Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1018]
| |
Geloven en geloofsverstaan
| |
[pagina 1019]
| |
Vervolgens gaat hij op zoek naar de bestaanservaring, de ‘Sitz im Leben’, waarin het hedendaags geloven geworteld staat. Deze wordt dan omschreven als de vraag naar de zin van ons mens-zijn in onze wereld, die in feite een vraag naar de toekomst van ons bestaan is. Omdat een ‘computerisierte Zukunft’ van een louter door wetenschap en techniek bepaalde futurologie weinig meer betekent dan een bevestiging van het bestaande establishment, is deze vraag in feite een vraag naar een echte ‘Zu-kunft’ (adventus), naar een ‘nieuw’ bestaan dat ons alleen geschonken kan worden; ervaring van het ‘gegeven-moeten-worden’ van zin en toekomst. Antwoord op deze vraag kan dan alleen nog zijn: God als ‘Angebot an die Hoffnung des Menschen’, dat ons de moed geeft uit te houden en verder te gaan. Hier vinden wij momenteel de bodem waarin ons christelijk geloven geworteld staat. Juist van dít geloven is Jezus Christus de grote getuige, wordt in een volgend hoofdstuk uitgewerkt, dat een knappe samenvatting inhoudt van de ontwikkeling in de interpretatie van het Nieuwe Testament op het ogenblik. Met gezonde kritiek op de stellingname van Rudolf Bultmann: Christus gaat niet in de Kerk op, ook niet in de apostolische gemeente van de eerste dagen; Hijzelf en zijn Evangelie zijn normatief voorgegeven ook voor het geloof van de eerste christengemeentenGa naar voetnoot3. Een vierde hoofdstuk gaat in op de waarheid van het geloof. In de eerste dagen van de Kerk is het geloof in Jezus Christus gefundeerd in Jezus' opwekking uit de dood door God, zijn Vader; in deze beslissende heilsdaad heeft God zijn zegel gedrukt op leven, verkondiging en dood van de mens Jezus van Nazaret door Hem te doen leven van zijn eigen leven. Daarin heeft God zich bovendien bevestigd als de bij uitstek ‘levende God’. Bijbels gezien is ‘waarheid’ daarom een gebeuren. Daaruit valt dan te concluderen, dat de geloofwaardigheid van geloven en Kerk zich vooral in orthopraxie dient waar te maken (p. 64; cf. 118/19). Geloofsvragen kunnen niet beantwoord worden met de eis van gehoorzaamheid aan het kerkelijk leergezag (65; cf. 30; 125; 128). Geloofszekerheid berust op de zekerheid van hoop en vertrouwen in Gods trouw aan zijn belofte, in dood en verrijzenis van Jezus Christus ons geschonken (zie vooral ook hfdst. IX). Dat betekent dan weer, dat ons geloven zelf steeds onderweg is naar de volle waarheid (cf. 88). In een vijfde hoofdstuk wordt dan de vraag gesteld: Wat is geloven? Minder | |
[pagina 1020]
| |
‘iets’ geloven, aanvaarden van een leer, dan wel ‘in iemand’ geloven. Concreet: het gehele menselijke bestaan, in al zijn momenten, restloos vestigen in Gods genade en trouw, in Jezus Christus ons toegezegd en verschenen. Zo verstaan, uit zich het christelijk geloven concreet vooral in gebed: bewust belijden van geschonken bestaan en van 's mensen betrokkenheid op God; antwoord op Gods eerste Woord, vooral in Jezus Christus ons gegeven (cf. 87). Uiteraard veronderstelt ook dit ‘geloven onderweg’, dit ‘geloven in orthopraxie’ een geloofsinhoud, belijdenis. Dit nemen wij al in het Oude en Nieuwe Testament waar. Maar tot en met de Apostolische geloofsbelijdenis zijn deze geloofsbelijdenissen geen formulering van een leer, maar uitdrukking van geloof in Gods heilshandelen in de geschiedenis aan ons mensen. Vandaag vraagt men weer meer dan tevoren naar een concentratie (geen reductie!) op dit wezenlijke; concreet in de vraag naar z.g. ‘Kurzformeln des Glaubens’. ‘Wie b.v. belijdt dat God in Jezus Christus heil en hoop voor alle mensen betekent, belijdt... de totaliteit van het christelijk geloven’ (p. 95). Alle andere dogma's dienen christologisch geïnterpreteerd te worden (p. 95-99). Anders gezegd: ieder ‘artikel’ van de apostolische geloofsbelijdenis spreekt onder een of ander aspect deze totaliteit uit. Bovendien: dogma's moeten steeds doxologie van God en heilsboodschap aan de mensen zijn en blijven. ‘Het verraadt een onjuist begrip van geloven, als men alleen maar tot in den treure herhaalt, dat wie dit of dat niet meer aanneemt, niet meer bij ons hoort...’ (p. 30). In een korte studie in het eerste deel van zijn boek valt Schillebeeckx hier Kasper bij: ‘De geloofsbelijdenis... heeft primair een doxologische betekenis, d.i. zij is een belijdende lofprijzing Gods om wat Hij on onze geschiedenis voor ons doet’ (Ned. ed., p. 60; Duitse, 17). Volgt de vraag naar de heilsbetekenis van het geloven. De verkondiging in de H. Schrift, waarop geloven antwoord is, houdt zeker niet alleen bestaansverheldering in, maar is wel degelijk Woord-van-Heil; zeggen wij voorlopig: vernieuwing van het bestaan bewerkend. Mens en mensheid werkelijk vrij maken, d.w.z. uit zijn ingeworteld egoïsme (zonde!) bevrijden kan noch de individuele mens zelf, noch ook de gemeenschap in haar geheel. In de nieuwe ‘politische Theologie’ (zie Streven 24/1, jan. 1971, pp. 339-349) ligt het gevaar verborgen dit laatste over het hoofd te zien (pp. 106-11). Bevrijding tot authentieke menselijke vrijheid veronderstelt een ‘nieuwe schepping’, die alleen als genade van Godswege verwacht kan worden; en met vertrouwen verwacht moet worden, sinds Jezus aan het kruis zichzelf in volkomen gehoorzaamheid restloos heeft prijsgegeven ‘in Gods Hand’ en deze vrijheid door God in zijn opwekking uit de dood ons allen is toegezegd. | |
[pagina 1021]
| |
In een uitvoerige studie gaat ook Schillebeeckx in op de waarde en onwaarde van de z.g. ‘kritische Theorie’ van met name de Frankfurter Schule voor de theologie. Na een uitvoerige kritische beschouwing van deze ‘kritische Theorie’ zelf, vooral zoals deze door J. Habermas is uitgewerkt (Ned. p. 162-185; D. 113-150), gaat hij uitvoerig in op de vraag, in hoeverre deze maatschappijkritiek geloven en theologische geloofsbezinning kan bepalen. Hier wijst hij de extreme houding af die theologie alleen mogelijk acht in het perspectief van deze maatschappijkritiek: daaruit komt geen theologie voort, maar alleen een andere vorm van ‘kritische Theorie’. ‘Kan men staande houden dat de mens zelf, en met name op grond van de kritische maatschappijtheorie met haar eenheid van theorie en praxis, alleen op eigen initiatief en kracht een werkelijk vrij-makende geschiedenis kan realiseren?’ Kort en goed samengevat: ook de hedendaagse maatschappijkritiek staat onder de kritiek van het Evangelie en kan als zodanig niet normatief zijn voor geloven. (Ned. 197-216; D. 150-171). In zijn achtste hfdst. gaat Kasper dan dieper in op het vraagstuk van de kerkelijkheid van het geloven. Kerk omschrijft hij daarbij als de concrete ruimte waarin Gods heilswerken in Jezus Christus door de H. Geest in onze wereld tegenwoordig komt. Kerk is daarom allereerst ‘gebeuren’. Het onvermijdelijk institutionele moment daarin vindt in dit pneumatische gebeuren zijn grondslag én zijn begrenzing: het is in zijn leer en rechtsorde ‘sacrament’, teken dat verwijst naar het werken van de Geest; de Heilige Geest, die niet aan een bepaalde stand in de Kerk is voorbehouden, maar aan alle gedoopten is geschonken (N.B. 1 Joh. 2, 20.27!). Daarom is kerkelijk geloven alleen mogelijk in de geloofsbeleving van allen. Criteria voor rechtgelovigheid worden dan: het samen ‘de waarheid doen’ (Joh. 3, 21) onder inspiratie van Gods Geest; trouw aan de wezenlijke inhoud van het christelijk geloven (hfdst. V), het getuigenis van Schrift en Traditie; open communicatie en dialoog met het ambt in de Kerk (dat zelf dienst aan het Woord én dienst aan de gemeente is). Twee klippen dienen omzeild te worden: dat iedereen alles, en dat één alles wil zijn. Ook op deze kwestie gaat Schillebeeckx zeer uitvoerig in n.a.v. de moderne taal-theorieën die momenteel het ‘ter sprake brengen’ van het geloof beinvloeden, c.q. bedreigen. Na een uitvoerige studie over waarde en onwaarde van resp. de structuralistische, fenomenologische, taal-analytische en ontologische taal-filosofieën voor de theologie (Ned. pp. 63-87; D. 20-47), zoekt hij in een nog dieper-gravende studie naar de criteria van het ‘rechte geloof’ in de pluriformiteit van het ‘ter sprake brengen’ van dit geloof, die daaruit ontstaan is. Als ‘criteria voor de continuïteit in het rechte geloofsverstaan’ binnen een gerechtvaardigde pluriformiteit in het geloofsdenken noemt Schillebeeckx dan: ‘normering door de proportionele relatie tussen | |
[pagina 1022]
| |
de interpretatiemodellen en het “interpretandum”’; zeggen wij: de nieuwe wijze van verwoorden moet de kerninhoud van ons christelijk geloven ‘ter sprake brengen’. Tenslotte vinden wij het oer-evangelie van de allereerste dagen der Kerk in het Nieuwe Testament zelf als in liefst vier evangeliën uitgewerkt op onderling sterk verschillende wijze, naargelang bestemming en bedoeling van de verkondiging. Kasper ziet dit in alle boeken van de H. Schrift gebeuren. Er had nog aan toegevoegd kunnen worden, dat daar tevens duidelijke ontwikkelingen geconstateerd kunnen worden in b.v. de Godsbenadering, die weer ontwikkelingen van sociale en culturele aard volgen. Als tweede criterium voert Schillebeeckx de christelijke orthopraxis aan; terecht, want de beroemde slagzin ‘lex orandi lex credendi’ stamt ook al uit de eerste tijden van het christendom, en ‘orare’, bidden, is zeker een vorm van orthopraxie. Derde criterium is dan: ‘de aanvaarding van een nieuwe interpretatie door de ‘gemeente van God’ als drager van de actualiserende interpretatie’. Interessant is nog de taak dieSchillebeeckx toekent aan het kerkelijk leraarsambt in deze: ‘Pluralisme betekent niet, dat binnen de Kerk van Christus nu alles willekeurig mogelijk wordt. Wel dringt het inzicht op, dat in een situatie van onoverwinnelijk pluralisme in geloofsverstaan de uitoefening van het pastorale ambt van verkondiging steeds meer concreet een pastorale regeling wordt van gelovig taalgebruik...’. Omdat taal echter leven is, moet daaraan worden toegevoegd: ‘Theologisch lijkt het dan ook niet te verantwoorden, en zelfs onmogelijk, theologische begrippen voor altijd te willen vastleggen door een kerkelijke taalregeling’. Wel heeft het kerkelijk leerambt als taak ‘binnen de wisselende tijdsomstandigheden vast te stellen welke taal binnen de kerk gelding heeft’; dit om te voorkomen dat de evangelische boodschap door velen niet meer verstaan zou worden. Er moet echter openheid blijven voor alternatieven. (Ned. pp. 88-119; D. 48-82. N.B.: De Duitse bewerking wijkt soms even af van het Nederlands origineel). Terug naar W. Kasper, hfdst. IX: ‘Geschichtlichkeit’ van het geloven. Christelijk gezien laat God zich niet in de natuur ontmoeten of in de diepte van de menselijke ziel, maar in de geschiedenis die de mens in eigen vrijheid en verantwoordelijkheid maakt. De Kerk vertegenwoordigt daarom niet een systeem van waarheden of een wereldbeschouwing, maar verkondigt het Evangelie van Gods machtig heilswerken in de geschiedenis. God heeft in onze geschiedenis zijn Woord gesproken: het gelovig antwoord daarop wordt daarom evenzeer in de geschiedenis gegeven. Juist daarom leeft de Kerk steeds in de proclamatie van haar eigen voorlopigheid: zij is wezenlijk pelgrimerende, om haar geloof worstelende en strijdende Kerk, die door Gods Geest steeds weer opnieuw tot de volle waarheid gevoerd moet worden. (Joh. 16, 13). Het enige dat blijvend is, is Gods trouw, in Jezus' dood- | |
[pagina 1023]
| |
ten-leven ons geschonken. Onfeilbaar in de Kerk zijn daarom niet zozeer bepaalde leerstellingen alswel Gods trouw in Jezus Christus ons toegezegd en geschonken; én - onzerzijds - onschokbaar vertrouwen in Gods aan zijn Kerk gegeven Woord. Kasper besluit met enige gedachten over de toekomst van het geloven. Juist omdat christelijk geloven gericht is op echte toekomst (cf. hfdst. II), heeft het zelf toekomst, míts het zijn toekomst-gerichtheid en daarin zijn hoop op Gods toekomst voor ons mensen niet prijs geeft door zich in te metselen in de burcht van zijn verleden. Deze hoop moet profetisch zijn: uitdaging tot moedig menselijk wagen en handelen, waardoor het zijn eigen toekomst openhoudt. Daartoe moet het steeds kritisch zijn tegenover zichzelf, ‘boetvaardig’, d.w.z. steeds tot bekering bereid. Samenvattend: ‘Wie gelooft dat in Jezus Christus ons en alle mensen hoop ontsloten is en wie daarop ingaat met zichzelf in concrete inzet tot teken van hoop te maken voor anderen, zo iemand is christen. Hij gelooft op fundamentele wijze het totale geloof; zelfs al zou hij zich niet achter alle consequenties kunnen stellen die de Kerk in de loop van bijna 2000 jaar uit deze boodschap getrokken heeft’ (168; cf. 30; 131). Twee belangrijke boeken, waarvan ik echter vooral het boek van Walter Kasper bijzonder ter lezing zou willen aanbevelen. Juist omdat daarin op goed leesbare wijze de stand van zaken in het hedendaagse theologisch denken kritisch wordt weergegeven. Nogmaals, dit boek biedt aanmerkelijk meer dan de bescheiden titel bij het eerste lezen lijkt te beloven. Tot slot nog een interessante opmerking van Kasper in het voorwoord op zijn boek: hij zegt daarin uitdrukkelijk dat hij met opzet ‘in het midden’ is gaan staan tussen extremen; niet omdat hij deze middenpositie als een ‘ongevaarlijk geometrisch punt’ ziet, maar omdat hij zich juist daar in het spanningsveld bevindt tussen de zich steeds sterker polariserende extremen. Dat betekent dat men beide extremen moet uithouden. Daarom ‘plaatst hij zich met genoegen tussen alle klaarstaande stoelen’. Zo wil hij aantonen dat het christelijk geloven zich ook tegenover het moderne denken verantwoorden kan en dat hedendaagse theologie, waar deze ernstig beoefend wordt, niet tot verwarring voert, maar integendeel de ‘Hoffnungsdimension des Glaubens’ versterken kan. Over ‘bruggen bouwen’ gesproken! |
|