. - Welzijnscriminaliteit. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1972, 71 pp., BF. 105. |
Roy, Olivier du - Moines aujourd'hui. - Epi, Paris, 1972, 403 pp., FF. 40,-. |
Teitler, Ger - Toepassing van geweld. - Boom, Meppel /Denis, Borgerhout, 1972, 164 pp., BF. 198. |
| |
Clark Moustakas
Creativiteit en Conformisme
168, pp., f 15,90.
Abraham Maslow
Psychologie van het menselijk zijn
250 pp., f 19,50.
Lemniscaat, Rotterdam, 1971.
Met het uitgeven van beide bovenvernoemde boeken is de uitgeverij Lemniscaat begonnen aan een serie psychologische studies die worden samengevat in het slagwoord ‘menselijke mogelijkheden’. ‘Human Potentialities’ is het oorspronkelijke Amerikaanse sleutelwoord tot het openen van een nieuw braakliggend terrein van de psychologie en waarop een nieuwe richting in de psychologie als een ‘third force’ naast behaviorisme en psychoanalyse het verschijnsel mens vanuit diens mogelijkheden wil bestuderen.
Kritisch zich verhoudend tot de gevestigde aanpak van de psychoanalyse en het behaviorisme, die beide de mens binden en geboeid houden resp. aan zijn verleden en omgeving, legt deze opkomende beweging zich toe eerder op het toekomstperspectief dat de mens kan ontwerpen, eerder op de ervaren innerlijkheid dan op de conditionerende prikkels van buiten, meer de nadruk op het metabletisch subject dan op het antibletisch object der wetenschappen.
Geïnspireerd door psychotherapie en existentiefilosofie zijn de eerste pleitbezorgers van deze nieuwe richting nu ook reeds te vinden in Europa en is de uitgeverij Lemniscaat zo goed de Europese psycholoog dit pleidooi te laten aanhoren in een serie die staat onder de verantwoordelijke redactie van prof. Dr. H.C.J. Duijker.
Het boek van Moustakas Creativiteit en Conformisme betreedt niet zozeer het eigenlijke terrein van de psychologische wetenschap, maar vormt eerder een boeiend prologomenon op een psychologie van menselijke mogelijkheden.
De opzet is fragmentair: een verzameling opstellen over uniekheid en individualiteit, het zelfbesef, confrontatie en ontmoeting, terwijl tevens aandacht wordt geschonken aan ethische en waardenbepalende dimensies in de mens.
Literatoren, dichters en denkers vormen de bronnen van waaruit gedachten over het wezen van de mens rijkelijk de lezer toevloeien. Evocerend geschreven vormt dit boek echter te weinig een steen des aanstoots om de wetenschappelijke psycholoog te verontrusten, maar biedt het genoeg stof om de aandacht van een psychologisch geinteresseerde buitenstaander te blijven boeien en deze te hoge verwachtingen te laten koesteren van de psychologie.
De studie van Maslow, een der bekendste grondleggers van deze nieuwe psychologische aanpak en interessesfeer, betreedt meer het eigenlijke terrein van de psychologie, vooral ook daar Maslow erin slaagt zijn zienswijzen onder de woorden van de aanvaarde psychologische ‘discours’ te brengen en afwijkingen daarvan zo niet te motiveren, dan toch wel aan te geven. Waar zijn beweringen nog niet empirisch onderzocht zijn, suggereert hij de mogelijkheden ertoe, terwijl hij gebieden ontsluit van menselijke innerlijkheid die sinds de dagen van James waren verlaten. ‘Peakexperiences’ van menselijke mogelijkheden worden in apellerende taal de lezer voorgehouden, waarbij de armoede aan wetenschappelijke woordenschat bijna een voordeel lijkt te worden als niet verder onderzoek geboden blijft.
Een uitdagend boek en het lezen waard, vooral ook waar de schrijver zijn eigen remmingen onderkent psychologische studies te schrijven in rapsodische, poëtische of vrij associerende stijl. ‘Er is een bijzondere redacteur nodig voor het verschrikkelijke baantje het wetenschappelijk nuttig materiaal te schiften uit de geweldige massa rommel die ongetwijfeld zal toestromen zodra de deur op een kier wordt geopend. Het enige wat ik (Maslow) kan voorstellen is het zo voorzichtig mogelijk te proberen’ (p. 225).
| |
| |
De uitgeverij Lemniscaat heeft deze delicate taak op zich genomen. Bij de bovenstaande titels is zij erin geslaagd om de zorg voor overtuigende redelijkheid niet zo groot te laten worden dat de toegang wordt verboden voor de belofte die menselijke mogelijkheden, ook voor de wetenschap, inhouden.
G. Wilkens
| |
Janine Béraud et Louis Millet
Le Refus des Jeunes
Editions Universitaires, Paris, 1971, 164 pp.. Heinrich Beek
Machtkampf der Generationen?
Zum Aufstand der Jugend gegen den Autoritätsanspruch der Gesellschaft
Knecht, Frankfurt a/M., 1970, 106 pp., DM. 8,80.
Het eerste boekje is een pleidooi voor meer begrip voor de jongeren, duidelijk bestemd voor de mensen die men ‘begeleiders’ pleegt te noemen. Aan de hand van wat grove veralgemeningen wordt een poging gedaan om het ‘probleem’ te situeren; geen enkel cliché (b.v. het begrip ‘generatie’) wordt kritisch bekeken. Enkele getuigenissen van jongeren dienen als aanvulling. Heinrich Beek is, gelukkig, genuanceerder en grondiger. Hij probeert de terminologie te verruimen en te ondergraven. Maar het vraagteken in de titel is typerend voor het hele boek: laten we even twijfelen, maar vooral niet de consequenties daarvan onder ogen zien! De slotparagrafen komen als een ‘deus ex machina’: de oplossing ligt in de ‘Religion’! Zo abrupt aangebracht, zonder enige verantwoording, is deze conclusie voor de lezer die niet aan dezelfde oplossing had gedacht, minstens ‘verrassend’.
Eric De Kuyper
| |
Anton Grabner - Haider, e.a.
Recht op lust?
Visies op de seksualiteit
J.H. Gottmer, Haarlem, 1971, 210 pp..
Recht op lust? is een vraag, - nogal ‘hijgerig’ aldus de samensteller van deze bundel in het voorwoord - die aan vertegenwoordigers van verschillende wetenschappen werd voorgelegd teneinde vanuit verschillende invalshoeken een bundeling visies op de seksualiteit te verkrijgen.
Men kan zich de rij specialisten voorstellen voor wie deze vraag niet nieuw is en soms het antwoord niet oud mag zijn: een cultuurhistoricus, een socioloog, een schrijver, een bioloog, een psycholoog, een pedagoog, een psychagoog, een kunstcriticus, een moralist (prot. en r.k.), een exegeet, een pastoraal-psycholoog en de samensteller.
De verschillende bijdragen laten in de oriëntatie van hun antwoorden een zekere spanning zien. Hartstochtelijke pleidooien, waarin het vraagteken uit de titel in een eisend uitroepteken is veranderd, naast weloverwogen aanmaning tot prudentie. In het algemeen kan men zeggen dat de ambivalentie die ligt in de vraag naar recht op lust meer naar voren wordt gebracht door de menswetenschappen die betrokken zijn in een onmiddellijke omgang met de mens in lief en leed, zoals de pastoraal-psycholoog en psychagoog, dan in de meer normerende en evocerende visies van wetenschappen als theologie en moraal, waar men het recht op lust bevecht op een vroeger en ook nu nog bestaand geacht lust-inperkend recht in staat en kerk.
Geven in het eerste geval de menswetenschappen dat recht aan niemand anders dan de mens zelf, die bij de lust zichzelf het meest tot last is, in het tweede geval slaat de vraag naar recht op lust om in eisen die aan de kerk en de maatschappij te stellen zijn (pp. 206-208).
Een gesprek niet alleen vanuit maar vooral tussen de verschillende wetenschappen zou er toe kunnen bijdragen dat men elkanders lusten en lasten meer leert verstaan en waarderen.
G. Wilkens
| |
Rapport contre la normalité
Champ Libre, Paris, 1971, 124 pp..
Een bloemlezing van pamfletten, brieven, opstelletjes, verspreid door de FHAR (Front Homosexuel d'Action Révolutionnaire), zowat het Franse ekwivalent van de revolutionaire homoseksuele bewegingen in de V.S. en Engeland, het Gay Liberation Front of Gay Liberation Movement. De FHAR echter is een typische Franse onderneming. De motor ervan is van retorische aard: een losbarsting van woorden tot dan toe in alle kringen taboe, ook - en dat viel de FHAR het zwaarst - in de gauchistische kringen. Wie bestand is tegen dit soort literatuur, krijgt hier een nuttig documentje in handen en wordt verrast door een helder en pertinent stukje proza van een psychiater over de psychoanalyse.
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Politiek
Bolesch, H. en H. Leicht - Willy Brandt. - Interland, Aalten / Denis, Borgerhout, 1972, 152 pp., BF. 155. |
| |
Roger Garaudy
Niets dan de waarheid
Krisis in de internationale communistische beweging mei 1968 - februari 1970
(Kritiese Bibliotheek) De Bezige Bij, Amsterdam, 1971, 176 pp., f 11,50.
Garaudy heeft een aantal belangwekkende verklaringen en commentaren verzameld rond de problematiek waarvoor communistische partijen zich geplaatst zagen en zien door gebeurtenissen in Frankrijk in 1968, Tsjechoslowakije in 1968-'69 en de Volks Republiek Polen in 1969-'70. Garaudy meent dat hier duidelijk sprake is van een desintegratieproces binnen de communistische wereld, dat naar zijn mening in gang gezet is na de uitstoting van Joegoslavië uit de Cominform in 1948. Dit proces werd versneld na de destalinisatie rede in 1956 van N.S. Chroesjtsjov voor het XX-partijcongres van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, waar voor het eerst de ban van ‘de juiste interpretatie’ van het Marxisme-Leninisme doorbroken werd. Toen immers maakte de eerste secretaris van de voorhoede-partij openlijk bekend dat Stalin gefaald had, waardoor in feite veel van de politieke beslissingen verklaard konden worden vanuit een ordinair machtsstreven (tot dan toe uitsluitend gereserveerd voor de politici uit het kapitalistische kamp), dat moeilijk in overeenstemming gebracht kon worden met een politiek die gesanctioneerd werd door de canon van de wetenschappelijk verantwoorde politiek op basis van de marxistisch-leninistische wetmatigheden. Dit laatste schrijft Garaudy niet, híj gelooft als overtuigd marxist nog steeds in een dergelijke ‘objectieve politiek’. Hij meent dat het falen van de communistische partijen hoofdzakelijk voor verantwoording komt van starheid en dogmatisme binnen de internationale socialistische beweging, die verstikkend werkt voor iedere creativiteit en een aanpassing aan de nieuwe ‘objectieve maatschappelijke omstandigheden’ feitelijk onmogelijk maakt.
F. Nieuwenhof
| |
Klaus-Detlev Grothusen, Hrsg.
Moskou contra Mao. Sowjetische Materialien
Droste Verlag, Düsseldorff, 1971, 252 pp., DM. 16,-.
Met Tsjechoslowakije als voorbeeld besloten de Chinezen een eind te maken aan het grensconflict en de verhouding met Moskou te normaliseren. De ideologische strijd tussen beide landen werd echter niet gestaakt en de Russen beschouwen thans de Volksrepubliek China ‘noch bösartiger als der Imperialismus’, aldus Grothusen. Vooral de aanspraken van Peking ‘die wahre Tradition’ van het marxisme-leninisme te vertegenwoordigen worden door Moskou bestreden. Het ‘Gesamtphänomen’ van het Maoisme wordt als ‘Parallele zum Trotzkismus abqualifiziert’. De Russische reactie, zoals in deze publikatie wordt gesteld, op de Chinese pogingen om de betrekkingen tussen de Sovjet-Unie en de volkeren van de Derde Wereld te doen verslechteren, mag zonder meer emotioneel genoemd worden. Daar staat tegenover dat als antwoord op de Chinese beschuldigingen van ‘Sovjet imperialisme’ of ‘Russisch Neokolonialisme’ alsmede Mao Tse Toengs leuze ‘armoede is goed’ de Sovjet auteurs als alternatief plaatsen ‘communisme en welvaart’.
Naar de mening van de uitgever van dit boek, Grothusen, valt echter ‘nicht in den Bereich möglicher Übertreibungen’ de Russische bezorgdheid voor de militarisering van het Chinese economische leven. Op de toenemende bedreiging van de circa vijfduizend kilometer lange gemeenschappelijke grenzen door 800 miljoen Chinezen en de bedreiging van de veiligheid van de Sovjet-Unie door een tweede kernmogendheid worden de Russen door de publiciteitsmedia in alle openheid geattendeerd. Tevens worden Mao Tse-Toeng en zijn naaste medewerkers als de tegenstanders van de vreedzame coexistentie afgeschilderd.
Een interessant gegeven dat door Sovjet China-deskundigen sinds 1963 in overweging wordt genomen vormen ook de mogelijke perspectieven van een samenwerking tussen Peking en Washington. Vermoedelijk daarom wordt de gereserveerde houding van Peking tegenover de Sovjet ‘Transitwünschen’ naar Vietnam hevig bekritiseerd, alsmede de passieve houding van de Volksrepubliek tegenover ‘koloniale anachronismen’, zoals Honkong en Macao die, volgens de Russische China-deskundigen, de onoprechtheid van Pekings buitenlandse politiek duidelijk manifesteren.
In verband met het grensconflict vertegen- | |
| |
woordigen de Sovjet auteurs het standpunt, dat de door Peking bestreden ongelijke verdragen uit de XIXe eeuw ‘zu Recht bestehen’ en dat de historisch ontwikkelde territoriale verhoudingen niet gereviseerd dienen te worden.
Dit boek is zeer actueel, niet alleen omdat intussen de Amerikaans-Chinese betrekkingen verbeterden, maar ook omdat de reis van Nixon naar Moskou voor de deur staat.
L.L.S. Bartalits
| |
Alfred Donnes (Hrsg.)
Reformen und Dogmen in Osteuropa
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1971, 269 pp., DM. 14,50.
Hier zijn de referaten gebundeld die gehouden werden op de vijfde conferentie van de Studiengesellschaft für Fragen Mittel- und Osteuropäischer Partnerschaft. Drie thema's kwamen ter sprake: 1) Regeringssystemen en buitenlandse politiek; 2) De hervormingen in Oost- en in Centraal-Europa en hun uitwerkingen op het geestesleven, vooral op de literatuur; 3) De hervormingen en hun uitwerkingen op het gebied van de buitenlandse economische betrekkingen.
Na een algemene inleiding van professor E. Lemberg, bevat het werk vijf bijdragen over het eerste thema, acht over het tweede en acht over het derde. Bekende deskundigen leverden hier merkwaardige bijdragen tot de studie van het verschijnsel Centraal en Oost-Europa na 1968. Maar de referaten werden gehouden in het midden van het jaar 1970, zodat verschillende gebeurtenissen die nadien plaatsvonden, niet meer behandeld konden worden. Zo kon b.v. Adam Bromke in zijn beschouwing over Polen geen rekening meer houden met de gebeurtenissen die zich in dat land voordeden in december van 1970 en voortduurden tot een stuk in januari van 1971. En die aanleiding waren tot het ontslag van Gomulka. Een zeer merkwaardige bijdrage is die van de Amerikaanse auteur E. Davidson onder de tiel: ‘Dogmen in der Sowjetischen Aussenpolitik’. Terecht legt de auteur de klemtoon op de dubbelzinnigheid in deze politiek.
A. Van Peteghem
| |
Arcadi (en Dimitri) Stolypine
La Mongolie entre Moscou et Pékin
Stock, Paris, 1971, 238 pp..
Aan het einde van dit boek staat te lezen: ‘Vroeger heette Mongolië Khalkha. Dat betekent schild. Misschien zal dit land nog ooit een schild worden van het ware Europa (tegen China). Het Europa van de Atlantische Oceaan tot Vladiwostok, na het uiteenvallen van het communisme in Rusland’. Mongolië omvat drie gebieden: Buiten-Mongolië of de eigenlijke Volksrepubliek, die de jure onafhankelijk is; Binnen-Mongolië, dat deel uitmaakt van China; en tenslotte Transbaikalië of de Republiek van de Boerjaten, die deel uitmaakt van de Sovjet-Unie. De auteurs bespreken het belang dat Buiten-Mongolië heeft in de wereldpolitiek, als bufferstaat tussen China en de Sovjet-Unie. Voor hen staat het vast dat in deze gebieden de derde wereldoorlog wel eens zou kunnen beginnen. Uit geopolitiek oogpunt mag het belang van Mongolië inderdaad niet worden veronachtzaamd. En toch weten wij over dit land bijna niets. Weinigen zullen zich herinneren dat Buiten-Mongolië de eerste volksrepubliek werd na de Sovjet-Unie in 1924. De auteurs geven in hun werk een korte historiek van het land, vooral van de banden die het had met Rusland en China. Een interessante brok geschiedenis, geïllustreerd door details uit recent vrijgekomen documenten over de Oost-Aziatische politiek van Stalin. Belangrijk is ook het deel dat gewijd is aan het leven en het werk van maarschalk Tchoïbalsan, de eerste nationale communist, die voor zijn volk ontzaglijk veel heeft gedaan. Doordat het hier om een vrijwel onbekende materie gaat, is het boek niet altijd gemakkelijk te lezen. Je hebt er alvast een goede atlas bij nodig. De enkele kaartjes in het boek zelf volstaan niet.
A. Van Peteghem
| |
Georg Wolff, Hrsg.
Wir leben in der Weltrevolution
List Verlag, München, 189 pp., DM. 3,80.
Een reeks gesprekken, eerder verschenen in Der Spiegel. Lukacs, Marcuse (tweemaal), Petrovic en Kangrga, Dutschke, Sartre, Fischer, Garaudy, Adorno en Horkheimer vertegenwoordigen de ‘socialisten’ waarvan sprake is in de ondertitel. Zoals doorgaans in de Spiegelgesprekken, een nogal tweeslachtige aanpak. Een onbeslistheid in verband met de uitvoerigheid van het gesprek: je hebt altijd de indruk dat er net niet grondig genoeg op de aangehaalde thema's wordt ingegaan. Onbeslistheid ook i.v.m. ‘luisteren’ of ‘tegenspreken’: het komt nooit echt tot een controversiële discussie. Zo blijven de gesprekken altijd onbevredigend en komt de ondervraagde figuur er onvolledig uit te voorschijn.
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Geschiedenis
Duhnke, Horst - Die KPD von 1933 bis 1945. - Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1972, 605 pp., DM. 72,-. |
Katz, Friedrich - The Ancient American Civilisations. - Weidenfeld & Nicolson, London, 1972, 386 pp., £ 4,75. |
Rijckevorsel, Jhr. Mr. C.Th.J. van - De kerk en de koning. - Van Gorcum, Assen, 1972, 391 pp., f 45,-. |
| |
Manfred Alexander
Der Deutsch-Tschechoslowakische Schiedsvertrag von 1925 im Rahmen der Locarno-Verträge
R. Oldenbourg Verlag, München / Wien, 1970, 212 pp., DM. 25,-.
De vredesverdragen van Versailles en Trianon van 1919, de gedeeltelijke bezetting van Duitsland en de internationale garanties voor de handhaving van de status quo in Europa middels de Volkenbond waren verantwoordelijk voor veel nationale en internationale politieke problemen en spanningen binnen en buiten Europa.
Na de toenadering tussen de twee out-casts, de U.S.S.R. en de Republiek van Weimar in 1922 bij het Verdrag van Rapallo, neemt de diplomatieke activiteit toe: Frankrijk probeert de status quo te handhaven en de Republiek van Weimar tracht deze te doorbreken speciaal op het punt van de Oostelijke grenzen. Via een politiek van toenadering tot de Oosteuropese staten tracht de Duitse diplomatie het Franse cordon-sanitaire te doorbreken. De Franse positie wordt in dit spel verzwakt door de Engelse houding t.o.v. het Ruhrvraagstuk, de herstelbetalingen en het Franse streven om de bondgenootschappen met de Oosteuropese staten in de eerste plaats te hanteren tegen Duitsland. Maar ook binnen Frankrijk vindt een mentaliteitsverandering plaats na de electorale zegen van Links in 1924. Binnen dit kader moet volgens Jahn in zijn dissertatie de diplomatieke toenadering tussen Duitsland en Tsjechoslowakije gezien worden. Deze toenadering werd vanuit Praag bepaald door de angst om een conflict met Duitsland over de Duitse minderheid in Slowakije. Jahn meent dat de Duits-Tschechische toenadering in de eerste plaats binnen dit kader geïnterpreteerd moet worden en niet vanuit het verdrag van München van 1938 terugblikkend beschouwd moet worden als een eerste verraad van de Franse diplomatie ten opzichte van Tschechoslowakije.
F. Nieuwenhof
| |
S.B.J. Zilverberg
Geloof en geweten in de zeventiende eeuw
Fibula - Van Dishoeck, Bussum, 1971, 91 pp., f 7,90.
Nadat Schr. eerder in dezelfde reeks de ‘Nederlandse’ ketters in de middeleeuwen had behandeld, heeft hij nu het oog laten vallen op de stiefkinderen van het christendom in de zeventiende eeuw. Een welhaast onoverzienbare rij van, vaak uit het buitenland gevluchte, vrijdenkers binnen het Hollandse calvinisme passeert de revue: Rijnsburger collegianten, socinianen, irenici, mystici, dwepers enz.. Het gaat vooral om groeperingen en afzonderlijke personen, die dikwijls van de beste bedoelingen bezield nieuw leven wilden inblazen in de huns inziens vastgelopen gevestigde kerk, voor hun ideeën vooraanstaande persoonlijkheden wisten te winnen, maar meestal na korte tijd zelf evenzeer in het slop geraakten. Opvallend is de tolerantie die in een aantal gevallen aan de dag gelegd werd ten aanzien van deze idealisten en warhoofden door de burgerlijke regeerders, vooral die der stad Amsterdam, waar mensen als Comenius, Spinoza en Descartes (om de bekendsten maar te noemen) zich veilig wisten.
De titel van het boekje belooft meer dan de inhoud. Schr. gaat immers vooral in op de biografische gegevens van deze zeventiende eeuwse ketters; over hun leer is hij in het algemeen wel zeer beknopt. Wellicht mag men zulks van een meer populair werkje als dit ook niet verwachten. Zoals gebruikelijk is ook dit deeltje van de Fibulareeks rijkelijk geïllustreerd.
P. Begheyn
| |
Jürgen von Beckerath, Hrsg.
Abriss der Geschichte des Alten Ägypten
R. Oldenbourg, München / Wien, 1971,
76 pp., DM. 19,80.
Het oude Egypte eindigt in deze overzichte- | |
| |
lijke samenvatting tijdens de regering van keizer Diocletianus (284-305). In 288 en 295/6 worden in Egypte bloedige opstanden neergeslagen, Alexandrië wordt grotendeels verwoest en Egypte verliest zijn bijzondere positie binnen het Romeinse rijk. De laatste inscriptie in hiëroglyphen dateert van 394 AD. (p. 61). Het begin wordt geplaatst tussen 4300-4000 BC. Daartussen worden de dertig dynastieën geteld, de Griekse heerschappij na Alexander de Grote en de Romeinse overheersing. Op een encyclopedische wijze (in alle goede zinnen van het woord) wordt degene die dit overzicht raadpleegt, geïnformeerd over de geschiedenis van het oude Egypte. Ook degene die in de rij gestaan heeft om een gouden glimp op te vangen van het dodenmasker van Tut'anchamun (p. 40, 41). De literatuur die opgegeven wordt, leidt op een uitstekende wijze binnen in de bronnen en in de resultaten der wetenschap waarop dit boek stoelt. Oorspronkelijk was dit overzicht bedoeld deel uit te maken van een overzicht der wereldgeschiedenis. Als zodanig is het enige jaren moeten blijven liggen. De belangstellende kan zich er slechts over verheugen dat het nu toch apart is uitgegeven. Het is een goede aanvulling bij uitgebreider beschrijvingen van de geschiedenis van Egypte. Het is een handige sleutel voor al diegenen die zich snel willen oriënteren in deze duizenden jaren durende geschiedenis. Zelfs de Bijbellezer komt aan zijn trekken. Goede registers vergemakkelijken het gebruik, al zal de wetenschappelijke spelling van namen die een populaire uitspraak gekregen hebben soms wat moeilijk zijn. cf.: Toetanchamon is Tut'anchamun, Tut'anchaten. Nefertiti is Nofret-Ete.
Ben Hemelsoet
| |
Carlo Cipolla und Knut Borchardt, Hrsg.
Bevölkerungsgeschichte Europas - Mittelalter bis Neuzeit
Piper Verlag, München, 1971, 183 pp., DM. 8.
Met het historisch onderzoek gaat het met name buiten Nederland geleidelijk een meer volwaardige richting uit. Deze Bevölkerungsgeschichte Europas werd geschreven door drie deskundigen inzake het historisch verloop van de bevolking. J.C. Russell nam het deel 500-1500 voor zijn rekening. Naast de groei komen daarbij huwelijksverhoudingen, levensverwachting, samenwonings-vormen, ziekte en ouderdom ter sprake. R.J. Mols schreef over de 16e en 17e eeuw, terwijl Armengaud het gedeelte 1700-1914 voor zijn rekening nam.
De historici zijn met deze studies buiten het kader van hun land getreden. Zij hebben zich bovendien met nieuwe gezichtspunten en verzameltechnieken vertrouwd gemaakt. Hoezeer zij vanuit een meer algemene noemer opereren, blijkt nog eens uit hun land van herkomst: Russell is Amerikaan, Mols doceert in Leuven en Armengaud in Toulouse. Bedenkt men daarbij, dat deze opstellen in 1969 verschenen als onderdeel van een Economic History of Europe bij een Engelse uitgeverij onder redactie van een Italiaans economisch-historicus, die in Berkeley doceert (Cipolla), dan wordt het duidelijk dat de tijd van een nationaal wetenschapsbeleid al voorbij is. En dan te bedenken dat we in Nederland op zulks nog zitten te wachten. Soulaas bieden dit soort studies, waardoor men eigener beweging op de hoogte kan blijven van de stand van zaken.
Th. de Jong
| |
Ronald Hingley
A Concise History of Russia
Thames & Hudson, Londen / Denis, Borgerhout, 1972, 224 pp., 198 ill., BF. 350.
Door Ruslands plaats in de wereld van vandaag krijgt zijn geschiedenis een bijzonder reliëf. Men ziet immers door de actuele structuren en situaties heen de geschiedenis als in filigraan doorschijnen. De mythe van de Sovjet-Unie wordt door de geschiedenis van Rusland voor 1917 voor een goed deel opgehelderd. Deze historische continuïteit in het licht stellen zonder het eigen karakter van de ontwikkeling te negeren blijkt de eerste bedoeling te zijn geweest van dit in zijn beknoptheid merkwaardige boek. Mede door zijn rijke illustratie vormt het een uitstekende inleiding op de Russische geschiedenis.
S. Heester
| |
Dennis T. Witcomb
Britain, Europe and The World: 1485-1713
Cambridge University Press, London, 1971, 264 pp., £ 1,20.
Dit Engelse geschiedenisboek voor de middelbare school is een van de vele voorbeel- | |
| |
den van Europa-centrische geschiedschrijving. Bovendien valt op hoezeer historici meewerken aan de vorming en het instandhouden van de eigen nationale identiteit.
Precies in volgorde van belangrijkheid, Britain, Europe en The World tracht Witcomb de Engelse scholier deelgenoot te maken van de wereldgeschiedenis van het einde van de 15e tot het begin van de 18e eeuw.
De schoolboekenschrijvers zouden af moeten van het tweekoppige monster: de synthese van ‘vaderlandse’ en ‘wereldgeschiedenis’, bovendien zouden zij zich op z'n minst bewust moeten zijn van de invloed die van hun geschriften uitgaat (en die zeker niet altijd positief is!).
Het zijn immers met name de geschiedenisboeken die het kader aangeven waarbinnen de scholier van nu, de burger van morgen, zijn wereld be- en veroordeelt. Niet voor niets toch gaf men veel Duitse historici de schuld van een overdreven ‘Heimatgefühl’ bij de Duitse bevolking. Alleen al om het syndroom van ‘Onze Gouden Eeuw’ met Tromp en Piet Hein en zo kwijt te raken, is dit boek van harte aanbevolen bij leraar en scholier.
F. Nieuwenhof
| |
Peter Gunn
A Concise History of Italy
Thames & Hudson, Londen / Denis, Borgerhout, 1971, 224 pp., 231 ill., BF. 350.
Het genre ‘beknopte geschhiedenis’ stelt bijzondere eisen aan een auteur. Het volstaat niet, zoals in het geval van Peter Gunn, een uitstekend kenner van de Italiaanse geschiedenis en cultuur te zijn om in enkele pagina's of in enkele volzinnen de wezenlijke samenhang van een periode te kunnen weergeven. Het boek van Gunn is helder en duidelijk gestructureerd, maar het invullen van deze structuur komt niet boven een analytische beschrijving van de feiten uit. De illustratie van het boek is uitstekend.
S. Heester
| |
Maurice Vaussard
Avènement d'une dictature.
L'Italie entre la guerre et le fascisme. 1915-1925
Hachette, Paris, 1971, 204 pp., FF. 23.
Wanneer hij over deze periode schrijft, kan Vaussard ook putten uit eigen herinnering, omdat hij in die jaren in Italië werkte. Hij probeert de crisis van het land weer opnieuw voor de lezer voelbaar te maken. De ontevredenheid bij diegenen die moesten vechten in een slecht uitgerust leger en hoopten op een waardering na de overwinning. De irritatie van degenen die niet meegevochten hadden, ten aanzien van de oudstrijders met hun pretenties. De sociale onrechtvaardigheid die door een machteloos parlement niet verholpen werd. Opmerkelijk is dat Vaussard ook eens de aandacht vraagt voor de christen-democratische partij van Don Sturzo als een andere progressieve groepering naast de socialisten.
In dit verdeelde Italië zijn het de terreurmethoden van de fascistische groeperingen die de toestand verergeren en het mogelijk maken dat Mussolini meer aanhang krijgt dan hij waard is. Het falen van de wettige gezagsdragers en hun uitvoerders (politie, carabinieri en koninklijke garde) die - uit angst voor bolsjewisme zoals ze zeggen - hun hoop gaan stellen op de zwarthemden en hen in ieder geval beschermen, is wellicht het meest tragische. En dan nog het meest m.i. de rol van koning Victor-Emmanuel III - over hem spreekt schr. nauwelijks, hij wijst alleen op de mogelijke angst van de koning dat zijn neef de hertog van Aosta met behulp van de fascisten de troon zou kunnen overnemen - die door toe te geven aan het geweld getoond heeft niet een ware koning te zijn: ten einde toe had hij recht en gerechtigheid moeten handhaven en de zwakken moeten beschermen.
Aan de hand van de ontwikkelingen in Sardinië probeert schr. in een afsluitend hoofdstuk de crisis en de machtsovername nog eens zo concreet mogelijk te schilderen - en slaagt daarin.
Marcel Chappin
| |
Heinz Winfried Sabais
Des Dieux, des empereurs, des dictateurs
Casterman, Tournai/Paris, 1971, 236 pp., BF. 195.
De auteur poogt een beeld te schetsen van de despoot door de hele wereldgeschiedenis heen, van Ramses II tot Stalin. Het werk heeft meer van een oppervlakkige en eindeloze studentenspeech over een niet bijster interessant onderwerp, dan van een goede vulgariserende geschiedenismonografie.
S. De Smet
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Kuhn, Thomas S. - De structuur van de wetenschappelijke revoluties. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1972, 238 pp., f 16,75, BF. 255. |
Peperzak, Ad - Vrijheid. - Ambo, Bilthoven, 1972, 92 pp., f 7,50. |
Wachter, Maurits De - Voor een betere mens. - Emmaüs, Brugge, 1972, 206 pp., BF. 215. |
| |
Herbert Marcuse en Karl Popper
Sociale revolutie / sociale hervorming een confrontatie
Het Wereldvenster, Baarn, 1971, 48 pp., f 6,50.
In deze discussie tussen Marcuse en Popper worden we geconfronteerd met twee diametraal tegenover elkaar staande meningen.
Marcuse verdedigt de stelling dat de laatkapitalistische maatschappij de tot nu toe hoogst ontwikkelde samenlevingsvorm is, die te gelijkertijd ook de meest repressieve samenlevingsvorm genoemd kan worden. Deze onderdrukking van de mens kan, naar de mening van Marcuse, slechts worden opgeheven door een radicale sociale verandering.
Popper is het met het eerste deel van Marcuse's stelling eens; ook hij meent, dat de laat-kapitalistische samenlevingen de meest ontwikkelde zijn, maar hij verzet zich tegen de mening van Marcuse dat repressie hoe dan ook uitgebannen moet worden.
Popper gaat er van uit dat categorieën zoals ‘onderdrukking’ en ‘onrechtvaardigheid’ min of meer inherent zijn aan iedere vorm van samenleving. Bovendien, zo meent Popper, zijn de westerse samenlevingen de enig bekende samenlevingen waarin ook op deze punten pogingen worden ondernomen om misstanden te elimineren, al gaan veel van dergelijke pogingen nog niet ver genoeg. Terwijl Marcuse zijn ideale samenleving a.h.w. transponeert via revolutie of heftige sociale veranderingen naar de toekomst, formuleert Popper zijn ideale samenleving in het ‘hier en nu’ en omschrijft hij de bestaande westers-democratische samenlevingen als ‘de meest ideale samenlevingen’.
Met grote beslistheid verzet Popper zich tegen die politieke ideeën die streven naar het volmaakte geluk van de mens; ‘... de poging de hemel op aarde te verwezenlijken heeft altijd weer geleid tot de hel’.
F. Nieuwenhof
| |
V. Gardavsky
Hoffnung aus der Skepsis
Chr. Kaiser Verlag, München, 1970, 78 pp., DM. 5,80.
Dit knappe boekje - onaangevraagd toegezonden - is ten onrechte te lang blijven liggen. Uiteraard neemt G. meerdere gedachten uit zijn vorige boek - ‘Nog is God niet dood’ (zie Streven 24/1, febr. 1970, p. 550) - opnieuw op; maar ze zijn nu in een boeiende synthese verwerkt. Skepsis wekt de starheid en onbeweeglijkheid van de culturele en sociaal-politieke situatie in de communistische landen, die hen momenteel tot de meest behoudende naties heeft gemaakt. In een boeiend overzicht van de cultuurgeschiedenis van het Westen tracht G. aan te tonen, hoe de oorzaak daarvan ligt in het feit dat de westerse beschaving tot in de hedendaagse opvattingen inzake wetenschap en techniek toe zich steeds gebaseerd heeft op het antiek-griekse wereldbeeld, waarin de wereld als een harmonisch-statisch geheel werd gezien en macht over deze wereld werd verkregen door het zoeken en vinden van de blijvende wetmatigheden die deze kosmos regeren. Het tot communistisch systeem geworden marxisme heeft met de overname van de westerse wetenschap en techniek dit wereldbeeld meegenomen. Daardoor moest het wel vergeten, dat Marx zelf mens-zijn als geschiedenis-maken bepaald had. Met als gevolg dat het zo uitermate statisch is geworden. Een uitweg zoekt G. dan in de andere grond waarin de westerse beschaving geworteld staat: het joods-christelijk denken, waarin de mens steeds op weg is naar een onbekende toekomst en steeds weer wordt opgeroepen tot verantwoordelijk wagen en handelen om geschiedenis te maken, een ‘nieuwe schepping’ te verwezenlijken. Er is nog hoop, wanneer men zich meer bewust maakt van dit bijbels denken. Zonder dat men daarmee Karl Marx afvalt. Veel in deze stellingname kunnen ook wij, christenen, ons aantrekken.
S. Trooster
| |
Martin Plattel
Utopie en kritisch denken
Amboboeken, Bilthoven, 1970, 189 pp., f 12,50.
Deze inleiding van de Tilburgse hoogleraar is heel geschikt voor hen die met de woorden ‘maatschappijkritiek, kritische wetenschap en kritische theorie’ worden overspoeld en er eigenlijk niet zo goed raad mee weten. Op een eenvoudige manier wordt in het eerste deel van 14 korte hoofdstukjes uiteengezet, dat maatschappijkritisch inge- | |
| |
stelde wetenschap hetzelfde betekent als utopisch geïnspireerde wetenschap (46). Onder utopie verstaat Plattel ‘het maatschappelijk ideaalbeeld, dat niet dogmatisch vastligt, maar naar gelang van de historische periode en kultuur varieert’ (89). Het tweede gedeelte van het boek bevat enige ‘sociaalutopische, dat wil zeggen, maatschappijkritische essays’, om waar te maken, dat ‘de essentie van de utopie in de praxis ligt’ (8). Als eerste inleiding kan dit boek zeker zeer goede diensten bewijzen. Maar het simplificerende genre roept wel vraagtekens op, o.a. het hoofdstuk over de geschiedenis van het utopisch denken, de verhouding van utopie en mythe, de eenzijdige voorstelling alsof de existentiefilosofie in al haar vertegenwoordigers de maatschappelijke dimensie heeft verwaarloosd. Het hoofdstuk ‘Godsdienst en maatschappijkritiek’ is wel erg oppervlakkig en zou in een nieuwe uitgave herschreven moeten worden, in nauw contact met godsdienstfilosofie (verschil magie en religie!) en het nieuwe godsdienstige beleven.
J.H. Nota
| |
Bernhard Bueb
Nietzsches Kritik der praktischen Vernunft
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1970, 225 pp., DM. 25,-.
Het nihilisme fascineert steeds weer omdat het ter discussie stellen van waarden prikkelend werkt en tot verzet oproept, zoals bij vragen rond de beoordeling van euthanasie, abortus en oorlogsmisdaden. Want het ondergraven van gevestigde waardensystemen stelt direct de veiligheid van het individu en alle individuen binnen een samenleving ter discussie. Een wetenschap die zich ‘waardenvrij’ noemt, wordt in eerste instantie als onbestaanbaar en verder als a-sociaal en zelfs als gevaarlijk beschouwd, waarbij men verwijst naar de ontwikkeling van massavernietigingsmiddelen.
Ook op het bestuurlijke vlak wordt de technocraat van nihilisme verdacht, wanneer hij het argument van de technische mogelijkheden en onmogelijkheden hanteert of wanneer hij, meer in het algemeen, spreekt over een ‘technische aanpak’.
In de dissertatie van Bueb wordt het nihilisme van Nietzsche op twee manieren geinterpreteerd n.l. als een absolute ontkenning van de geldigheid van enige waarde en als een kritisch instrument, als een relativerende reflectie op de heersende moraal. Het nihilisme van Nietzsche wordt door Bueb in de tweede zin, als relativeringsmechanisme, geïnterpreteerd.
Met welk recht eisen de historische en psychologische wetenschappen het recht op om uit naam van de verlichting kritiek uit te oefenen op de heersende normatiek, vraagt Bueb.
Nietzsche maakt aanspraak op dit recht, omdat hij kritiek op moraal beschouwt als een opgave van het praktische kennen (praktische Vernunft). De opheffing van de heersende moraal legitimeert zich slechts dan en dan alleen wanneer deze resulteert in de fundering van een nieuwe moraal. Deze interpretatie van Nietzsche's nihilisme volgt uit Buebs hypothese dat de kritiek van Nietzsche op de wetenschap van zijn tijd was, dat de wetenschap niet in staat bleek te zijn om de resultaten van het wetenschappelijk werk moreel te funderen.
Wanneer Nietzsche schrijft: ‘Der Nihilismus kann nur dann ein Recht in Anspruch nehmen, die obersten Werte zu entwerten, wenn er aus dem Willen zur Moralität hervorgeht’, moet dit dan geïnterpreteerd worden als het zoeken naar een nieuwe moraal? Deze gedachte wijst Bueb van de hand, want deze interpretatie zou impliceren dat het Nietzsche zou gaan om het ontdekken, resp. aantonen van een objectieve geldigheid van waarden. Juist tegen dit objectiveringsstreven is zijn kritiek gericht. De zin van de handeling kan naar de mening van Nietzsche niet aan iets buiten die handeling zelf ontleend worden. Zingeving aan de hand van universele normen houdt geen stand; alleen ‘pragmatische zingeving’ is acceptabel. Nietzsche kritiseert de universele norm, omdat deze zich buiten de zijns-wereld bevindt. Hij verzet zich m.a.w. tegen een dualistische existentie-interpretatie in Platonische zin. Hij verwerpt ‘het goede’ en de ‘schaduw van het goede’.
Zo opgevat moet de zin van de existentie aan de existentie zelve ontleend worden. Nietzsche koos de figuur van Zarathustra omdat deze figuur de poging personifieert het ‘goede’ en ‘kwade’ te transcenderen, naar de mening van Nietzsche de oorzaak voor het ontstaan van een fatale vergissing, n.l. de moraal.
F. Nieuwenhof
| |
Alexander Mitscherlich
Thesen zur Stadt der Zukunft
Suhrkamp Verlag, Frankfurt / M., 1971, 150 pp., DM. 5,-.
Dit boekje heeft vooral historische waarde.
De filosoof dacht in 1965 over de bouw van steden, want uit dat jaar dateert het eerste van de hier gebundelde artikelen, en wat hij toen vond is nu in 1972 gemeengoed geworden.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Kunst en architectuur
Blaser, Wemer - Mies van der Rohe. - Artemis, Zürich, 1972, 204 pp., geïll., SF. 19,-. |
Boesiger, Willy - Le Corbusier. - Artemis, Zürich, 1972, 257 pp., geïll., SF. 19,-. |
| |
W. Koch en G. Kotting
Termen en begrippen in de bouwkunst
Kosmos, Amsterdam, Antwerpen, 1971, 168 pp., f 14,50.
Kotting heeft dit oorspronkelijk Duitse werkje bewerkt door onder andere voorbeelden aan te halen die wat dichter bij huis liggen dan de oorspronkelijke. Feitelijk hebben we hier te maken met een korte geschiedenis van de bouwkunst, aangevuld met een register van termen. Dat laatste is uitvoerig geïllustreerd, maar beperkt zich niet tot zuiver bouwkundige termen. Men vindt bijvoorbeeld ook de term ‘bedelorden’. Dit wijst er al op dat ook bij de verklaring van termen een historische methode is gevolgd.
C.J. Boschheurne
| |
Michel Ragon
Histoire mondiale de l'architecture et de l'urbanisme modernes.
Tome I: Idéologies et pioniers (1800-1910)
Casterman, Tournai, 1971, 352 pp., 180 ill., BF. 690.
In zijn inleiding vertelt de auteur hoe hij er in 1958 toe kwam een boek over de moderne architectuur te schrijven omdat hij er geen vond om te lezen. Sindsdien heeft de moderne architectuur en stedebouw de kunstcriticus en romancier Michel Ragon niet meer losgelaten. Het resultaat van deze jarenlange passie is zijn Histoire mondiale... Van Ragon verwacht men geen rustig afgewogen studie. Wat hij publiceert - niemand kan zijn produktie bijhouden - is steeds een heftig pleidooi voor wat hij op dat ogenblik belangrijk meent te zijn. Meestal is dit niet zo oorspronkelijk en vaak ook minder diep dan modieus gefundeerd. Ragon werkt als een antenne, gevoelig voor wat een bepaalde avant-garde beweegt, en met de behoefte om dit versterkt weer te geven. Combinatie van een geëngageerd actueel standpunt met rijke informatie.
G. Bekaert
| |
Miscellanea
Bins, P.G. - Prisma toeristengids - Zeeland, Brabant, Limburg. - Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1972, 422 pp., f 6,50. |
| |
Gaston Durnez
Jullie worden later gek dan wij
Lannoo, Tielt / Utrecht, 1971, 272 pp., BF. 240.
Volgens zijn eigen olijk getuigenis heeft G.D., cultureel redacteur bij De Standaard en redacteur van Ons Erfdeel, uit een boordevolle lade notities achttien gesprekken gebundeld. Onder de gesprekspartners bevinden zich letterkundigen als Bomans, Ghijzen, L.P. Boon, Marnix Gijsen, Lebeau, Maria Rosseels; figuren als Marcel Vandewiele, Pater Van Gestel, Dom Filips De Cloedt, Eugène van Itterbeek, Elias, Knuvelder, Reginald De Schrijver e.a. geven een en ander prijs over allerlei wat met cultuur te maken heeft. Ook de redacteuren van Pan en 't Pallieterke worden er met veel verve in benaderd. Wie wil weten waarin het ‘Festival de la Wallonie’ van zijn ouder broertje het ‘Festival van Vlaanderen’ verschilt, of hoe het weren van het geschiedenisonderricht tot de middelbare school gelijk staat met het opdringen van geheugenverlies, zal met een glimlach deze bundel knipsels ter hand nemen.
S. de Smet
| |
Reinhard Christ, Hrsg.
Simplicissimus 1896-1914
Rütten & Loening, Berlin (D.D.R.), 1972, 408 pp., M. 45,-.
Een bloemlezing uit het beroemde Duitse satirische weekblad. Christ geeft een inleiding waarin hij ook de geschiedenis van het blad samenvat. Hij meent met 1914 te kunnen eindigen, omdat de medewerkers zich toen in dienst stelden van het Wilhelmische imperialisme. De tijd na de oorlog kende niet meer die bloei die de behandelde periode liet zien. Men moet er daarbij dan ook rekening mee houden dat toen de humorcultus, die als een late uitloper van de romantiek is te beschouwen, afgelopen was. Ook Punch en Nebelspalter waren toen over hun hoogtepunt heen Er is een uitvoerig register van tekenaars en schrijvers aan toegevoegd. In het aanhangsel worden bovendien bij een aantal stukken feitelijke historische toelichtingen gegeven.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Literatuur
Blumensath, Heinz, Hrsg. - Strukturalismus in der Literaturwissenschaft. - Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1972, 420 pp., DM. 28,-. |
Elemans, Jan - De muze op klompen. - Orion, Brugge, 1972, 211 pp., BF. 245. |
Endo, Shusako - Stulte. - Emmaüs, Brugge, 1972, 301 pp., BF. 195. |
Itterbeek, Eugène van - Daad en beschouwing. - Orion, Brugge, 1972, 241 pp., BF. 255. |
Pasternak, Boris - Autobiografische geschriften. Gedichten. Verhalen en essays. - Heideland, Hasselt, 1970, 402 pp., BF. 260. |
Roth, Philip - Tricky Dixon en zijn vrienden. - Meulenhoff, Amsterdam, 1972, 159 pp., f 13,50. |
Servotte, Herman - English literature in the twentieth century. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1972, 155 pp., BF. 145. |
Steinbeck, John - Muizen en mensen. De druiven der gramschap. De parel. - Heideland, Hasselt, 1972, 2 delen, 395 & 421 pp., BF. 260 per deel. |
Swinkels, Carel - De wegenwacht is altijd vriendelijk. - Orion, Brugge, 1972, 253 pp.. |
Verwammen, Jan - Het huis ten einde. - Orion, Brugge, 1972, 127 pp.. |
Westerlinck, Albert - Mens en grens. - Orion, Brugge, 1972, 257 pp., BF. 195. |
| |
Anton Van Wilderode
Het groot jaargetijdenboek.
Gedichten voor elke dag
Orion, Brugge, 1971, 498 pp., BF. 240.
‘Poëzie is niet de leer /van maten en gewichten / maar er bij zijn / als het ijs breekt / en het kind sterft / en kijken naar de takken / die langzaam verder leven’. Met dit vers van Carel Swinkels opent A. Van Wilderode zijn bloemlezing van 366 natuurgedichten. De door hem gekozen gedichten refereren door hun titel of door een duidelijke verwijzing naar de concrete maanden en getracht werd ook door de volgorde van de gedichten een bepaalde samenhang te bereiken. Van de bijna tweehonderd dichters die aan het woord komen, behoren de meesten tot de twintigste eeuw. De samensteller wijst er in zijn inleiding op, dat vooral de experimentele dichters de natuur in een ruime mate in hun poëzie betrokken hebben. Op die manier vervulden zij hun rol van ziener en voorzegger in een steeds meer door vervuiling van allerlei aard bedreigde wereld. Uitgebreide bibliografische gegevens over de herkomst van de gedichten en een alfabetische lijst van de gebloemleesde auteurs ronden dit jaargetijdenboek af.
J. Gerits
| |
Anton van Duinkerken
De mensen hebben hun gebreken
(Prisma), Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971/6, f 3,50, BF. 57.
Van Duinkerken schreef zijn essay ‘De mensen hebben hun gebreken’ in 1935. Vele dingen zijn er sinds die tijd veranderd, maar de mensen niet. Die houden hun gebreken.
Van Duinkerkens boek is dan ook geenszins verouderd. Verontrust over de hyperkritische mens van deze eeuw, neemt hij de zwakheid in bescherming tegen de keiharde managers, de cynische spotters en de betweterige moralisten.
De kracht van het gebrek is, dat het een mens tot zichzelf kan brengen. Wie zijn eigen gebreken kent, verdraagt gemakkelijker de zwakheid van anderen.
Het boek biedt geen afgewogen betoog, maar een virtuoze improvisatie, vol rake opmerkingen, prikkende paradoxen en onverwachte wendingen.
De schrijver gaat daarbij uit van vijf ‘gebrekkige’ schrijvers, over wier leven en werk hij vertelt. Allereerst Homerus, de blinde Ziener, die achter de zwakheid van de mensen, tot diep in hun ziel vermocht te schouwen, en er alle passies, verdriet, angsten en vreugden peilde en liefdevol begreep. Verder Esopus, Erasmus, Ronsard en Andersen.
Van Duinkerkens beschouwingen zijn bijna altijd ráák. Hij had niet alleen gezond gevoel, maar ook gezond verstand. Daarbij geloofde hij, dat onze gebreken en onze zondigheid in wezen reeds overwonnen zijn op het Kruis. Hij wist ook dat het kwaad uiteindelijk een mysterie is, het mysterie van het verloren paradijs: ‘Wij hebben allemaal een paradijs verloren. Dit is ons enige gebrek, al openbaart het zich in duizend vormen. De mens verlangt terug naar het verloren paradijs. Diep kan hij zinken in alle ellende, hij kan zijn heimwee niet verloochenen’ (p. 210).
Ook Erasmus heeft over de menselijke zwakheid geschreven. Hij heeft de Zotheid
| |
| |
van de begeerte doorzien en gehekeld. Doch zijn spot blijft uiteindelijk zuur. Het boek van Van Duinkerken ademt een grote mildheid. Het Spectrum heeft er goed aan gedaan het in herdruk te nemen.
D. v.d. Mark
| |
Julien Van Remoortere
De witte man
De Clauwaert, Leuven, 1971, 43 pp., BF. 50.
Ook in zijn vorige novelle, ‘De zuiveren van hart’, is het hoofdpersonage een jongetje dat, door een schokkende ervaring uit de gave kinderwereld gerukt, geconfronteerd wordt met de duistere krachten die mede het leven van de volwassenen bepalen. In De witte man is het jongetje getuige van de hevige ruzies tussen zijn vader en moeder, die er op een dag vandoor gaat. Zijn vader, al sterk getraumatiseerd door oorlogsbelevenissen in Korea, kan de situatie niet lang alleen aan en geraakt in een toestand van totale verdwazing, waarin iedereen en alles als een bedreiging ervaren wordt. Hij sluit zich op in zijn eigen huis met zijn zoontje als gijzelaar. Het slot van de novelle kon zo uit een krantebericht overgenomen zijn: belegering door de politie, schietpartij, vader gedood, jongetje springt door het venster. Heel dit dramatisch gebeuren wordt verteld vanuit het gezichtspunt van het jongetje dat in het spookbeeld van ‘de witte man’ zijn angsten en minderwaardigheidsgevoel projecteert. Een tijd lang verdwijnt de witte man omdat het kind zich veilig voelt bij zijn sterke vader, maar als deze neergeschoten wordt komt de dreiging en de angst weer in al zijn felheid opdringen. De auteur weet net genoeg maat te houden, zodat de novelle geen draak wordt, maar een ontroerend getuigenis van de wijze waarop een kind in het gezin en de maatschappij verknoeid kan worden.
J. Gerits
| |
Piet Bekaert
Amarillis
J. Sonneville, Brugge, 1971, 92 pp., BF. 105.
Na een verblijf van twee jaar in New York keerde P. Bekaert als master of science in 1970 uit Amerika terug en is thans te Gent als designer werkzaam. Zijn proza-debuut is een poging ‘om Amarillis te vangen in de zeepbel van een boek’. Niet Amarillis is uiteindelijk belangrijk, maar de poging van de dichter-schrijver-designer om haar in woorden en tekens te vangen. In een taal die sterk aan Van Ostaijen herinnert, tracht hij tot uitdrukking te brengen ‘dat er zoiets mogelijk is om onszelf te rijmen of te stafrijmen met dingen of mensen die in ons de samenklank vormen. Een spiritueel allitereren met de wereld’ (p. 56). Paul de Vree karakteriseerde Bekaert als een organisch expressionist en noemde Amarillis ‘proza in fusie, dat door zijn lyrische vondsten niet ver van de fusionele poëzie staat’. Het is een spiritueel, bekoorlijk en virtuoos spel met woorden.
J. Gerits
| |
Karel Jonckheere
In een anekdote betrapt
Lannoo, Tielt, Utrecht, 1971, 224 pp., BF. 170.
‘Veel recensenten schrijven eerst hun oordeel neer en lezen het besproken boek pas nadien, geboeid door wat ze er zelf over schreven’ (p. 175). Dit boek vol anekdoten over duizend jaar schrijven uit Noord en Zuid is niet het lot beschoren geweest dat in het citaat vernoemd wordt; toch kan ik bezwaarlijk schrijven door het boek zelf geboeid te zijn geweest. De anekdotes, geput uit Jonckheere's eigen herinneringen en uit geschriften over en interviews met auteurs, bereiken zelden een hoger niveau dan het ‘weet je nog van die...’, waarbij een door de ingewijden overbekend verhaal nog eens uit de doeken wordt gedaan. Misschien kunnen liefhebbers van de petite histoire er toch nog met een zeker genoegen in grasduinen.
J. Gerits
| |
Gilbert Demets
Aleksander Solzjenitsyn
Orion, Brugge, 1971, 53 pp..
In de reeks Ontmoetingen, literaire monografieën van bekende auteurs in en buiten ons taalgebied, presenteert G. Demets Aleksander Solsjenitzyn. Meer over deze met de Nobelprijs bekroonde auteur hebben de lezers van Streven reeds kunnen lezen in M.A. Lathouwers, Kanker Paviljoen, mei 1969, pp. 836-845, en R. Hotz, Alexander Solsjenitzyn, christelijk profeet in Sovjet Rusland, nov. 1971, pp. 161-174.
J. Gerits
| |
| |
| |
Theologie
Berkouwer, Dr. G.C. - Dogmatische studiën (De Kerk deel II). - Kok, Kampen, 1972, 273 pp., f 28,50. |
Dondeyne, A. - De taak van de priester nu. - Emmaüs, Brugge, 1972, 61 pp., BF. 66. |
Prümm S.J., Karl, - Gnosis an der Wurzel des Christentums? - Otto Müller Verlag, Salzburg, 1972, 720 pp., ÖS. 500,-. |
Ruler, Prof. A.A. van - Marcus 14 (vervolg), 15 en 16. - Kok, Kampen, 1972, 176 pp., f 13,90. |
Ruler, Prof. Dr. A.A. van - Theologisch werk IV. - Callenbach, Nijkerk, 1972, 200 pp., f 24,50, bij int. f 22,-. |
Schlier, Heinrich - Nun aber bleiben diese Drei. - Benziger Verlag, Einsiedeln, 1972, 86 pp.. |
Schlierse, Franz-Joseph, Hrsg. - Jesus von Nazareth. - Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1972, 284 pp., DM. 24,-. |
Schürmann, Heinz - Der Geist macht lebendig. - Herder, Freiburg/Br., 1972, 163 pp., DM. 8,80. |
Voss, Gerhard u. Helmut Harsch, Hrsg. - Versuche mehrdimensionaler Schriftauslegung. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 149 pp., DM. 18,-. |
| |
Jürgen Moltmann
Het spel van de vrijheid
Ambo, Bilthoven, 1971, 78 pp., f 6,90.
Dit kleine boekje van de door zijn grote werk Theologie der Hoffnung vooral befaamd geworden protestantse theoloog, lijkt theologisch vooral belangrijk vanwege het feit dat de auteur de ‘hoop’ niet langer enigszins eenzijdig richt op Gods toekomst voor ons mensen, maar deze nu ook beschrijft in het NU van ons bestaan, als vreugde om de vrijheid die Hij ons in Christus geschonken heeft (de originele titel luidt: Die ersten Freigelassenen der Schöpfung). ‘Met de mechanismen van de angst en de zorg wordt men altijd bij de grond gehouden’ (p. 19), maar juist uit deze angst en zorg zijn wij bevrijd in het geloof in Jezus' sterven-ten-leven, waarin God zelf zijn garantie, zijn zegel heeft gedrukt op het mensenleven, zoals wij dat nu eenmaal leven. Juist daarom mogen wij NU reeds leven in de vreugde van de hoop op Gods toekomst voor ons mensen. Wij moesten ons geloofsleven eens wat minder concentreren op Gods ‘heerschappij’, en wat meer leven in de vreugde om Gods ‘heerlijkheid’, ons in Jezus Christus verschenen. Juist door het beleven van deze vrijheid, vreugde en hoop zullen wij de moed en de overtuiging vinden om de bestaande onmenselijke structuren in onze samenleving te veranderen. Uit dergelijke gedachten wordt duidelijk, hoe M. in zijn voorwoord deze bespiegelingen wil richten tegen zowel ‘de oude farizeeën’ als ‘de nieuwe zeloten’, die ‘ons met hun conservatieve en revolutionaire wettelijkheid bang gemaakt (hebben) voor de vrijheid, de vreugde en de spontaniteit’ (p. 7). Behalve dat deze beschouwingen theologisch sterk gefundeerd zijn, vallen er heel wat losse kritische opmerkingen t.a.v. onze hedendaagse geloofsbeleving te genieten. Graag aanbevolen.
S. Trooster
| |
A.A. van Ruler
Theologisch Werk. Deel III
Callenbach, Nijkerk, 1971, 207 pp., f 24,50, bij int. f 22,-.
De voorgaande delen verschenen resp. in 1969 en 1970, zij werden met grote waardering besproken in Streven 23, juli 1970, p. 1081 en 24, oktober 1971, p. 100. Dit derde deel omvat 9 opstellen en redevoeringen: twee over het kerkelijke ambt, vier over de bevinding of gereformeerde mystiek, een over theocratie en tolerantie, een over de reformatorische houding tegenover de Katholieke Kerk, en een laatste over de overheid in Nederland en het humanisme. Hieronder zijn drie themata waarover Van Ruler ons beslist eigen inzichten heeft nagelaten: de persoon van de ambtsdrager, de realiteit van de bevinding en de christelijke houding tegenover de burgerlijke overheid. Zijn persoonlijke inbreng betreffende deze onderwerpen binnen de Nederlandse theologische bedrijvigheid is des te belangrijker niet alleen vanwege zijn grote eruditie maar ook wegens zijn vrijheid tegenover groepen of stromingen in de Hervormde Kerk. Men heeft Van Ruler dan ook wel eens een solist genoemd in zijn theologiseren. Wanneer men hiermee zou bedoelen een individualist, dan vergeet men zijn belezen en gecultiveerde geloofszin voor traditie en gemeenschappelijkheid. Wanneer men onder solist-zijn verstaat, dat Van Ruler zich voorlopig vrij opstelde tegenover gangbare opvattingen en aandrong op persoonlijk bestuderen én beleven, dan geeft men hem de eer die hem toekomt. Op deze wijze bewerkte Van Ruler ook opmerkelijke openingen voor het oecumenisch gesprek en
| |
| |
signaleerde soms vóór anderen nieuwe mogelijkheden. Vandaar dat we blij kunnen zijn met deze gebundelde uitgave van zijn verspreide activiteiten.
J.F. Lescrauwaet
| |
Hans Urs von Balthasar
Klarstellungen
Herder Verlag, Freiburg, 19712, 190 pp., DM. 3,90.
In zesentwintig schetsen van elk zes à zeven bladzijden wil de schrijver een aantal wezenlijke vragen van het christendom, die nogal bestreden of verdrongen worden, klaar en helder naar voren halen. ‘Klarstellungen’ vindt men over bv. de liefde tot Jezus Christus, het mariale principe, traditie, gezag, medeverantwoordelijkheid, de paus, het contemplatieve leven, het gebed, de priester, etc.
Ten dele maar zijn het die problemen die in de publiciteit ‘brandende problemen’ heten. Schrijver geeft daarbij als reden: ‘wat mij, als lauwe christen, doet branden, doet iemand die in brand staat niet branden. Wat in hem half afgebrand wordt, doet mij niet ontvlammen’. ‘Prüfung der Geister’ luidt de ondertitel. In dit toetsen van wat op het ogenblik het christendom beweegt en evenzeer gebonden houdt, kiest hij voor de smalle weg, die ‘de besten lonkt’ in tegenstelling tot de brede en korte weg van de vaak snel gesuggereerde oplossingen. Deze ‘Klarstellungen’ zijn niet die egelstellingen waarin men zich grimmig verschuilt wachtend tot de ongunstig verlopende slag voorbij is, noch zijn het stellingen die aangeplakt op de kerkmuur een afscheidsbrief voorstellen. Doordat hij zijn gedachten niet laat determineren door een oude of nieuwe theologie, oud of nieuw mensbeeld, slaagt hij erin wezenlijke kernen als lichtpunten naar voren te brengen, aangestoken op een uitnodigende spiritualiteit; dat Jezus de Christus is, en die gekruisigd.
Dit boekje zij allen aanbevolen die, niet in partijstrijd gewikkeld of door partijzucht verteerd, de toekomst van de kerk niet willen maken of breken, maar in de kerk blijven; niet op basis van een overwinning op anderen behaald, maar omdat zij het beste tegen het verlies kunnen en zo de kerk een toekomst gunnen met de gekruisigde Christus. De stijl is soms overladen, de woorden niet altijd gemakkelijk, het geheel niet zonder emotie. Het zijn wel die voorwaarden waardoor men bij een tweede keer lezen de innerlijke eenvoud en rijkdom ervan leert proeven.
G. Wilkens
| |
Godsdienst
Baers, J., e.a. - Naar een reveil bij de jongeren? - (Tijdschrift voor catechese), Patmos, Kapellen, 1972, 72 pp., BF. 70. |
Lörning, Inge - Kanon im Kanon. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 295 pp., DM. 30,-. |
Miranda, F. de - Ontmoeting en verwachting. - Bijleveld, Utrecht, 1968, 90 pp., f 6,90. |
Naaijkens, B. - Biddende kerk. Opgang. - Emmaüs, Brugge, 1972, 198 pp., BF. 165. |
Palms, Roger C. - De Jezus beweging. - Prisma, Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1972, 127 pp., f 2,75, BF. 44,-. |
Puchinger, Dr. G. - Zending en ontwikkeling. - Meinema, Delft, 1972, 373 pp., f 17,90. |
Tolk, Jochen - Predigtarbeit zwischen Text und Situation. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 162 pp., DM. 14,-. |
Voith O.P., Franz - Motivmessen für Jugendliche. - Hans Driewer, Essen, 1972, 262 pp., DM. 19,-. |
| |
Dr. P.A. Elderenbosch
Hoor, Israël...
Boekencentrum, Den Haag, 1971, 128 pp., f 10,90.
Het boek dat de woorden uit Deuteronomium 6: 4 ‘Hoor, Israël’ tot titel heeft, houdt zich bezig met het probleem hoe in de Joodse synagogen uit de Bijbel is gelezen. Wanneer men de Schrift veelvuldig en intensief bestudeert - hetgeen deze auteur zonder twijfel doet - dan ontkomt men niet aan de gedachte, dat er in het oude Israël een bepaald schema heeft bestaan van lezingen. Er werd elke sabbat niet zomaar iets voorgelezen, neen, het schijnt dat het voorlezen gebonden was aan een vaststaande lijst. Een lezing uit de Tora was gekoppeld aan een lezing uit de Profeten èn aan een Psalm. De grote moeilijkheid van dit synagogale leesrooster is, dat het nooit ontdekt is; nergens heeft men geschriften gevonden waarin een dergelijk leeschema werd beschreven. De enige mogelijkheid om weer in het bezit te komen van een dergelijke lijst met lezingen is dus: er zelf een maken, op grond van gegevens die men in de Bijbel heeft ontdekt. En hierin schuilt dan ook de zwakte van al dit soort boeken: te vaak nog zijn zij gebaseerd op vermoedens, op vage gegevens.
Auteur heeft een schema ontworpen voor
| |
| |
een éénjarige cyclus (de Joden kenden vroeger een driejarige cyclus); de lezingen uit het boek Genesis worden in een goed commentaar verbonden met lezingen uit de Profetische geschriften en met een Psalm. Daarenboven heeft Elderenbosch als vierde kolom een lezing uit het Nieuwe Testament gezocht voor iedere zondag. Dit laatste geschiedt m.i. op wankele gronden; op enkele zondagen durft hij zelfs geen lezing uit het N.T. te vermelden.
Wanneer men dit boek raadpleegt, moet men dus weten dat dergelijke leesroosters een reconstructie zijn; het mag in ieder geval niemand ervan weerhouden om het in de verkondiging te gaan uittesten. Het commentaar van Elderenbosch op het boek Genesis is in ieder zeer de moeite waard.
P. Beentjes
| |
F. de Miranda
Ontmoeting en verwachting
Bijbels getuigenis vanaf Kain tot aan de Godsknecht uit het boek Jesaja
Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1968, 90 pp., f 6,90.
Met behulp van de ‘Verdeutschung der Schrift’ van Martin Buber en Franz Rosenzweig poogt de auteur de thema's Ontmoeting en Verwachting in de Bijbel naderbij te brengen. Zoals de ontertitel van het werk reeds aangeeft, doet hij dit vanaf Kain (Gen. 4) tot aan de Godsknecht uit het boek Jesaja (40-55).
M.i. is de schrijver er niet in geslaagd de lezer bovengenoemde thema's ‘zo concreet mogelijk voor ogen te stellen’, zoals hij in het voorwoord aangeeft (p. 7). Gedurende het lezen van dit boek raakt men geïrriteerd door de zeer vele citaten uit Bubers vertaling. Het betoog van de auteur zelf wekt hierdoor de indruk geen eenheid te vormen, het nodigt niet uit tot lezen. Dit alles wil geenszins inhouden dat daarmee ook Bubers ‘Verdeutschung’ ongelezen moet blijven, integendeel!
P.C. Beentjes
| |
Marnix Gijsen
Biecht van een heiden
Bruna, Utrecht / Antwerpen, 1971, 63 pp., BF. 70.
Dit boekje bevat de tekst van een lezing die Marnix Gijsen in 1963 uitgesproken heeft te Heverlee (bij Leuven) voor een groep dominikanen. Hij zet erin uiteen waarom hij rond zijn vijfenveertigste jaar de r.k. kerk verlaten heeft en agnosticus geworden is. A. Truyman, van wie destijds de uitnodiging tot deze lezing was uitgegaan, heeft deze ‘Biecht’ voorzien van een inleiding en ze verder aangevuld met een biografische schets van Gijsen en een beknopt gehouden bibliografie van diens werken.
Het probleem van de uniciteit van de openbaring van Jezus Christus en het probleem van het kwaad en het lijden waren voor Marnix Gijsen de theoretische redenen waarmee hij zijn verlaten van de r.k. kerk verantwoordde. Een praktisch struikelblok vormde de reactionaire organisatie van de kerk als instelling. Wie de argumenten van Gijsen leest, wordt getroffen door de scherpte, sereniteit en diepte waarmee zij naar voren gebracht worden. Toch bezit in 1972 een dergelijke apologie niet meer de relevantie die ze gehad kan hebben in een voorbije periode van de kerkgeschiedenis waarin de scheidingslijn tussen ‘gelovigen’ en ‘heidenen’ duidelijk aan te wijzen was.
J. Gerits
| |
Oskar Köhler
Bewuszseinsstörungen im Katholizismus
Knecht, Frankfurt am Main, 1972, 266 pp., DM. 23.
Wat moet men nù denken over de richtlijnen van de pauselijke bijbelcommissie voor de bestudering van de bijbel vijftig jaar geleden? Hoe nù reageren op recente katholieke publikaties ten aanzien van de pauselijke onfeilbaarheid, dogmatische uitkomst van het eerste Vatikaans Concilie, honderd jaar geleden? Kerkhistoricus Köhler zet in dit boek zijn visie uiteen op deze twee periodes. Van een tiental gekende figuren haalt hij enkele pikante teksten aan die hij dan verwerkt in een gefingeerde brief of redevoering of dagboekfragment. Voor het eerste Vaticanum zijn dat o.m. Dupanloup, Döllinger, von Hefele, von Pastor; voor de periode van het modernisme zijn dat Friedrich von Hügel, Alfred Loisy, Albert Lagrange. Het is verhelderend inderdaad nù de argumenten te horen tegen bv. de pauselijke onfeilbaarheid van iemand die vóór de plechtige dogmaverklaring tot de tegenstrevende minderheid behoorde, of een kijkje te nemen in de briefwisseling van twee bijbelverklaarders, Lagrange en Loisy, tijdens de twisten van het modernisme. Wellicht kunnen de lessen van de geschiedenis de kerk ook vandaag helpen haar bewustzijnsstoringen te boven te komen.
S. De Smet
| |
| |
| |
Theater
Bachler, Karl - Gemalte Theatervorhänge in Deutschland und Österreich. - Bruckmann, München, 1972, 171 pp., geïll., DM. 35,-. |
Dieckmann, Friedrich - Karl von Appens Bühnenbilder am Berliner Ensemble. - Henschel, Berlin, 1972, 408 pp., geïll., MDN. 140,-. |
Kosok, Heinz, en Sean O'Casey. - Das dramatische Werk. - Erich Schmidt, Berlin, 1972, 419 pp., DM. 58,-. |
Steinweg, Reiner - Das Lehrstück. - Metzler, Stuttgart, 1972, 296 pp., DM. 25,-. Theater in der Zeitenwende. - Henschel, Berlin, 1972, 2 banden, 880 pp., geïll., MDN. 45,-. |
| |
Charles A. Carpenter
Bernard Shaw & the Art of Destroying Ideals. The Early Plays
University of Wisconsin Press, Madison, 1969, 262 pp., $ 10,-.
Leon Hugo
Bernard Shaw. Playwright and Preacher
Methuen, London, 1971, 270 pp., £ 3,-.
Carpenter stelt Shaws fris-verworven geloof in het socialisme voorop; consequent daarmee moest Shaw de vigerende burgerlijke ideeën bestrijden. Dat doet hij aanvankelijk met een aanval op specifieke opstellingen en houdingen in de maatschappij, vooral die welke resulteren uit de gerespecteerde kapitalistische ethica (Unpleasant Plays); vervolgens pakt hij de romantische en morele sentimenten van het Victoriaanse Brittannië aan (Pleasant Plays) om tenslotte de vereerde modellen van heroisme van binnenuit aan te tasten (The Man of Destiny; Three Plays for Puritans). Uit deze thematische verkenning haalt Carpenter een classificatie: propagandastukken, kritische komedies, humaniseringen van het heroïsche drama. Uit deze inrijperiode duikt Shaw op met een nieuw slag dramatische held, in het bezit van een planmatige wil voor alles wat de ontwikkeling van de mens kan bevorderen (Man and Superman). Zonder deze resultaten woordelijk te herhalen, sluit L. Hugo zich hier naar de grondtendens bij aan. Hij beklemtoont de niet-aflatende didactische campagne als fundering van Shaws langdurige activiteit. Ook hij plaatst het socialisme centraal, met de wat eigenzinnige Shaviaanse afsplitsing van de Creative Evolution als beheersende ideologie. Dit bijzonder aantrekkelijk geschreven boek argumenteert zorgvuldig de eenheid van esthetische uitdrukking en didactische idee.
C. Tindemans
| |
John A. Henderson
The First Avant-Garde 1887-1894.
Sources of the Modern French Theatre
George G. Harrap, London, 1971, 173 pp., £2-.
Walter Pabst, Hrsg.
Das moderne französische Drama. Interpretationen
Erich Schmidt, Berlin, 1971, 336 pp., DM. 32,-.
Henning Krauss
Die Praxis der ‘littérature engagée’ im Werk Jean-Paul Sartres 1938-1948
C. Winter, Heidelberg, 1970, 186 pp., DM. 32,-.
Guy Croussy
Beckett
Hachette, Paris, 1971, 235 pp., FF. 22,-.
Philip Thody
Jean Genet
Athenäum, Frankfurt, 1971, 234 pp., DM. 19,80.
Hendersons boek is een tocht naar de bronnen, maar ook niet meer dan dat; alle pogingen om in Frankrijk het nieuwe theater aan vaste grond te helpen, van Antoine en Paul Fort tot Lugné-Poe, stelt hij keurig op een rijtje, maar nergens gaat hij over tot een steviger interpretatie. Vol interpretaties daarentegen steekt het werk van W. Pabst en al zitten er wel enkele vlugge en simplistische opstellen onder, het merendeel is stofzeker, methodevast en theaterbewust. De vertegenwoordiging is betwistbaar; in de actualiteit kunnen figuren reliëf verdienen, hun relatieve inbreng moet in een periode-analyse toch wel verdwijnen en zo zie ik b.v. G. Bernanos hier niet passen. De aandacht is uiteraard structureel, wel literair-dramaturgisch maar in volle bewustzijn van de bestemming van deze teksten. Aan de hand van telkens één werk wordt de totale auteur doorgelicht en dat lukt b.v. uiterst goed bij J. Cocteau (K. Schoell), P. Claudel (T. Heydenreich), J. Giraudoux (G. Goebel), J.P. Sartre (K. Kohut), E. Ionesco (K.A. Blüher), J. Genet (K.P. Steiger) en A. Césaire (W. Pabst). H. Krauss' studie is een minutieuze, tekstenuitpluizende analyse van Sartres weg naar de duidelijkheid
| |
| |
toe; de uitslag is uiteraard zonder verrassingen, maar de aarzelingen en vastberadenheid tussentijds worden verhelderend gedemonstreerd, waarbij tevens invloed en herkomst belang krijgen. G. Croussy's Beckett-studie is die typisch-Franse lyrische brok die niet aan feiten toekomt en je tenslotte volledig op je adem laat; en waar hij af en toe boeiend wordt wanneer hij structuurschema's afdrukt, daar worden de argumenten, de criteria en de consequenties volstrekt geheim gehouden. Thody's studie is een Duitse vertaling van het Engelse origineel (cfr. Streven, okt. 1968, p. 102), waaraan verbazend genoeg geen enkele wijziging is aangebracht, alsof sedertdien niets viel op te tekenen.
C. Tindemans
| |
Karlheinz Braun und Peter Iden, Hrsg.
Neues deutsches Theater
Diogenes, Zürich, 1971, 310 pp., DM. 12,50.
Je kunt je natuurlijk afvragen wat de zin kan zijn van deze sliert onaffe fragmenten, chaotische handelingen, retorische ontwerpen tot actiesuggesties, 20 in totaal en waarin maar heel moeizaam lijnen en tendensen herkenbaar worden. Sommige auteurs hebben zich al een kwalijke reputatie verzameld: B. Broek, K. Wünsche, P. Handke, W. Bauer, R.W. Fassbinder; andere zijn nagenoeg debutanten in wat nog drama wil zijn; H. Wiesner, G. Kelling, H. Rosendorfer, B. Frischmuth, H.J. Fröhlich, P. Matejka, G. Rühm, W. Wondratscheck, E. Jandl; een derde categorie behoort tot de volhardende pogers: F.X. Kroetz, H. Henkel, R. Korn, J. Ziem, W. Deichsel. Het is een defilé van rebellen: tegen de tijd én tegen het theater. Hun waarde bestaat veeleer in de informatie over bepaalde (on)artistieke behoeften en te plaatsen of te verklaren is er nauwelijks één definiteit. Destructief en balorig in dialoog en taal, structuur en figuur, handeling en idee, schrijven ze een geïnstitutionaliseerde twijfel bij elkaar; de ene categorie trekt op tegen de geijkte esthetische constanten, de andere manipuleert de scène als een uitstalraam voor de defecten in de maatschappij en wordt bijgevolg astmatisch didactisch en moraliserend, zij het langs de averechtse kant. En zo zie je geleidelijk de zin toch opdoemen; hun kritisch realisme of hun expliciete vivisectie schopt tegen een theater aan dat het verleerd heeft naar zichzelf te vragen en vegeteert op zijn overgeleverde zin die het eigenlijk is kwijt geraakt. Bijgevolg: voor de taaie belangstellende een onmisbare anthologie.
C. Tindemans
| |
Film
Casty, Alan - The films of Robert Rossen. - Museum of modern art, New York, 1969, 57 pp., geïll.. |
Wiene, Robert - The cabinet of Dr. Caligari. - Lorrimer, London, 1972, 100 pp., geïll., £ 1,05. |
| |
William K. Everson
The Films of Hal Roach
Museum of Modern Art, New York, 1971, 96 pp., $ 2,50.
Het Museum of Modern Art startte met een reeks korte, telkens bijzonder knap geillustreerde, monografieën over Amerikaanse filmregisseurs. Cukor, Stevens en Rossen werden samen met Roach in de eerste vier volumetjes besproken. In Europa is een traditie van filmstudie zo goed als onbestaande. De Italiaanse filmpublikaties blijken telkens opnieuw vast te zitten aan (marxistische) esthetische theorieën; de Franse filmstudies hebben een polemisch, combattief karakter, waardoor hun plaats en functie weer geheel elders komt te liggen. De Britse filmstudies benaderen het meest het Amerikaanse model, maar blijven fundamenteel verdeeld tussen het gesofistikeerde, Amerikaanse pragmatisme en de verschillende principiële, min of meer theoretische uitgangspunten van het vasteland. De publikaties van het Museum of Modern Art zijn dan ook om verschillende redenen zonder meer onmisbaar. De belangrijkste lijkt me wel de sfeer en mentaliteit waarmee film er wordt bekeken en gewaardeerd. De Amerikaanse film is er geen mythisch object van afkeer of adoratie. Naast kennis van de films is er ook ruime gevoeligheid voor het publiek, voor de populariteit, voor de concrete biografische en economische gegevens. Dit alles in tegenstelling tot de manier waarop in Europa film-studies telkens een principieel karakter krijgen, terwijl de kennis van feiten vaak te wensen overlaat. Ter herinnering: Hal Roach is vooral bekend als producent van Laurel en Hardy. Roach werkte o.m. ook met Harold Lloyd en Harry Langdon, maar produceerde ook avonturen- en kinderfilms. Regelmatig regisseerde hij ook enkele films o.m. om voeling te blijven houden met alle aspecten van het vak.
D. Lauwaert
|
|