Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 924]
| |
Forum
De ridders van de Graal
| |
[pagina 925]
| |
king en vermaterialisering: het gezin is op zichzelf komen staan doch daarmee tevens losgekomen van familie en buurt. De burgerij, des zondags aan de wandel, des maandags op kantoor, des avonds voor de buis, en des zaterdags in de winkel is kenmerk geworden van de nieuwe tijd. A-sociale toestanden en grote levensstijl verdwijnen gelijkelijk uit het gezichtsveld. In hoofdstuk II geeft Mary Farmer aan dat klasse en stand dan minder geschikte voorstellingen worden om het gezinsgedrag te determineren. Sociale positie, status, het losjes verschuivende rolgedrag, het onvermijdbaar ingeschoven worden in school, werk, ontspanning en consumptie (alles op zijn tijd) vormen de nieuwe entourage. In het derde hoofdstuk en in het besluit tracht de schrijfster aan te geven in hoeverre het gezin zichzelf tegen die fantasieloze omgeving kan wapenen en of een gerichte gezinspolitiek daartoe niet kan bijdragen. Voor haar is dat wat ouwe ideaal waarbij ouders en kinderen proberen trouw te zijn aan elkaar nog niet versleten. Dat behoeft niet te betekenen dat het gezin zich daarvoor zal isoleren. Iets van de hand-en-span-mentaliteit op de camping zou kunnen worden meegenomen wanneer men terugkeert in het woonblok. Iets van het individueel consumeren of opvoeden zou opgegeven kunnen worden voor gemeenschappelijke speelzalen, wasruimten, studiezaaltjes, ontspanningsruimten e.d.. Daartoe moet men met elkaar leren omgaan op een ietwat ruimer vlak dan thans gewoonte is. Waarschijnlijk zal de toekomst zich afspelen in centra waar eigenheid en gemeenschappelijkheid wat soepeler op elkaar staan afgesteld. In zulke levensgemeenschappen kan men zelfs denken aan zekere bijstand van opgeleide pedagogen en culturele werkers. Niet slechts in de sfeer van goederen en arbeid moet het ruil-proces er zijn, doch tevens op het stuk van vrije tijd en diensten. In dat laatste vlak zullen mensen gaan ontdekken dat er veel te winnen valt. Het is te hopen dat deze re-socialisering niet een prooi wordt van halfprofeten die met sex in de hand door het ganse land komen.
C. Wright Mills, Macht en Mensen, Tien Essays met een nawoord van W.G. Wolters, (Kritiese Bibliotheek) Van Gennep, Amsterdam, 1971, 172 pp., f 10,90.
Helaas is dit niet de totale vertaling van de bundel Power, Politics and People, zoals de uitgever suggereert. Het is een selectie er uit, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat de linkse Nederlander minder opname-vermogen heeft dan zijn Amerikaanse collega. Een zekere indruk krijgt men overigens wel van de kruistocht van Wright Mills tegen de vermachtspolitiekte mensheid. De historie leert, dat de zucht om collectief aan arbeid en zorg te ontsnappen - zodra de naakte grenzen zichtbaar werden - via iets van oorlog, misoogst of economische crisis werd ingetoomd. Oorlog is de laatste decennia een wat onwaarschijnlijk purgeer-middel gebleken, althans op mondiaal vlak. Economisch begint er - sinds het rapport van de Club van Rome over The Limits of Growth - enig zicht te komen op de grenzen van het avontuur. De wijze waarop deze gegevens echter opgenomen worden belooft nog niet alle goeds. In Nederland zijn ze door de progressieven - intellectuelen die vinden dat zij de lakens moeten uitdelen - aangegrepen om de andere elites voor besjokkene haas uit te maken. Extra moeilijkheden ontstaan zodra de politieke elite maatschappelijke spanningen tracht te exploiteren voor macht over anderen. Hoewel deze elite jaren lang de trom van de vooruitgang heeft geroerd, gaat men er desondanks van uit dat het stapje terug onder haar toezicht gemaakt dient te worden. Zo zet de heksenjacht op die domme rekels van kerk, gevestigde instellingen en bedrijfsleven zich voort. Het protest van de intellectueel tegen machtsconcentratie is oud. In de 18e eeuw werden clerus en adel voor het gerecht gedaagd; in de 19e eeuw kreeg de a-sociale ondernemer er voor langs; en nu is de strijdbijl in de boom van het militair-industriëel complex geslagen. De Amerikaanse socioloog Wright Mills heeft in een groot aantal studies het ontstaan van die machten geanalyseerd. aangepakt. (Zie de vert. in de Aula van zijn Sociological Imagination). Doch in | |
[pagina 926]
| |
zijn The Power Elite (1956) en The Causes of World War Three (1958) moest hij bij alle knapheid van analyse constateren, dat voor zijn eigen ideaal geen mensen bestonden. De vakbonden leken hem nauwelijks een alternatief voor de dragers van het militair-industrieel complex. Zijn hoop vestigde zich op de jonge intellectuelen; de wat anarchistische mensen met verbeeldingskracht. Zoals de mannen van het eerste uur op Cuba of van de dagen der laatste vrijheid in Tsjecho-Slovakije: de Franse student ook die neerschreef: L'imagination prend le pouvoir (1968). Verbeeldingskracht kan echter niet worden omgezet in macht. Men kan ten deze rommelen wat men wil aan de sleutels van de kluis, waarin het geluk wordt bewaard. De cijfercombinatie is onvindbaar, zoals de ridders van de graal reeds wisten. Th. de Jong | |
Verhouding Christenen en JodenAls men ergens tot een echt gesprek tussen Joden en Christenen komen kan, dan moet het wel in de U.S.A. zijn, waar ongeveer 6.000.000 Joden wonen van allerlei schakeringen. Geen wonder ook, dat juist hier een instituut is opgericht voor ‘Judaeo-Christian Studies’, met o.a. een voortreffelijke serie ‘Jaarboeken’. Deel IV van deze jaarboeken kwam uit in 1962, maar we moesten wachten tot 1970 tot deel V uitkwamGa naar voetnoot1. Daarvoor zijn echter goede redenen aan te geven. Het was nooit de bedoeling ieder jaar te verschijnen, ook al leek het erop vóór 1964, maar sindsdien is de verklaring over de Joden van het Vaticaans Concilie uitgekomen en daarmee is de hele verhouding in een ander licht komen te staan. Ook het karakter van The Bridge is erdoor beïnvloed. De hoofdredacteur van de jaarboeken heeft de nodige energie besteed om de verklaring erdoor te krijgen in Rome en hoezeer de houding van de Katholieke Kerk is veranderd, laat hij, mgr. J. Oesterreicher, in zijn Inleiding tot deel V zien o.a. in de bewoording van het gebed op Goede Vrijdag voor de Joden. Aan dit laatste deel van de Jaarboeken hebben Christenen en Joden samen meegewerkt. De standpunten zijn verschillend, maar men tracht hier tenminste elkaars standpunten te verstaan. Na de inleiding van de hoofdredacteur volgt een vertaling van de Concilietekst van 28 oktober 1965. Een serie Studies neemt het grootste gedeelte van het boek in. De auteurs hebben blijkbaar een voorkeur voor het getal drie. Zo wordt Heinrich Spaemann geciteerd, die spreekt over de drie zonden door christenen in het verleden begaan t.o.v. Israël. Vooreerst de twijfel aan Gods trouw aan zijn beloften tegenover zijn volk. Op de tweede plaats de identificatie van Israël met: kruisiging van Jezus, vergetend dat Jezus, Maria, de apostelen en de eerste christenen allen zelf Joden waren. Hiermee hangt samen de derde zonde: onze aanmatiging dat wij zelf onschuldig zijn aan deze kruisiging. Nog belangrijker is wellicht het feit dat men dit hele boek haast als één betoog zou kunnen beschouwen voor de blijvende geldigheid van het ‘Oude’ Testament, dat het hedendaagse Jodendom ook meer bezit dan de boeken van ‘Tenach’ voor zijn religieuze inspiratie en wij zeker niet het Oude Testament slechts mogen zien als voorbereiding voor het nieuwe. Een ander verwaarloosd aspect in de theologie is de relatie tussen het land Israël en het volk. Een artikel van mgr. Oesterreicher gaat hier heel concreet op in. Dit betekent echter niet, dat de schrijvers in dit boek zich niet bekommeren om het lot van de Arabische vluchtelingen. Dit blijkt o.a. uit de afdeling Documents. Wij hopen dat dit werk door allen in Nederland en België die belangstellen in Israël, staat en volk in de diaspora, zal worden gelezen en bestudeerd. J.H. Nota |
|