Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermdDe onwaarschijnlijke mens
| |
[pagina 957]
| |
soof, uit hoofde van zijn gebrekkige wetenschappelijke competentie, meestal bereid is de premissen én conclusies van wetenschapsmensen zonder verdere discussie te aanvaarden. Het enige wat hij dan desgevallend nog kan doen, is erop wijzen dat er daarnaast nog andere vormen van kennis zijn, die hun geldigheid bewaren, welke ook de wetenschappelijke bevindingen zijn. Maar helemaal bevredigend kan dit soort kritiek nooit zijn: ze is al even weinig overtuigend als het dogmatische verzet dat lange tijd van theologische zijde werd gehandhaafd tegen álle evolutietheorieën, met een beroep op een volkomen andere bron van waarheid, die verondersteld werd duidelijke uitspraken te bevatten over wat er in feite toch gebeurd was. Men vergeet dan dat iets wat wetenschappelijk onweerlegbaar vast komt te staan, nooit meer als irrelevant terzijde kan worden geschoven, en vooral dat men het niet kan laten bestaan naast uitspraken die er fundamenteel onverenigbaar mee zijn. De primordiale vraag is dus: wat heeft de moderne biologie onweerlegbaar bewezen, en is dit al dan niet verenigbaar met andere interpretaties van dezelfde werkelijkheid die eveneens aanspraak maken op objectiviteit? In zijn voorwoord erkent Monod uitdrukkelijk dat het niet a priori zeker is, dat het leven geen irreductibele structuren zou bevatten. Hij verklaart met nadruk dat het hem niet zozeer te doen is om de biologische begrippen zélf (dat hebben anderen reeds gedaan) dan wel om de ‘vorm’ ervan en hun logische relaties tot andere gebieden van het denken. De ideeën van de wetenschap, zegt hij, mogen niet verward worden met de ideeën die door de wetenschap gesuggereerd worden. De ‘ideologische generaliseringen’ die hij aan zijn wetenschappelijke bevindingen vastknoopt, neemt hij nadrukkelijk voor zijn eigen rekening, al is dit moeilijk te verzoenen met de categorische uitspraken over ‘waar’ en ‘vals’ waar het boek verder vol van staat. Het komt mij voor dat te weinig lezers dit voorwoord au sérieux hebben genomen: de meeste reacties, van instemming of afwijzing, hadden te weinig aandacht voor het wetenschappelijk en epistemologisch generaliseringsproces als zodanig. En toch is het juist omdat hij ideologische conclusies formuleert, dat Monod met zijn werk veel meer weerklank heeft gevonden of herrie heeft verwekt dan bijvoorbeeld François Jacob, die omstreeks dezelfde tijd een uitvoeriger en kritischer studie over nagenoeg hetzelfde onderwerp publiceerdeGa naar voetnoot3. | |
De objectieve kenmerken van de levende wezensGaan wij met Monod op zoek naar de werkelijk objectieve criteria voor het onderscheid tussen levende en niet-levende wezens, dan blijken de ken- | |
[pagina 958]
| |
merken die het eerst opvallen - de regelmaat van de symmetrische opbouw en de herhaling van die structuren - onvoldoende te zijn: ook niet-levende artefacten (menselijke instrumenten of honingraten bijvoorbeeld) en vele kristallen bezitten dezelfde kenmerken. De artefacten echter blijken zelf het produkt te zijn van hoogst merkwaardige objecten, die een bepaalde symmetrie vertonen welke zich in talloze individuen herhaalt. En de opbouw van die individuen is kennelijk functioneel: levende wezens zijn wezens met een ‘project’, dat zich in hun structuren en verrichtingen manifesteert. Monod noemt dit hun ‘teleonomie’, hun doelmatigheid (die nog geen ‘doel-strevendheid’ hoeft te betekenen). Maar ook die functionaliteit of teleonomie is nog geen afdoend criterium om levende wezens van niet-levende te onderscheiden. Het levende oog en het niet-levende fotoapparaat bijvoorbeeld zijn beide beeld-ontwerpers. Om op dit niveau tot een duidelijk onderscheid te komen, moeten wij de oorsprong, de geschiedenis, het ontwikkelingsproces van het object in onze waarneming betrekken: kunstmatig zijn dan die functionele objecten die tot stand komen door krachten buiten henzelf; levend daarentegen is het functionele geheel dat is opgebouwd door krachten binnen het object zelf, door autonome morfogenese. Kenmerkend voor het levend wezen zijn dus: de teleonomie, de autonome morfogenese en de invariante reproduktie (de onveranderlijke voortplanting van gelijksoortige individuen). Om deze objecten dan ook nog van de niet-levende kristallen te onderscheiden, is het criterium de principieel meetbare informatie-inhoud: de hoeveelheid informatie die de morfogenese en de invariante reproduktie waarborgt, ligt bij levende wezens vele grootte-orden hoger dan bij de meest ingewikkelde kristallen. Moeilijker is het, ook de teleonomie, die het subjectieve begrip van ‘project’ bevat, even objectief, d.w.z. kwantitatief te vatten. Laten wij zeggen (het is een arbitraire definitie) dat het eigenlijke teleonomisch project de overdracht is van de invariante inhoud. Al wat daartoe nodig en voorhanden is, is op zijn beurt principieel meetbaar. Ook de meest complexe afzonderlijke structuren, het psychisme, het spel en de sociale organisatie van bepaalde dieren hebben tenslotte als enig doel en zin, de onveranderlijke voortplanting te verzekeren. Een extreme maar voor Monod significatieve illustratie is het geval van de dichter die er met zijn gedichten in slaagt zijn geliefde te verleiden om met hem ‘naar bed te gaan’ en zo het essentiële project van de mens te realiseren. Op deze wijze wordt dit hele proces volkomen objectief behandeld en het blijkt dat zijn informatie-inhoud van dezelfde grootte-orde is als bijvoorbeeld bij de muis. Tot mijn verbazing schijnt niemand te hebben opgemerkt dat Monod hier reeds, van bij de aanvang, een methodologische reduktie aanbrengt, die hij weliswaar zelf arbitrair noemt, maar verder als de enig mogelijke, de enig | |
[pagina 959]
| |
objectieve hanteert. De grote vraag is immers, of het waar is dat levende wezens, zoals ze in de evolutie tot aan de mens optreden, in hun project niets anders manifesteren dan een min of meer complexe methode om zichzelf zo volmaakt mogelijk te reproduceren. Is m.a.w. het enige verschil tussen een bacterie, een mug, een mus, een muis en een mens de steeds ingewikkelder manier om individuen van dezelfde soort voort te brengen? Dit wordt door vele biologen ten stelligste tegengesproken. Terecht merkt Monod op ‘dat het levend wezen slechts zin heeft door zijn project’, maar wordt dit project, ook voor de objectieve waarnemer, uitgeput door de ingewikkeldheid waarmee de reproduktie wordt verzekerd? Ondanks de karikaturale beschrijving en ‘weerlegging’ van Teilhard de Chardin, waarvoor Monod slechts een dertigtal regels nodig heeft, is diens inzicht, dat in de evolutie ‘complexité’ en ‘conscience’ althans gedeeltelijk samengaan, geen louter subjectieve interpretatie van de feiten. Eén verwijzing slechts. De zoöloog F.A. Kipp zegt hierover: ‘De voortschrijdende emancipatie van het organisme ten overstaan van de buitenwereld, d.i. de vervolmaking van zijn individuele zijn, verhoogt niet (altijd) de efficiëntie van de instandhouding van de soort. Wij weten uit ervaring dat op elk organisatieniveau de voortplanting van de soorten gewaarborgd blijft. De verhoogde zelfstandigheid komt niet de opeenvolging van de generaties, maar de individuen zelf van de soort ten goede’Ga naar voetnoot4. Het feit dat dit observeerbare fenomeen moeilijker kwantitatief te vatten is, mag nog geen reden zijn om het uit te sluiten uit de totale beschrijving van de relatie van de mens tot het universum, die volgens Monod zelf ‘de ultieme ambitie van de wetenschap’ is. In een methodologisch exclusieve beschrijving van bepaalde mechanismen kan en móet men er abstractie van maken, maar dan bewijst men niet dat de feiten aantonen dat dit aspect voor de beoogde totale beschrijving irrelevant is. | |
De nieuwe basisfeiten en hun interpretatieDe grote ontdekkingen van de moderne biologie gelden het feit dat de autonome morfogenese als het ware gelokaliseerd kan worden in het type chemische verbindingen die wij proteïnen noemen, terwijl de invariante reproduktie geregeld wordt door de informatie die in de nucléïnezuren (celkemstofzuren) ligt vervat: het bekende DNA (desoxy-ribose-nucleïnezuur) en RNA (ribose-nucleïnezuur), waarvan de structuur door Crick en Watson werd ontsluierd. | |
[pagina 960]
| |
De proteïnen, zelf door het DNA geïnformeerd, danken hun opmerkelijke catalytische (gerichte afloop van de chemische reactie), regulerende en constructieve functie aan hun stereo-specifieke (ruimtelijk-specifieke) structuur, die de geschikte opbouwelementen ‘herkent’ en integreert, de andere verwaarloost of verwijdert. Monod voorkomt de opwerping van de organicisten en holisten, ‘dat men de werking van het geheel niet als de optelsom van de afzonderlijke delen mag beschouwen’, met de methodologisch juiste opmerking dat het onderzoek van de mechanismen op moleculair vlak juist bedoelt die mechanismen zelf bloot te leggen, waarbij het principieel fout is er nog ‘iets anders’ bij te betrekken. En deze analyse, zegt hij, leert ons meer over het cybernetische netwerk van de cel dan de studie van de globale verrichtingen van het levend wezen. Dat is heel juist, maar het belet niet dat een objectieve studie van de globale verrichtingen ons op haar beurt iets meer zou kunnen zeggen over de zin van het project dat het levend wezen in zijn verrichtingen uitdrukt. En wanneer hij vervolgt dat het ‘geheim van het leven, zo er een is’ besloten ligt in de proteïne-sequenties, die de ‘ultima ratio’ (in het Latijn) van de teleonomie zijn, dan poneert hij de gelijkheid tussen ultima ratio van het mechanisme en de ultieme zin van het wezen. Hoe dan ook, het inzicht in de opbouw, de functie en de werking van de proteïnen binnen het levend wezen, is een definitieve wetenschappelijke verworvenheid. Onderscheiden daarvan is de onverwachte interpretatie die Monod eraan verbindt: hier treedt ineens voor de eerste keer zijn voorkeur op voor het absolute toeval als ultieme verklaring. ‘Een proteïne is een echte machine (...) niet door haar fundamentele structuur, waarin niets te onderscheiden valt dan een spel van toevallige combinaties. (...) Uit een volkomen blind spel kan per definitie alles voortkomen’. Het project is wezenlijk niet te ontcijferen in zijn primaire structuur, omdat het, alvorens de functie te manifesteren, ‘in zijn structuur alleen maar het toeval van zijn oorsprong openbaart’. Dit zijn beweringen, maar geen noodzakelijke gevolgtrekkingen uit de feiten: deze interpretatie wordt niet alleen door vele biologen maar ook door de meeste fysici, op hun domein van de levenloze materie, met klem tegengesproken. Het toeval bij de ‘bron’, aan de oorsprong van de opbouw van een proteïne of een kristal, verklaart niet alléén de werkelijke functionele sequentie ervan of de welbepaalde ruimtelijke ordening. Ook epistemologisch veel bevredigender is de thesis (ik durf zeggen het feit) dat de primaire moleculaire structuren, alvorens de functie te manifesteren, de reële potentialiteit bevatten van een niet-willekeurige, steeds verder onderzochte, reeds aanwezige en min of meer gespecificeerde informatieve rijkdom. Ik betwijfel of zelfs Monod de fysici zou durven tegenspreken die wéten, dat het beperkt aantal mogelijke kristallen, | |
[pagina 961]
| |
waarvan wij de relatief eenvoudiger opbouw beter kennen, te danken is niet aan de toevallige nabijheid van geschikte atomen of ionen, maar aan de inherente associatieve eigenschappen van deze ‘deeltjes’, die tenslotte van kwantummechanische aard zijn en die van bij de aanvang door hun informatieve rijkdom bepalen, welke kristallen al dan niet mogelijk zijn. De belangrijkste ontdekking van de moderne biologie betreft ongetwijfeld de structuur en het informatiekarakter van de nucleïnezuren. Heel de (aardse) biosfeer is gebaseerd op een opvallende eenvoud van de gebruikte middelen: de onveranderlijke voortplanting van alle soorten wordt gewaarborgd door een genetische code, die is opgebouwd door een specifiek a-periodische opeenvolging van een twintigtal bekende aminozuren, onderling verbonden door vier zogeheten nucleotiden en suikermoleculen. Het DNA bevat de code, produceert een repliek van zichzelf, het RNA, dat in een eerste type proteïne, de polypeptiden, wordt ‘vertaald’, die dan op hun beurt de opbouw van de globulaire proteïnen, de eigenlijk levende weefsels regelen. Ook hier gaat het om een definitieve biologische verworvenheid, al zijn de processen zo ingewikkeld, dat slechts enkele ervan in detail werden ontrafeld. Monods interpretatie bestaat weer uit de stellige affirmatie van de absolute prioriteit van het toeval in de opbouw van deze gecodeerde informatie: ‘de aperiodische opeenvolging is volkomen vrij, zonder enige beperking, alle sequenties zijn even goed mogelijk, de code is chemisch arbitrair, de overdracht van informatie zou volgens andere conventies kunnen gebeuren, het is de produktieketen van een mechanische fabriek’. Deze interpretatie is niet de enig mogelijke; integendeel, ze maakt een reeks bekende feiten volkomen onbegrijpelijk. De sequenties blijken immers niet volkomen willekeurig te zijn: sommige wijzigingen in de code (mutaties) zijn letaal (verstoren de coherentie van het organisme), andere worden ‘verdragen’, weer andere worden geïntegreerd als een reële nieuwe bestaans- of evolutiemogelijkheid. Vervolgens is ook een produktieketen, wil ze efficiënt zijn, juist niet willekeurig opgebouwd. En tenslotte vragen wij ons af, waarom, als het allemaal anders zou kunnen, de feitelijke opbouw van alle genetische codes zulk een beperkt aantal werkelijk geschikte basiselementen bevat. Chr. de Duve merkt op dat reeds in de anorganische wereld de materie ongemeen veel informatie, d.w.z. beperkende oriëntaties blijkt te bezitten. Niet alle combinaties van protonen, neutronen en elektronen zijn mogelijk: in feite is de materie zo gebouwd, dat er slechts een honderdtal vrij stabiele chemische elementen bestaan. Er komen ook slechts een paar duizend mineraalsoorten in vaste toestand voor; het aantal werkelijk mogelijke (ook op de maan) is beslist veel geringer dan de louter abstracte combina- | |
[pagina 962]
| |
tiemogelijkheden. De Duve heeft uitgerekend dat de abstracte combinaties van een middelgrote proteïne, laten we zeggen van 36.000 mol. gewicht, een getal opleveren van dezelfde grootte-orde als het aantal beschikbare atomen in de kosmos! Dat van al die mogelijke slechts een verzwindend klein aantal in feite voorkomt, betekent dat Monods theoretische evaluatie verkeerd is, dat nl. niet álle combinaties gelijkwaardig en dus even willekeurig zijn. Monod is geruime tijd een overtuigd marxist geweest. Als wetenschapsmens werd hij diep geschokt door de ‘epistemologische ramp’ van de dialectische methode, zoals die in de Anti-Dühring van F. Engels aan het woord komt: om een wetenschappelijk probleem op te lossen dwingt men de feiten in het keurslijf van het dialectische schema. Eerlijkheidshalve moet ik hier toch vermelden dat zelfs de officiële Sovjet Encyclopedie het gebruik van de dialectiek, qua wetenschappelijke inventiemethode, als ondeugdelijk verwerpt. Maar het Lyssenkoconflict, waar ook Monod naar verwijst, heeft toch wel aangetoond, dat het er in de praktijk anders aan toe kan gaanGa naar voetnoot5. In zijn gefundeerde reactie tegen het misbruik van de dialectiek komt Monod echter in een soort antidialectiek terecht, die hij op zijn beurt door de wetenschap bevestigd wil zien. Hij beweert dat een omkering van het vertaalmechanisme van het DNA niet alleen nooit werd geobserveerd, maar dat het ondenkbaar (‘pas concevable’) is. Nooit zou enige informatie door een proteïne aan het DNA kunnen worden doorgegeven: onze waarnemingen dienaangaande zouden zo volledig zijn, dat dit mechanisme onmogelijk is. En met een zeker genoegen concludeert Monod: ‘het gaat om een éénrichtingsverkeer dat alle dialectische beschrijving tart. De (levende) cel is cartesiaans, niet hegeliaans...’. De stelligheid van deze affirmatie is reeds voorbarig gebleken. Verschillende biologen zijn blijven denken dat dit geen bewezen feit, maar een wetenschappelijk dogma was, en er kwamen de jongste tijd al een paar scheurtjes in. In virussen werd reeds een transcriptie van RNA naar DNA geconstateerd en er zijn reeds gevallen bekend waar proteïne nieuwe informatie in het DNA heeft binnengebracht. Maar zelfs in de veronderstelling dat het hier om een strikt éénrichtingsverkeer gaat, dat alleen toevallige wijzigingen als ‘transcriptievergissingen’ iets nieuws in het DNA binnen kunnen brengen, dan volgt daaruit nog niet dat dit ‘toeval aan de bron’ alléén verklaart waarom sommige ‘vergissingen’ fataal zijn, andere neutraal, weer andere een reële factor van verdere evolutie. Even determinerend, even essentieel én prioritair is de manier waarop het toeval in de reeds bestaande systemen wordt geïntegreerd. Uit het feit dat de toevallige wijziging of storing een nood- | |
[pagina 963]
| |
zakelijk voorwaarde is voor de evolutie van het organisme, volgt niet dat deze voorwaarde voldoende is, de enige ‘bron’ of oorzaak is van de nieuwe schepping. Toch is het juist dat wat Monod beweert in het soort hymne aan het toeval waarmee hij deze overwegingen afsluit en die bij zijn bewonderaars zoveel instemming heeft gevonden. ‘Het zuivere toeval, het toeval alleen, een absolute en blinde vrijheid in de oorsprong zelf van het wonderbaarlijke bouwwerk van de evolutie: dit centrale begrip van de moderne biologie is heden ten dage niet meer één van de vele mogelijke of op zijn minst denkbare hypothesen. Het is de enig denkbare, omdat het de enige is die verenigbaar is met de feiten van observatie en onderzoek. En niets kan ons doen veronderstellen (of hopen) dat onze opvattingen op dit punt ooit kunnen of moeten worden herzien’. Uit het voorgaande blijkt dat die herziening al aan de gang is, en dat de absolute prioriteit van het toeval als verklaring de enige ondenkbare hypothese is, niet alleen in de biologie, maar ook in de zuivere fysica. Het verbaast me dan ook niet dat Monod zich meer dan eens genoopt voelt fysici als Einstein te ‘weerleggen’, die juist als fysici, in hun poging om de levenloze materie te ‘verklaren’, een veel genuanceerder, minder dualistische opvatting verdedigen. Monod is overtuigd dat zijn interpretatie de definitieve genadeslag toebrengt aan ieder antropocentrisme en beseft dat zij ‘intuïtief het meest onaanvaardbare idee is voor de intens teleonomische wezens die wij zijn!’ Alsof de beschrijving van een proces naar het model van een volmaakte machine (een geldig model) niet eveneens een antropomorfisme was, en alsof dit model bewees dat er alleen toeval in het spel is. De machine-verklaring lijkt ons bevredigend en probleemloos, omdat wij zelf uitstekende machine-bouwers zijn, waarbij we dan al te licht vergeten dat onze intens projectieve arbeid een constitutief element is van zelfs het simpelste instrument. | |
Het debat over toeval en waarschijnlijkheidIn een paar bladzijden preciseert Monod in welke zin de notie van het toeval in zijn biologische context gebruikt moet worden. Juist tegen deze al te summiere en onnauwkeurige uiteenzetting werden van bevoegde zijde de ernstigste epistemologische en wetenschappelijke bedenkingen naar voren gebracht. Aan de hand van een paar eenvoudige voorbeelden onderscheidt Monod twee types van toeval. Er is het louter operationele toeval van een aantal kansspelen, die hun onzekerheid slechts danken aan de praktische onmogelijkheid om b.v. een worp microscopisch juist te beheersen. Voor dit | |
[pagina 964]
| |
soort toeval kan men zich van de waarschijnlijkheidsrekening bedienen om de uitslagen te voorzien. Er is echter ook het essentiële toeval: de absolute coïncidentie van twee reeksen gebeurtenissen die volkomen onafhankelijk zijn van elkaar. Dr. Dupont wordt bij een zieke geroepen en loodgieter Dubois laat zijn hamer vallen juist op het ogenblik dat Dupont langs komt: Duponts dood is een wezenlijk toeval. Welnu, de gebeurtenissen die de genetische code wijzigen en de functionele consequenties daarvan voor het organisme zijn volkomen onafhankelijk van elkaar; het verband tussen de mutatie en de reële consequentie is een geval van absolute coïncidentie. Uit deze enige bron van alle evolutie volgt volgens Monod de onwaarschijnlijkheid en de onvoorzienbaarheid van elke evolutieve stap en van de evolutie zelf. Het enige alternatief zou de wereld van Laplace zijn, waarin van alle eeuwigheid deze dood van Dupont als een noodzaak was af te leiden! Het is natuurlijk niet prettig de redenering van een Nobelprijswinnaar te moeten betwisten op grond van zijn eigen begrippen, zoals toeval, waarschijnlijkheid, voorzienbaarheid en deduceerbaarheid, die weliswaar verwant maar evenzeer verschillend zijn. Maar om dat verschil gaat het juist. Het voorbeeld zelf van Monod kan de wezenlijke punten illustreren van wat ik bedoel. Het ongeval dat Dupont overkomt is slechts mogelijk omdat hij zich samen met Dubois in hetzelfde (zwaarte-)krachtveld bevindt. M.a.w. ook een absolute coïncidentie wordt bepaald en beperkt door de gemeenschappelijke ontmoetingsruimte van reeds bestaande causale reeksen. Binnen die ruimte is de waarschijnlijkheid reeds een kwantitatieve evaluatie van dat toeval: het ongeval is voor Dupont waarschijnlijker dan voor alle anderen, die zich toen niet op straat bevonden. En de waarschijnlijkheid, niet meer van het particuliere ongeval als zodanig, maar van de klasse ‘arbeidsongeval of ongeval-door-nalatigheid’, is nog groter: waar veel langs de straat getimmerd en gewandeld wordt, kan de frequentie ervan zelfs te voorzien zijn, zodat er b.v. gepaste maatregelen genomen kunnen worden. En zelfs het gevolg van de coïncidentie is niet volkomen onvoorspelbaar: de implicaties voor Dupont, Dubois en de samenleving zijn verschillend naargelang de hamer op de straatstenen, op een hond, op een meer of minder vitaal lichaamsdeel van Dupont terechtkomt. Ook uit een triviaal voorbeeld als dit blijkt dat het zogenaamd essentiële toeval veronderstelt dat er reeds bestaande causale ketens zijn, dat deze zich in een gemeenschappelijke interactieruimte bevinden, waarvan de karakteristieken bepalen of één type van coïncidentie onmogelijk, weinig of meer waarschijnlijk is, zodat desgevallend de frequentie en de gevolgen ervan te voorzien zijn. Terecht merkt de Duve op dat ook Monod van een louter kwalitatief | |
[pagina 965]
| |
toevalsbegrip moet overgaan naar de kwantitatieve evaluatie van de waarschijnlijkheid. Maar waarschijnlijkheidsuitspraken moeten gegrond zijn: op statistisch relevante metingen die een algemene conclusie toelaten, en/of op de kenmerken van het onderzochte systeem. In eenvoudige kansspelen, met dobbelstenen b.v., is de berekening heel simpel omwille van de uitgesproken symmetrievoorwaarden die we zelf aan het systeem hebben meegegeven. In ingewikkelder spelen, een kaartspel met 52 kaarten, kan één bepaalde combinatie, op het totaal aantal mogelijke, zo onwaarschijnlijk zijn, dat alle spel onmogelijk lijkt. Maar de beginvoorwaarden en de spelregels beperken de voor het spel relevante combinaties tot een voldoende waarschijnlijkheid, die juist pit geeft aan het spel. In Monods veronderstelling, dat de opbouw en de functionele relevantie van de proteïnen en de genetische code volkomen willekeurig zijn, wordt het onbegrijpelijk waarom van de vele mogelijke elementaire bouwstenen en hun sequenties slechts een onooglijk klein aantal in feite alle levensprocessen op aarde beheerst. De evaluatie was dus verkeerd: alleen die bouwstenen en die sequenties zijn relevant die, om lang nog niet volledig doorgronde redenen, werkelijk een bepaalde functie (b.v. als enzym) in het organisme kunnen vervullen. Monods steeds weerkerende vergelijking met een enorme, volkomen blinde loterij, is niet alleen weinig verhelderend, ze is fundamenteel misleidend. Deze nog enigszins theoretische beschouwingen hebben de laatste twintig jaar een ernstige experimentele bevestiging gekregen in het onderzoek naar de oorsprong van het leven. Om begrijpelijke redenen wijdt Monod te weinig aandacht aan de reeds bereikte resultaten van dat onderzoek. In laboratoria heeft men kunstmatig de veronderstelde primitieve voorwaarden van de aardse bodem en atmosfeer gerealiseerd. In een atmosfeer met ammoniak, koolzuur en water en met vulkanische as als bodem ontstonden daar onder invloed van ultraviolet licht of elektrische ontladingen met een onverwacht en verbazend gemak de nucleïnezuren, nucleotiden en suikers die ook in feite de basis van alle leven zijn. Zelfs polypeptiden en zogenaamde protenoïden kwamen tot stand, die in alle geval door bestaande enzymen als voedsel werden aanvaard. Uit deze experimenten blijkt dus dat uit een onoverzichtelijk aantal in abstracto mogelijke verbindingen enkele welbepaalde preferentieel werden gevormd, dat ze dus in feite veel waarschijnlijker zijn dan al die andere en essentieel voorzienbaar. Ten onrechte meent Monod dat wij daarmee terugvallen in het universum van Laplace, waarin alles strikt deduceerbaar is. Het ontstaan en de evolutie van het leven op een willekeurige planeet hoeft niet éénzelfde verloop te kennen, maar de basisstructuren van alle leven zijn in de eigenschappen van de materie zelf gegeven. Vele biologen zijn dan ook overtuigd dat, als | |
[pagina 966]
| |
bepaalde gunstige milieuvoorwaarden, waar dan ook in de kosmos, maar lang genoeg gerealiseerd worden, het optreden van een bepaalde vorm van leven daar veel waarschijnlijker wordt dan het uitblijven ervan. Om die reden werd de waarschijnlijkheid van leven op de maan als uiterst gering, nagenoeg nul geëvalueerd en wordt de waarschijnlijkheid van leven op Mars als groter beschouwd. Nu het onderzoek van Mars stilaan tot de technische mogelijkheden gaat behoren, ware het ook wetenschappelijk verstandiger categorische uitspraken over de onwaarschijnlijkheid van het leven op te schorten. De conclusie van de Duve, die zich op juist dezelfde feiten baseert als Monod, lijkt me dan ook heel gegrond: ‘De structuren van het leven zijn in hun essentie opgedrongen, al zijn ze niet bepaald in hun particuliere vormen. Als wij de wetten van de materie perfect zouden kennen, zouden wij merken dat de structuren van het leven erin “geprogrammeerd” zitten’. De ‘associatieve kenmerken van de materie’ zijn even primair en prioritair als het toeval dat bepaalde elementen ervan samenbrengt. Monods partipris voor het toeval en de onwaarschijnlijkheid leidt tot paradoxale uitspraken; kritiek daarop zou in een pure woordentwist ontaarden. ‘Voor de moderne theorie is de evolutie in geen enkel opzicht een eigenschap van de levende wezens, aangezien zij zuiver haar oorsprong vindt in de onvolkomenheden van het behoudmechanisme’. Als je iets onvolmaakts dat tevens een reële capaciteit is om sommige ‘vergissingen’ niet alleen te verdragen maar zo te integreren dat heel de evolutie mogelijk wordt, alleen maar een onvolkomenheid noemt, dan is dat een louter persoonlijke appreciatie. En direct daarna: ‘De bron van de storingen, het ‘geruis’ aan de oorsprong van de evolutie van de biosfeer, verklaart (rend compte de) haar totale creatieve vrijheid’. Louter geruis verklaart alleen de chaos.
Een laatste betwistbaar punt van Monods waarschijnlijkheidsleer, de wijze namelijk waarop hij de mogelijke eenmaligheid van een fenomeen zonder meer met de onwaarschijnlijkheid ervan verbindt, zal ik in een volgend artikel behandelen. Daarin zal ik ook nagaan of de theorie van de natuurlijke selectie volstaat om de hele macro-evolutie te verklaren en, tenslotte, of Monod inderdaad de onhoudbaarheid van elke ‘finalistische’ interpretatie heeft weten te bewijzen. |
|