Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 967]
| |
IBoven op een der Limburgse bergen, niet ver van Vaals, geeft een klein monumentje in de vorm van een naald het punt aan waar de grenzen van drie landen samenkomen - die van Nederland, België en Duitsland. Merkwaardigerwijs echter heet deze plek het ‘vier’-landenpunt. Dat wás het namelijk ook vóór 1919, toen hier nog de punt lag van een piepklein splinterlandje tussen Duitsland en België, het neutrale Moresnet, een niemandslandje, dat na de oorlog aan België werd toegewezen. In dit niemandslandje werd Emil Dovifat tachtig jaar geleden geboren. Het mocht klein zijn, dat Moresnet, maar het opende hem mogelijkheden in drie richtingen. Hij koos Duitsland. Eerst Aken, dat men vanuit het ‘vierlandenpunt’ kan zien liggen. Later het Rijnland met zijn toen al ver ontwikkelde industrie en zijn sociale problemen. Deze laatste vooral grepen hem sterk aan en hij kwam in de christelijke arbeidersbeweging terecht. Als fel bewogen journalist kwam hij tenslotte in Berlijn, waar hij behoorde tot de vooraanstaande figuren in de groep van het katholiek sociaal reveil uit de twintiger en dertiger jaren. De groep van Carl Sonnenschein, Romano Guardini en Eugenio Pacelli, de latere Paus Pius XII. Uit de beoefening van de journalistiek kwam hij tot de beoefening van de wetenschap. Een latere generatie mocht de studie van archieven en het sociologisch onderzoek als uitgangspunt nemen voor de dagbladwetenschap en de publiciteitsleer en zich met deze takken van wetenschap bezig houden zonder het werk aan een krant of een ander publiciteitsmedium ooit zélf te hebben beleefd. Dovifat behoorde niet tot die generatie. Hij bestudeerde de krant niet met de afzijdigheid van een historicus of een enquêteur. De krant was voor hem een levend organisme, waar hij zelf deel van uitmaakte. Het zoeken naar de zin van krant en publiciteit was voor hem een zoeken naar de zin van zijn eigen werk, zijn eigen leven. In 1925 werd hij verbonden aan het Instituut voor de Dagbladwetenschap in Berlijn en drie jaar later volgde zijn benoeming tot hoogleraar in deze tak van wetenschap aan de Berlijnse Universiteit. Intussen verscheen zijn | |
[pagina 968]
| |
eerste boek: een geschiedkundig en systematisch exposé van de Amerikaanse journalistiek. Een belangrijke prestatie in die dagen toen Amerika zelf nog nauwelijks over dergelijke algemene studies van zijn eigen dagbladwezen beschikte. Uit dit boek echter bleek al duidelijk, dat Dovifats voorliefde niet naar de geschiedenis maar naar de systematiek uitging. Zijn volgend werk, beter gezegd zijn volgende werkjes, want het waren maar twee heel kleine in zakformaat uitgegeven boekjes, stonden dan ook helemaal in het teken van de systematiek. Uiterst beknopt maar glashelder bouwde hij daarin een algemene leer van het dagbladwezen op. Die twee boekjes werden herhaaldelijk herdrukt en golden in de Duitssprekende landen als een soort zakbijbeltje voor de kennis van goed en kwaad in de journalistiek. De Nazi's lieten Dovifat de vrijheid, maar veel meer ook niet. Hij werkte nog wel mee aan een onvoltooid gebleven encyclopedie van de dagbladwetenschap, die tijdens het Hitlerbewind uitkwam, maar zijn bijdragen daaraan beperkten zich tot onderwerpen van vrij algemeen-technische aard. Boeken schreef hij niet meer. Na de oorlog drong de vrijheid hem weer in de praktische journalistiek terug. Hij behoorde tot de oprichters van de CDU en van het eerste dagblad dezer partij, Neue Zeit, en ontplooide daarin weer de oude vechtlust voor de democratie. Aan zijn hervatte journalistieke arbeid kwam echter snel weer een einde omdat de drukkerij van zijn krant in de oostelijke zône van Berlijn lag en de Sovjets, zodra zij daar heer en meester werden, de krant zelf in handen van hun satellieten speelden. Dovifat trok zich meteen uit de redactie terug en legde eveneens zijn nieuw-verworven hoogleraarschap aan de Humboldtuniversiteit neer. Met volle energie wierp hij zich nu op de stichting van een Vrije Universiteit in West-Berlijn, waar hij zijn Instituut voor de Publiciteitswetenschap in onderbracht. Tot 1961 hield hij de leiding over dit instituut. Hij was toen zeventig jaar oud. Niet te oud om voort te werken. Wat hij eenmaal voor de dagbladwetenschap had gedaan, wilde hij andermaal doen voor de publiciteitswetenschap in haar geheel: er een leer en een systematisch opgebouwd totaalbeeld van scheppen. Het resultaat van zijn arbeid is een handboek in drie delenGa naar voetnoot1, samen tegen de 1600 bladzijden tellend. Het eerste deel geschreven door hemzelf, de beide andere onder zijn leiding door een uitgebreide staf van medewerkers. Het hele werk heeft hij nog net voor zijn dood zien verschijnen. Hij stierf bijna tachtig jaar oud. | |
[pagina 969]
| |
IINu kon de publiciteitsleer iemand als Dovifat maar al te best gebruiken. Goed twintig jaar geleden stond zij nog zozeer in de kinderschoenen, dat zij zelf maar nauwelijks wist waar zij zich eigenlijk mee bezig hield. Met ‘publiciteit’, ja - maar wat dit begrip precies omvatte, hoe men het moest omschrijven en moest benaderen, daar liepen de meningen sterk over uiteen. Letterlijk betekende publiciteit ‘openbaarheid’, maar daar kwam men niet veel verder mee omdat de aanduiding ‘openbaar’ ook werd gebruikt voor allerlei zaken waar de publiciteitsleer niets mee te maken had. Openbaar kon bijvoorbeeld betekenen ‘voor iedereen toegankelijk’ zoals in de samenstellingen ‘openbare school’ of ‘openbaar vervoer’. Of ‘de gemeenschap vertegenwoordigend’, zoals in ‘openbaar ministerie’. Of ‘binnen de gemeenschap’, zoals in ‘openbare orde’. Maar in die betekenissen had de publiciteitsleer er geen boodschap aan. De Fransen gebruiken het woord ‘publicité’ al heel lang in de betekenis van ‘openbare aanprijzing’. Voor hen was de publiciteitsleer niets anders dan de wetenschap der reclame. Ook in Nederland leefde dat idee wel. Toen kort na de oorlog aan een onzer universiteiten een lector in de dagbladwetenschap werd benoemd, kwam vanuit de reclame-wereld de suggestie diens leeropdracht uit te breiden met de publiciteitsleer teneinde vast te leggen dat hij niet alleen de redactionele maar ook de commerciële kant van het dagblad in zijn beschouwingen hoorde te betrekken. Zonder het woord publiciteitsleer te gebruiken gaven de Amerikanen aan de inhoud van deze wetenschap een andere wending door de invoering van 't begrip ‘massacommunicatie’. Zij benaderden dit begrip naar Amerikaanse trant zuiver pragmatisch. Zij gingen uit van het onloochenbare feit, dat zich geleidelijk naast de krant en de andere voortbrengselen van de drukkunst verschillende, op nieuwe technische mogelijkheden gebaseerde activiteiten hadden ontwikkeld, in wezen zo niet gelijk, dan toch verwant aan de activiteiten van dagbladen en tijdschriften. Film, radio en televisie met name konden even goed als krant en tijdschrift worden aangewend tot het overbrengen van mededelingen en meningen aan een groot publiek. Uit de erkenning van hun parallelliteit met krant en tijdschrift groeide een ‘publiciteitsleer’ die de verschillende massa-communicatiemedia kolomsgewijs naast elkaar behandelde en aldus vergelijkenderwijs heel voorzichtig tot waarnemingen en regels trachtte te geraken die voor al deze media gelijkelijk golden. In deze beschrijvende vergelijkende publiciteitswetenschap raakte het begrip openbaarheid enigszins op de achtergrond. Het ging om ‘het publiek’, dat - openbaar maar ook wel eens niet zo openbaar, zoals bijvoorbeeld via de ondergrondse pers - met verschillende technische com- | |
[pagina 970]
| |
municatiemiddelen, die allemaal hun eigen eisen aan de gebruikers stelden, kon worden benaderd en beïnvloed. Maar hoezeer ook met inzet van veel studie beoefend, vormde deze wetenschap toch geen echte publiciteitsleer. Zij droeg er de bouwstoffen voor aan uit allerlei vakgebieden, die tot dan toe steeds zorgvuldig van elkaar gescheiden bleven - en om begrijpelijke redenen. Al die communicatiemedia leidden namelijk hun eigen leven. Ongetwijfeld kon bijvoorbeeld de film worden gebruikt zowel voor het aanschouwelijk overbrengen van nieuws als voor propagandadoeleinden, maar in de wereld van de film zelf zag men dat allerminst als hoofdzaak. De film kwam ten leven als een soort schouwburg voor de kleine man en in het streven van degenen die hem tot verdere ontwikkeling brachten, stond de gedachte aan het vinden van een eigen kunstvorm, vergelijkbaar met die van het toneel, voorop. Wat er aan literatuur bestond over de geschiedenis van de film richtte zich vrijwel uitsluitend op zijn esthetische ontwikkeling - een enkele uitzondering daargelaten als bijvoorbeeld het boek van Kracauer over de wijze waarop de Duitse amusementsfilm de geesten rijp maakte voor de komst van Hitler. Over het algemeen echter werden de publiciteitsaspecten van de film als bijzaken beschouwd. Dat de Amerikanen die bijzaken bijeen verzamelden en losmaakten uit de vakproblematiek van de film evenals uit die van de andere nieuwe media, was verdienstelijk als een stap in de richting van een echte publiciteitsleer, maar daar moesten nog vele stappen op volgen. Een eerste poging om tenminste een paar stappen verder te zetten kwam uit Duitsland, waar Walter Hagemann, destijds nog hoogleraar in Münster, kort na de oorlog met een voor Duitse begrippen klein boek voor de dag kwam, waarin hij probeerde althans enige orde te scheppen in het bouwmateriaal van een echte publiciteitsleer. Erg ver kwam hij daar niet mee. Zijn uitgangspunt vormde een definitie van het begrip publiciteit die veel te vaag en veel te algemeen was om er een welomlijnde tak van wetenschap op te kunnen funderen. Ook methodisch bracht hij betrekkelijk weinig in. Zowel hij als zijn op- en navolger, de Nederlander Prakke, speelden rijkelijk leentjebuur bij de veel oudere dagbladwetenschap. Tot diep denkwerk kwamen zij geen van beiden. Hagemanns boek vormde een vrij verward geheel, dat meer vragen opwierp dan beantwoordde en Prakke kwakte daar in een boekje van hemzelf zoveel anekdotisch materiaal tegenaan, dat het meer op een vlooienmarkt leek dan op een systematische verhandeling. Meer dan tien jaar later, in 1960, ondernam de onbetwiste grootmeester van de Duitse dagbladwetenschap, Otto Groth, een nieuwe poging om tot een deugdelijke fundering van de publiciteitsleer te geraken. Groth had dertig jaar eerder al zijn reputatie gevestigd met een monumentaal boekwerk van vier lijvige delen, waarin hij uit een overvloed van materiaal een | |
[pagina 971]
| |
geschiedenis van het Duitse perswezen systematisch groepeerde om de verschillende aspecten van de krant heen. Niet minder monumentaal was het boek waar hij in 1960 mee voor de dag kwam, het eerste van niet minder dan zeven lijvige delen, waarin hij een soort filosofische grondslag trachtte te leggen voor wat hij de ‘periodiciteitsleer’ noemde. Daarin betrok hij niet meer alleen het dagbladwezen maar ook de tijdschriften. Een volledige publiciteitsleer bevatte zijn boek dus niet en pretenteerde het ook niet te bevatten. Toch vormde het een belangrijke aanzet daartoe. De periodiciteit immers, het begrip waar hij zowel kranten als tijdschriften onder ving, kenmerkt evenzeer een aantal andere publiciteitsmedia. De nieuwsuitzendingen van radio en televisie volgen elkaar op met een regelmatigheid vergelijkbaar met die van het verschijnen der dagbladen en de bioscoopjournaals verschijnen met dezelfde frequentie als de weekbladen. Maar dat is niet het belangrijkste. De periodiciteit is in die andere media geleidelijk ook dezelfde functie gaan vervullen als in de pers. Zij schept een blijvende identiteit. Wie een krant koopt kan er een paar dubbeltjes voor betalen of een paar miljoen, het ligt er maar aan wat hij onder een krant verstaat. Eén nummer van een dagblad of dat dagblad in zijn geheel als een levend organisme, dat zich voedt uit een wereldomspannende actualiteit en zich in een voortdurende reeks dag aan dag verschijnende nummers manifesteert. Datzelfde identificatieproces heeft de periodiciteit ook op gang gebracht in andere media. Via zijn regelmatige terugkeer in de bioscopen heeft het filmjournaal de identiteit van Polygoon geschapen. Periodiek terugkerende radio- en televisierubrieken gaven een zekere identiteit aan de omroepverenigingen of -stichtingen die ze verzorgden. - Dit is slechts één enkel punt van vergelijking, maar zo zijn er vele. Evenals dagbladen en tijdschriften hebben radio en televisie te maken met actualiteit, met publieke opinie, met vrije meningsuiting - om maar een paar problemen te noemen. Tussen de problemen van radio en televisie en die van de periodieke pers bestaat ongetwijfeld een grote mate van parallelliteit en Groth liet niet na op tal van plaatsen in zijn boek die parallelliteit aan te stippen. Niet met de uitgesproken bedoeling echter daarmee een publiciteitsleer te ontwikkelen. Daar moest de sociologie zich maar mee belasten, vond hij. Zijn beschouwingen bleven zich consequent beperken tot de produkten van de drukpers. Het terrein waarop hij als weinig anderen thuis was. Dovifat echter, hoewel uit hetzelfde nest van de dagbladwetenschap stammend, verliet doelbewust dit beperkte terrein en scherpte zijn denken helemaal toe op het vinden van een deugdelijke grondslag voor de publiciteitsleer in haar geheel. | |
[pagina 972]
| |
IIIDaarbij begon hij met zich los te maken van wat naar zijn oordeel een algemene misvatting was omtrent het object van de publiciteitswetenschap. Al Dovifats voorgangers probeerden het object van deze wetenschap als het ware te ‘materialiseren’. Zij zochten duidelijk zakelijk waarneembare verschijnselen, die zich lieten beschrijven en analyseren. Voor de Fransen was dat de reclame; voor de Amerikanen waren het de ‘massamedia’; voor Groth de produkten van de drukpers en de stroom van het nieuws; voor Hagemann de ‘Aussage’, de ‘mede-deling’. Vanuit die min of meer als tastbare objecten aanvaarde begrippen legden zij de noodzakelijke verbindingen naar het begrip ‘openbaarheid’. De Fransen in de richting van ‘openbare aanprijzing’; de Amerikanen in de richting van ‘openbare benadering van het massa-publiek’; Groth en Hagemann in de richting van de openbaarmaking van het nieuws en van andere mededelingen. Dovifat slaat meteen, heel in het begin van zijn boek, een andere weg in. Hij gaat ervan uit dat ‘publiciteit’, in de zin waarin de publiciteitswetenschap dit woord gebruikt, een vorm is van menselijke bedrijvigheid. Het is geen ‘ding’, geen ‘voorwerp’, geen ‘object’ in de statische en tastbare zin van het woord. Het is actie. Het is beweging. Actie en beweging gedreven door menselijke motieven, geïnspireerd door menselijke waarde-normen. Nu is menselijke bedrijvigheid uiteraard een veel te wijd begrip voor de publiciteitsleer alleen. Alle gedragswetenschappen bewegen zich op dit terrein. Binnen dat uitgestrekte terrein van menselijke bedrijvigheid moet de publiciteitsleer dus haar eigen perk afbakenen. Bij die afbakening nu gaat Dovifat niet van één enkele interpretatie van het begrip ‘openbaarheid’ uit, zoals zijn voorgangers dat probeerden. Hij neemt er drie als grondslag. Zijn perk heeft de vorm van een driehoek. Onder ‘openbaarheid’ verstaat hij in de eerste plaats wat hij ‘publice’ noemt. Het gaat in de publiciteitsleer dus om een menselijke bedrijvigheid die in de openbaarheid treedt. Hier ligt het voornaamste criterium voor het onderscheid tussen vrije publiciteit en totalitaire publiciteit. De vrije dan wel de gebonden uitoefening van deze bedrijvigheid. Daarnaast bevat de openbaarheid datgene wat hij ‘publica’ noemt; dat zijn alle zaken die op een of andere wijze in de publieke belangstelling staan. Gebeurtenissen waar ‘men’ informatie over verlangt, opinies die ‘men’ koestert, hoop, vrees, verontwaardiging, die in de harten leven. Die publica leveren de stof waar de publiciteit zich mee bezighoudt. Op die publica steunt de actualiteit, waar alle publiciteitsmedia zich op moeten richten. En tenslotte houdt het begrip publiciteit ook het begrip ‘publiek’ in. Publiek als zelfstandig naamwoord. In deze laatste component van het begrip openbaarheid ziet Dovifat de grondslag van de verscheidenheid in de publiciteit. Er is niet één publiek. | |
[pagina 973]
| |
Er zijn talloze ‘publieken’. Allemaal anders samengesteld. Niet in die zin dat zij worden gevormd door groepen mensen die allemaal naast elkaar staan, zo als de burgers van landen, steden of dorpen duidelijk van elkaar gescheiden leven. De verschillende ‘publieken’ lopen dwars door elkaar heen. Zij overlappen elkaar eindeloos. Eén en dezelfde mens kan deel uitmaken van een groot aantal verschillende ‘publieken’ naar gelang van de verschillende aspecten van zijn persoonlijkheid, van zijn maatschappelijke omstandigheden en van zijn belangstellingssfeer. Als arbeider, als stedeling, als vader, als katholiek, als partijlid, als automobilist, als huurder, als muzikaal begaafde, als sportliefhebber, als zondagstuinier gaat zijn belangstelling telkens een andere richting uit. Telkens behoort hij weer tot een ander publiek. Een publiek dat open staat voor andere, anders genuanceerde vormen van publiciteit. Samenvattend zou men kunnen zeggen, dat volgens Dovifat de publiciteitsleer zich bezig houdt met die menselijke bedrijvigheid die in velerlei vormen, aangepast aan de belangstellingssfeer van velerlei groepen in de samenleving, mededelingen en meningen openbaar maakt over problemen die in de gemeenschap in haar geheel of in die verschillende groepen leven. Dovifat is er zich wel van bewust, dat hij door aldus het object van de publiciteitsleer te omschrijven een problematiek binnenhaalt die in andere gedragswetenschappen al tot levensgrote tegenstellingen heeft geleid. De problematiek van de wijze waarop de wetenschap zich moet opstellen tegenover de verschijnselen die zij bestudeert. Mag zij zich waardeoordelen veroorloven of niet? Moet zij de menselijke bedrijvigheid, die zij vanuit haar gezichtshoek bekijkt, alleen maar beschrijven, analyseren en er de gevolgen van trachten te doorgronden, doch zonder enig vooroordeel harerzijds? Moet zij de menselijke bedrijvigheid bekijken met de koude visseogen van een bioloog, die de bedrijvigheid in een mierenhoop gadeslaat? Of mag zij oordelen en goed goed noemen en kwaad kwaad? Dovifat kiest resoluut voor het laatste. Men mocht ook nauwelijks anders van hem verwachten. Verreweg het grootste deel van zijn leven bracht hij door in een land waar hij als journalist en publicist op alle mogelijke manieren de kwalijke gevolgen van de publiciteits-bedrijvigheid en haar indamming van staatswege aan den lijve ondervond. In de keizertijd hadden de publiciteitsorganen - toen nog alleen de voortbrengselen van de drukpers - de grootste moeite om zich te ontworstelen aan de erfenis van 's heren Bismarcks wantrouwen tegen iedere vrije meningsuiting, een wantrouwen dat keizer Wilhelm nauwelijks minder bezielde. In de periode van de Weimar-republiek waren het voornamelijk de publiciteitsmedia, de pers, de redevoering, de radio en de demonstratie, die in het Duitse volk de noodlottige polarisering teweeg brachten tussen communisme en nationaal-socia- | |
[pagina 974]
| |
lisme, die tenslotte tot de overwinning van Hitlers bruine moordbenden leidde. In de jaren van het Hitler-bewind kwam de hele publiciteit onder de strengste controle te staan van een stel lieden die met een maniak als Goebbels aan het hoofd haar alleen wensten te gebruiken ter rechtvaardiging en verwezenlijking van hun misdadige doeleinden. In Oost-Berlijn, waar Dovifat aanvankelijk belandde, moest hij al spoedig tot de bevinding komen, dat ook daar de hele publiciteit van boven af in de richting van de communistische propaganda werd gestuwd. Kortom, de ervaringen van een heel lang leven leerden Dovifat dat de menselijke bedrijvigheid die men als publiciteit aanduidt, geen onverschillige zaak is, waar de wetenschap geen andere boodschap aan heeft dan waar te nemen. Mensen wenden die bedrijvigheid aan met bepaalde doeleinden en die doeleinden zijn lang niet altijd gericht op het welzijn van de gemeenschap. Publiciteit verschaft macht; macht, die misbruikt kan worden met de meest sinistere oogmerken. De publiciteitsleer, aldus Dovifat, heeft daarmee rekening te houden. Zij mág zich eenvoudig niet van oordelen onthouden. Zij móet het kaf van het koren scheiden; het goed van het kwaad. Zij moet gevaren durven aanduiden en ethische eisen durven stellen aan degenen die publiciteit bedrijven. Zij moet voor de vrijheid van de publiciteit durven opkomen. Van die geest is zijn hele boek doordrongen. Met name in de uitvoerige hoofdstukken die hij wijdt aan de rol van de publiciteit in de demagogie en aan de publiciteit in de totalitaire en in de democratische gemeenschap. Hij heeft iets af te rekenen met het verleden - en hij doet dat op een zeer solide basis van wetenschap. De basis van een gedegen kennis niet alleen van de algemene problemen der publiciteit maar ook van de publiciteit in haar verschillende verschijningsvormen. Heeft Dovifat hiermee nu het verlossende woord gesproken over de publiciteitsleer? Het mag hem ongetwijfeld als een grote verdienste worden aangerekend, dat hij deze wetenschap heeft losgemaakt uit haar frustrerende beperkingen, haar bindingen aan bepaalde tastbare objecten en technieken en haar midden in de gedragswetenschappen heeft geplaatst. Daarmee opent hij voor de publiciteitsleer een breder perspectief. Reden genoeg tot dankbaarheid. Of hij even gelukkig is geweest met zijn stelling dat de publiciteitsleer zich niet aan het geven van waarde-oordelen mag onttrekken, daarover zullen de meningen uiteen lopen. Veel beoefenaars van de gedragswetenschappen zijn niet bepaald gebrand op een opdracht om de mensen voor te houden wat goed is en kwaad. Dat moeten de mensen aan de hand van hún wetenschappelijke bevindingen zelf maar uitmaken, vinden zij. Het komt hún niet toe gedragsregels op te stellen. Zij verschansen zich graag achter het | |
[pagina 975]
| |
hechte bolwerk van de onbevooroordeelde wetenschap. Toch krijgt men af en toe de indruk, dat dit bolwerk scheuren begint te vertonen. Dezelfde economen die zich altijd probeerden op te sluiten in de koele tempel van de wetenschap, zijn er tegenwoordig als de kippen bij om naar gelang van hun ethische waardeoordelen werkgevers of arbeiders te kapittelen over hun economische bedrijvigheid. Iets dergelijks begint ook door te breken in de wetenschap van de pedagogiek. Ook daar gaan stemmen op van wetenschapsbeoefenaars die zich afvragen of men de opvoeding van het kind wel mag overlaten aan de ‘onbevooroordeelde observatie’ van academische psychologen en pedagogen. ‘Het kind ontwikkelen naar zijn aanleg’ is een mooie kreet, zeggen zij, maar moet men dan alles wat in de aanleg van een kind aanwezig is, ‘onbevooroordeeld’ tot ontwikkeling brengen? Dan wordt Adolf Hitler de ideaal opgevoede mens! Neen, men zal moeten durven zeggen: dit wèl en dat niet. Men kan niet opvoeden zonder waardeoordelen. De papieren van het waardeoordeel in de wetenschap, met name in de gedragswetenschappen, zijn duidelijk stijgende. Daarvan is Dovifat een nieuw voorbeeld. Een voorbeeld waar men niet schouderophalend aan voorbij kan gaan. Dovifat zet niet alleen tot denken aan maar ook tot waarderen en dat is een enorme verdienste van zijn rijke boek. | |
IVVan deze theoretische uitkijkpost, die het eerste, kleinste, maar nog altijd ruim 300 forse bladzijden omvattende deel van zijn Handboek vormt, verkent Dovifat in de beide volgende delen van dit werk het hele panorama van de publiciteit. Of liever: láát hij het verkennen door een groot aantal medewerkers - een kleine honderd - die merendeels met Duitse grondigheid evenzoveel detailstudies schreven, die, zorgvuldig op elkaar afgestemd en in elkaar passend, samen een panoramisch mozaiek vormen van meer dan twaalfhonderd bladzijden. In dit panorama is de stof geordend naar de verschillende media die in de publiciteit worden gebruikt. Dovifat zelf opent met een behandeling van de welsprekendheid, de rede en van de demonstratie. Daarop volgt het staande beeld: de karikatuur, de foto, de ‘comic’. Voorts het bewegende beeld: de film. Dan de twee technisch met elkaar verwante media van radio en televisie. Enkele kleine opstellen over het toneel en de gramofoonplaat sluiten het tweede deel af. Het derde is helemaal gewijd aan de voortbrengselen van de drukpers: de affiche, de krant, het tijdschrift en het boek. Al deze media krijgen een zoveel mogelijk parallel lopende behandeling zodat men bepaalde aspecten ervan zonder veel moeite onderling kan vergelijken. Zo vindt men bijvoorbeeld bij al de grote onderdelen een opstel | |
[pagina 976]
| |
gewijd aan het recht: de vrije meningsuiting door middel van het gesproken woord, de vrijheid van vereniging en vergadering en van demonstratie, het filmrecht, het recht in radio en televisie en het recht van de drukpers. Evenzo lenen zich de opstellen over de inhoud, de techniek, de organisatie, de statistiek, de geschiedenis van de verschillende media uitstekend voor onderling vergelijkende studie. Alles samen een machtig geheel, dat zonder enige twijfel gerekend moet worden tot de standaardwerken die in geen enkele verzameling van enige betekenis op dit gebied mogen ontbreken.
Toch kleven er wel enkele gebreken aan. In de eerste plaats: hoe grondig ook opgezet, het is niet volledig. In de keuze van de behandelde media is de samensteller uitgegaan van die verschijnselen die in de publiciteitswetenschap allemaal reeds ruime aandacht kregen. De redevoering, de prent, de film, de radio, de televisie, de krant, het tijdschrift, het boek, het toneel, daar is allemaal al veel over geschreven, ook vanuit het gezichtspunt der publiciteit. Even komt er in het allerlaatste hoofdstukje een medium om de hoek kijken dat nog niet zoveel aandacht kreeg: de gramofoonplaat. Maar dat is dan ook de enige, bescheiden verrassing uit de totale keus. Waarom, zo vraagt men zich af, heeft de samensteller, met alle respect voor zijn brede visie, niet eens een poging gewaagd om ook andere media, wier aanwending in de publiciteit minder is onderzocht, onder de loupe te nemen? Neem bijvoorbeeld de bouwkunst. Over het algemeen dient de bouwkunst andere doeleinden dan die der publiciteit - maar dat doet de film ook. Vast staat echter, dat reeds in de grijze oudheid bouwwerken verrezen met geen ander doel dan publiciteit, propaganda of hoe men het noemen wil. De toren van Babel is er misschien het oudste voorbeeld van; de tempel van Karnak met zijn ingebeitelde oorlogscommuniqué's vol snorkende grootspraak van de Pharao's, de triomfbogen, de tempels, de kerken, de stadhuizen werden allemaal met soortgelijke intenties gebouwd. En speelt de publiciteit in de stedebouw geen rol? Was in New York en is tegenwoordig in Nederland de hoogte van een gebouw niet een statussymbool? Is het niet een vorm van publiciteit, dat in Washington geen enkel gebouw mag worden neergezet dat door zijn hoogte het gezicht op het de hele stad overheersende Kapitool zou kunnen wegnemen en dat de grote departementsgebouwen tussen het Kapitool en het Witte Huis allemaal zijn gebouwd in een stijl die duidelijk moet herinneren aan de grootheid van het Romeinse Imperium? Een ander voorbeeld is de kunst van de image-building. Ook daar wisten de grote heersers van de oudheid al weg mee. Zij zochten het in de ont- | |
[pagina 977]
| |
plooiing van pracht en praal. De leiders van Athene en Sparta in de eenvoud - vaak net zo gekunsteld als de eenvoud van de zogenaamde blokhutpresidenten in Amerika. Handen drukken, schouderkloppen, babies kussen, dat zijn allemaal gedragsvormen gericht op publiciteit. Hoe groter het gevolg van een Romeins senator op het Forum des te hoger steeg zijn aanzien; hoe kleiner het gevolg van een moderne vorstin bij een officieel bezoek, des te hoger stijgt het hare. Een derde voorbeeld, dat men eigenlijk maar heel node in dit boek mist, is dat van het alleroudste massa-medium: de munt. De munt, waarmee Atheners en Spartanen onderling propagandaoorlogen voerden, waar de Romeinse keizers hun triomfen op vereeuwigden en waar de middeleeuwse potentaatjes hun edelmoedige vrijgevigheid jegens de bevolking mee demonstreerden. Als propagandamiddel heeft de munt nu vrijwel afgedaan, maar de postzegel is ervoor in de plaats gekomen. Het is eenvoudig onvoorstelbaar op hoeveel manieren en met welk een technisch en publicistisch raffinement de postzegel in de laatste tijd in steeds toenemende mate wordt gebruikt voor doeleinden van volksopvoeding, politieke propaganda, toeristenwerving en ga zo maar door. Dit is een terrein van de publiciteitswetenschap dat nog volkomen braak ligt. Een vierde voorbeeld: het gerucht. Het luid gesproken woord van de redevoering is ongetwijfeld een belangrijk publiciteitsmedium, maar het fluisterend gesproken woord van het gerucht is het niet minder. Wat het gerucht heeft aangericht in het jaar 1000, wat het teweeg bracht in de tijd van de grande peur in Frankrijk, hoe listig het werd gebruikt bij de mentale voorbereiding van de Tweede Wereldoorlog, hoe het werkte in onze eigen Dolle Dinsdag kort voor het einde van deze oorlog, over dat alles bestaat maar betrekkelijk weinig en moeilijk bijeen te vinden literatuur, maar het had zeker een plaats moeten vinden in dit boek. Zo zou men stellig nog wel enkele hiaten kunnen aanwijzen die mogelijk nog eens kunnen worden aangevuld. Duitsland weet wel weg met ‘Ergänzungsbände’. In zo'n Ergänzungsband zou ook aandacht kunnen worden besteed aan nog een tweede onvolkomenheid. Een onvolkomenheid min of meer eigen aan iedere éénvoudige indeling zeker op een zo complex terrein als dat van de publiciteit, waar ook andere indelingen niet alleen mogelijk maar ook van het grootste belang zijn. Men overziet het terrein van de publiciteit niet geheel wanneer men de verschillende media een voor een op een rij zet. Dan krijgt men wel een panorama, maar in de vorm van een plaatjesverzameling. De dieptewerking ontbreekt. Dieptewerking krijgt men alleen door óók een indeling aan te brengen naar een andere dimensie: de functionele. Alle media kunnen namelijk tot verschillende publicistische doeleinden | |
[pagina 978]
| |
worden gebruikt. Tot nieuwsgaring en nieuwsverbreiding, tot reclame, tot public relations, tot propaganda. Ieder medium heeft voor al die verschillende gebruiksvormen zijn eigen techniek, zijn eigen discipline, zijn eigen misbruiken. Die verschillende technieken, disciplines en misbruiken zijn uiteraard wel verwerkt in verschillende opstellen aan de onderscheidene media in dit boek gewijd, maar zij komen nergens samen. Zelfs niet in de registers. Dovifat zelf voegt in het eerste deel wel een aantal van deze zaken bijeen, maar dat blijft allemaal erg summier. Men zou zo graag eens dwars door de twee dikke delen die daarop volgen, heengaan om alles wat daarin werd samengebracht aan materiaal - een ontzagwekkende hoeveelheid - eens te hergroeperen naar die andere dimensie. Dit alles doet echter niets af aan de grote waarde van dit werk. |
|