Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 899]
| |
De vrijheid voorbij?
| |
[pagina 900]
| |
niets belangrijks te vertellen had’. Waarschijnlijk vindt Skinners profetische roeping hier haar oorsprong. Hij herinnert zich namelijk dat hij zich in zijn jeugd veel met dieren heeft beziggehouden. Hij was altijd erg geïntrigeerd geweest door het optreden van afgerichte duiven op kermissen. Waar geniale ideeën al niet geboren worden! Bovendien krijgt hij in het tijdschrift Dial een paar artikelen onder ogen van Bertrand Russell over John Broadus Watson, professor in de psychologie aan de John Hopkins Universiteit te Baltimore en een van de vaders van het behaviorisme. Watson, die zijn inzichten reeds publiceerde vanaf 1913 (Behavior: an introduction to comparative psychology, 1913; Psychology from the standpoint of a behaviorist, 1919), verwierf international bekendheid door een mededeling op het internationaal congres voor psychologie in 1921. Hij was de man die de eenvoud van geest en misschien de moed opbracht om als ‘psycholoog’ de conclusie te trekken uit een lange traditie van Angelsaksisch empirisme en Kantiaans rationalisme, waarin de realiteit van de psyche verschrompeld was tot een puur formele aangelegenheid. Zijn voorgangers, die geprobeerd hadden een nieuwe, van de filosofie bevrijde psychologie op te bouwen - Ribot, Fechner, Wundt -, hadden volgens hem maar half werk gedaan; zelf zette hij vrolijk de laatste stap: psychologie zou zich voortaan nog alleen bezighouden met observeerbare gedragingen. Een zielkunde zonder ziel. Zijn interesse voor dieren en de invloed van Watson brengen Skinner op het idee om psychologie te gaan studeren; in de herfst van 1928 laat hij zich inschrijven in Harvard. Van meet af aan schijnt de psychologie Skinner te conditioneren. De rebel van vroeger gaat spartaanse gewoonten ontwikkelen. ‘Ik ging nooit naar film of toneel, ontmoette praktisch nooit meisjes, en las niets anders dan psychologie en fysiologie. Tijdens mijn tweede jaar kocht ik een piano; maar ook hier gold tucht: ik speelde alleen maar fuga's van Bach’. In het spoor van Watson interesseert hij zich vooral voor ‘behavioral engineering’; hij zet experimenten op touw om het gedrag van dieren te observeren en vooral om dat gedrag te beïnvloeden. Zijn grote voorloper hierin was natuurlijk Pavlov (Nobelprijs 1904 voor fysiologie), maar dichterbij lag het werk van een van de wegbereiders van het behaviorisme, E. Thorndike. Deze was de eerste om het gedrag en vooral de uitgelokte verandering in het gedrag (‘learning’) van dieren strikt experimenteel te bestuderen. In zijn ‘problem-boxes’ ging Thorndike na hoe dieren erin slaagden hun gedrag te wijzigen, aan te passen aan 'n nieuwe, moeilijke situatie. Zijn conclusie was, dat een handeling die tot een gunstig resultaat leidde, automatisch versterkt werd. Het innervatiepatroon van een daad die tot succes leidt, bevordert zichzelf; ongeveer zoals water dat een uitweg zoekt, vanzelf zijn eigen bed- | |
[pagina 901]
| |
ding graaft en uitdiept. Water doet dat zonder dat iemand eraan denkt het een bewustzijn toe te schrijven. Net zo heeft efficiënt gedrag van levende wezens geen bewustzijn nodig. In feite neemt Thorndike aldus als mechanisme voor het leren het Darwiniaanse principe aan van de evolutieve natuurlijke selectie: zoals het meest aangepaste dier automatisch de overhand krijgt over minder aangepaste dieren, zo krijgt het meest aangepaste gedragsantwoord even automatisch de overhand over minder aangepaste gedragsantwoorden. Op dezelfde wijze gaat Skinner nu in zíjn ‘problem boxes’ (de nu alom bekende Skinner-boxes) onderzoeken hoe hij het gedrag van dieren - vooral van duiven (de duiven van de kermissen uit zijn jeugd) - kan veranderen en conditioneren door het al dan niet succesvol te maken; m.a.w. door bepaalde gedragingen met een beloning te honoreren, probeert hij ze te versterken: ‘to reinforce with a reinforcer in order to get reinforcement’. Hij gaat zgn. ‘contingencies of reinforcement’ creëren, d.w.z. omstandigheden waaronder een bepaald element van verwacht of uitgelokt gedrag versterkt wordt of beloond ten einde herhaling van dat gedrag te verkrijgen. Hij leert bijvoorbeeld duiven in achtvorm rondtrippelen. In zijn autobiografie beschrijft hij zijn eerste successen: ‘Ik observeer de hongerige duif nauwlettend (de duif móet natuurlijk honger hebben, dat is wel een voorwaarde). Zo gauw zij zich ook maar even in de richting van de wijzers van een horloge wendt, wordt zij onmiddellijk beloond. Nadat zij het eten heeft opgepikt, probeert zij dadelijk opnieuw. Dan wacht ik op een ietwat forsere wending en “versterk” opnieuw. Binnen de twee à drie minuten breng ik elke duif ertoe een volledige cirkel te maken. Daarna “versterk” ik alleen wanneer zij zich in de andere richting wendt. Dan wacht ik tot zij beide doet en versterk ik haar opnieuw en opnieuw, tot de wendingen een soort van drill worden. Binnen de tien à vijftien minuten is de duif in staat een perfecte acht te beschrijven’. Dat zal wel kloppen, dat wisten waarschijnlijk de dierentemmers aller tijden allang.
Voor dierengedrag moet je geen verklaring van antropomorfische aard zoeken als je voort kan met een ‘eenvoudig’ mechanisch model van verklaring. Skinner past dit ‘economisch’ principe van Lloyd Morgan (1852-1936) niet alleen toe op dieren, maar zet luchthartig de stap naar het menselijk gedrag. Zonder één ernstig bewijs - heeft een profeet dat nodig? - doet hij een extrapolatie die al even ruim als gemakkelijk is. De gehele menselijke gedraging is te verklaren op grond van het model waarmee men een duif ertoe brengt achtjes te maken. Twee honderd kurkdroge, briljant-abstracte bladzijden lang voltrekt Skinner deze redenering: het resultaat is één van de meest ophefmakend genoemde Amerikaanse publikaties in het domein van | |
[pagina 902]
| |
de psychologie: Beyond freedom and dignity. Laten wij het eens van naderbij bekijken. Een van Skinners zwartste vijanden is de ‘literature of freedom and dignity’. Wat hij daaronder precies verstaat, wordt nergens verklaard, zoals overigens veel andere druk gebruikte termen in dit boek. Al wat maar enigszins allusie durft te maken op iets wat de mens van binnenuit beroert, blijkt te behoren tot die ‘literatuur van vrijheid en waardigheid’. Van de tragedies van Sofocles tot de manifesten van de Dolle Mina's: het is allemaal één pot nat. Giftig nat overigens, want het lost in geen enkel opzicht de problematiek van de lijdende mens op. Integendeel. Op p. 6 worden de Grieken al onder handen genomen. Veel dank zijn wij ze niet verschuldigd. In de biologie en de fysica zaten zij reeds op een fout spoor door de gedragingen van de dingen te willen verklaren op grond van doelstellingen; men denke aan de causae en de locus naturalis van Aristoteles. Maar hier was de fout nog tamelijk gemakkelijk te herstellen; hetgeen dan ook in Renaissance en Barok, weliswaar met een kleine twintig eeuwen vertraging, gebeurd is. Het resultaat van die bevrijding was de moderne wetenschap. Maar veel grondiger hebben de Grieken gefaald in de wetenschap van het menselijk gedrag. Ook hier werkten zij met ideeën van een innerlijk centrum en van finaliteit. En dat is blijkbaar veel moeilijker te corrigeren; nog altijd hebben wij er ons niet van los kunnen maken. Nog altijd zitten wij met onze ‘innerlijkheid’, met onze ‘feelings’, zegt Skinner. Het woord stamt uit de oude stal van de empirische filosofie en draagt helemaal de lucht van de termen ‘idea’ en ‘sensation’ bij iemand als Locke. Daar moeten we van af. Wat we nodig hebben, is een technologisch-wetenschappelijke benadering van het menselijk gedrag. ‘What we need is a technology of behavior’. In een poging van would-be filosofie van het laagste allooi betoogt Skinner dat wij nu toch niet meer geloven dat ons gedrag door een soort inwendige daimon (hoewel die in de psychoanalyse het hoofd weer opsteekt) of door andere abstracte en onzichtbare principes wordt verklaard. En zijn taalanalyse is al even oppervlakkigGa naar voetnoot2. Het Engels, zegt hij, bevat heel veel ‘mentalistische’ woorden in verband met het gedrag. Wanneer men de gedragingen van objecten beschrijft, gebruikt men ook gemakkelijk termen die autonomie, zelfs finalisme suggereren. ‘De zon gaat op’, ‘de sterren komen op’. Dat is niet zo erg, omdat iedereen het beeld doorziet en de juiste fysische parafrase in zijn hoofd heeft. Erger is echter dat wij in verband met het menselijk gedrag woorden als ‘geest’ en ‘idee’ blijven gebruiken, omdat wij daar de beeldwaarde niet van doorzien en er geen exacte, wetenschappelijke, technologische omschrijving voor hebben. ‘Geest’ is echter slechts een | |
[pagina 903]
| |
verklarende fictie, een ‘idee’ is gewoon een voorgestelde anticipatie van gedrag. Verklaren doen zij niets. Menselijk gedrag wordt alleen verklaard, geregeld en beheerst door de ‘contingencies of reinforcement’, door de uiterlijke omstandigheden die het gedrag positief of negatief ‘versterken’. Vanzelf komt Skinner aldus terecht bij beloning en straf. De traditionele maatschappij en de ‘literature of freedom and dignity’ willen de mens deugdzaam houden op een vrije wijze, d.w.z. van binnenuit. Om de mens daarbij te helpen, moet echter voortdurend een beroep worden gedaan op straf. Dat betekent echter het failliet van ‘freedom and dignity’, omdat straf juist de ware moraliteit verpulvert. De traditionele maatschappij houdt dus iets in stand waar zij principieel tegen gekant is en vernietigt aldus de fundamenten waarop zij zichzelf wil gronden, nl. de vrijheid en de waardigheid. De maatschappij gebruikt het systeem van de ‘reinforcer’, vooral van de negatieve ‘reinforcer’, op een inconsequente en bovendien vaak frustrerende wijze. Dat is natuurlijk juist, áls straf alleen maar een externe factor van negatieve versterking is, een element dat door een ‘controller’ aangebracht wordt en automatisch zijn selecterende werking heeft. Skinner is blijkbaar nooit op het idee gekomen dat de eerste vorm van straf eigenlijk zelfbestraffing is en dat de straf die door de gemeenschap opgelegd wordt, een vorm van erkenning of bekrachtiging van die zelfbestraffing is, waardoor het schuldige en zich schuldig voelende individu opnieuw in de morele orde en de gemeenschap komt. Vanuit zijn observatie van duiven is Skinner er blijkbaar nooit toe gekomen een onderscheid te maken tussen ware schuld en ware straf, die in de eerste plaats zelfbestraffing is, enerzijds, en anderzijds de sanctie die het niet stellen van bepaalde door de gemeenschap gewenste daden moeilijk maakt. Het dreigen met straffen doet het individu alleen maar meer energie investeren in het zoeken naar middelen om de straf te omzeilen, zegt Skinner. Dat is juist als men het over de tweede soort van straf heeft; de eerste soort van straf is onomzeilbaar. Een ander inconveniënt van de straf is volgens Skinner dat de mensen hun leven zo gaan inrichten dat zij vanzelf geen strafbare daden meer stellen. De vraag is echter, of mensen die hun leven zo inrichten, dat doen omdat zij een bepaalde stijl, een bepaald gehalte van leven willen of alleen maar om geen straf te krijgen. Oppervlakkig gezien kunnen de twee aspiraties op elkaar lijken, maar in feite zijn zij zeer verschillend. Het archetype van die situatie is volgens Skinner, die geen last heeft van vlugge generaliseringen, het kloosterleven. Daarmee is dan ook weer die levensmotivatie, die eeuwenlang allerhande mensen geïnspireerd heeft, verklaard. Het bedenkelijkste van de hele zaak is echter, dat Skinner in feite van de hele samenleving een ‘klooster’ wil maken, zoals hij dat dan verstaat. Zijn | |
[pagina 904]
| |
ideaal is, met behulp van de ‘behavioral science’ een wereld op te zetten waarin de mensen automatisch goed zijn. Of beter: automatisch juist handelen. ‘The problem is to induce people not to be good but to behave well’ (p. 67). Goed zijn is iets waar je niets over kunt zeggen; alleen zich goed en juist gedragen is een reële aangelegenheid waar ieder bij gebaat is. En je kúnt mensen leren automatisch ‘goed’ te handelen door middel van de nodige ‘contingencies of reinforcement’. De wereld geen dansfeest meer (met eventueel een straf om het niet al te bont te maken), maar een klooster zonder inspiratie; en wat is erger dan dat? Dan moeten de ‘reinforcements’ wel zo positief mogelijk zijn. Liever belonen dan straffen. Je leert een duif beter achtjes trippelen door ze te belonen wanneer ze de juiste richting opgaat, dan door ze te straffen wanneer ze verkeerd gaat. Positief ‘versterken’ is natuurlijk niet altijd mogelijk. Dat noemt Skinner een vorm van ‘permissiveness’ waar hij bang voor blijkt te zijn. Alle straffen afschaffen is de chaos binnenhalen. Het komt er op aan ‘zoveel mogelijk’ positief te versterken en áls straf nodig is, dan moet je meer uitgaan van dingen dan van personen. Tot deze conclusie komt Skinner omdat hij niet inziet dat de allereerste straf in feite van het schuldige individu zelf komt, dat slechts in de voor hem vitale relatie met de medemens terug kan keren door een objectivering van de straf uit de hand van de medemens te aanvaarden. Het idee om de straf niet van mensen, maar van dingen, van omstandigheden te laten uitgaan, haalt Skinner naar zijn eigen zeggen bij Jean-Jacques Rousseau (die in dit soort geschriften al bijna even onvermijdelijk is als de Grieken). In zijn Emile betoogt Rousseau inderdaad, bang voor de corrumperende rol van de controlerende andere (de gemeenschap), dat het goed is de mens meer afhankelijk te maken van dingen dan van mensen. Het kind leert meer van dingen dan van mensen. Maar het is interessant te bedenken dat Rousseau deze dingen schreef op een moment dat de relaties tussen de mensen in West-Europa zich grondig aan het wijzigen waren. Men denke bijvoorbeeld aan de kwantificering van kwalitatieve relaties door de Franse Revolutie. In het zo op zakelijkheid gestelde Amerika is de invloed van Rousseau overigens sterk aangezet door de door hem geïnspireerde pedagoog John Dewey, die zoveel nadruk legde op de aanwezigheid van dingen en ‘real life’ in het klaslokaal. Maar of lerenden meer leren van dingen, van automatisch werkende ‘reinforcers’, dan van mensen, blijft toch nog altijd zeer de vraag, een grondvraag ook in de moderne pedagogie: de vraag namelijk of vruchtbaar leren niet wezenlijk een goede relatie met anderen behoeft. Maar wat wil je: waar de mens in de mens zelf tussen haakjes wordt gezet, wordt hij het automatisch ook in de pedagogische relatie. Kortom, wat Skinner wil, zijn automatisch straffende dingen of omstandigheden. Een kind dat erop gewezen moet worden dat het tijd is om naar | |
[pagina 905]
| |
school te gaan, hangt van zijn ouders af, maar heeft het geleerd op horloges of op andere tijdseigenschappen van de wereld (niet, voegt Skinner eraan toe, op een tijdsgevoel) te reageren, dan hangt het af van dingen en doet het minder beroep op zijn ouders. Wie auto leert rijden, blijft als leerling afhankelijk van zijn opleider zolang hem gezegd moet worden wanneer te remmen, te schakelen enzovoort; komt zijn rijgedrag evenwel onder de rechtstreekse controle van de gevolgen van zijn rijden, dan kan hij de instructeur missen. Zulke voorbeelden maken wel duidelijk wat Skinner bedoelt, maar laten zeer vele vragen open. Waarom worden altijd zulke zakelijke voorbeelden aangehaald en met welk recht extrapoleert men vanuit zulke uiterst eenvoudige situaties naar levenssituaties? En de grote vraag: waarom is het beter af te hangen van dingen dan van mensen? Wat is er aan de hand met de menselijke relaties dat het probleem gesteld en negatief beantwoord moet worden? Onder de vraag naar de straf ligt de vraag naar de waarde: men is slechts schuldig en verdient in eigen ogen straf, omdat men bepaalde waarden niet bereikt heeft. In verband met de straf rept Skinner evenwel met geen woord over waarden. Gedrag heeft alleen iets met automatisch werkende ‘reinforcers’ te maken, niets met waarden. Toch voelt Skinner blijkbaar aan, dat het centrale vraagstuk van het menselijk gedrag de waarden zijn en tracht hij in een apart, centraal geplaatst hoofdstuk met dit gegeven in het reine te komen. Op zijn manier natuurlijk. De hele vraag is, waarom bepaalde ‘reinforcers’ goed zijn en andere niet. Of om het op zijn Skinners te zeggen: waarom bepaalde ‘reinforcers’ positief zijn en andere niet. Zeker niet omdat zij als goed ervaren worden, want daarmee zitten wij weer in het drijfzand van de feelings. De studie van de values is voor Skinner een wetenschap die vrij dicht bij de biologie en de fysica staat. Zoals deze wetenschappen op een meetbare wijze bepaalde kenmerken van dingen onderzoeken, zo onderzoeken de ‘behavioral sciences’, eveneens op een meetbare wijze, de positief of negatief ‘versterkende’ kracht van dingen en omstandigheden. Elk element dat gedrag positief blijkt te versterken, is een waarde. Skinner beseft blijkbaar wel dat hij hiermee een uiterst gesloten spel speelt en dat hij alle vertrouwde concepten (ook het begrip ‘waarde’) zonder verdere bewijsvoering herdefinieert in het referentiekader van zijn eigen terminologie. Alle begrippen worden onder een of andere vorm herleid tot het sleutelbegrip ‘reinforcement’. Hiermee staat of valt het hele systeem. Om die reden stelt hij toch ook nog de vraag: waarom versterken bepaalde dingen positief en andere negatief? Het antwoord is consequent, want het komt uit dezelfde hoek die de inspiratie voor het gehele werk oplevert: Darwin. De laatste grond waarom iets versterkt, is dat het bijdraagt tot survival. Het | |
[pagina 906]
| |
is de eeuwige, bijna Newtoniaanse wet van elk gedrag, dat het zich blindelings, zonder waardebeleving van het zich gedragende subject, laat versterken tot ‘survival’. Gedragingen selecteren zich blindelings tot instandhouding van de gedrager. Zo zou het tenminste moeten zijn. Maar er zijn biijkbaar nog altijd heel veel verstorende (waarschijnlijk al te menselijke) factoren; zoveel, dat Skinner juist daarom een boek wil schrijven over een (nog onbestaande) wetenschap die als doel heeft de gemeenschap zo te schikken dat de natuurlijke ‘reinforcers’ feilloos hun gang kunnen gaan. Ook bij zijn waardenleer komt weer een stuk taalfilosofie te pas. Taal is gewoon het verbaliseren, het reproduceren van de versterkende invloed die van de dingen zelf uitgaat. Met andere woorden, de dingen versterken allang en automatisch in positieve of negatieve zin, voordat zij goed of slecht worden genoemd. Dingen goed noemen kan erbij komen; het is absoluut niet wezenlijk. De gedachte dat het besef van goed en kwaad mede rijpt in het menselijk-gemeenschappelijk besef dat groeit in de taal, is voor Skinner waarschijnlijk onbegrijpelijk. Niet alleen de taal is een ‘epifenomeen’, ook de moraal in de conventionele zin. Lang voordat de norm gevestigd was en uitgesproken, vielen mensen diegenen aan die hen bestalen (p. 114). Stelen werd van meet af aan automatisch negatief versterkt door het feit dat de dief agressief werd behandeld. Daarna is men stelen dan verkeerd gaan noemen (dit is een verbale negatieve ‘reinforcer’) en op grond daarvan werd stelen dan bestraft (negatief versterkt), zelfs door mensen die zelf niet bestolen waren. Abstracter nog, buiten elke concrete diefstal om, gaat men dan algemeen stellen: ‘stelen is niet toegelaten’. Het vijfde gebod, dat er door Skinner uitdrukkelijk bij gesleept wordt, is gewoon een bovennatuurlijke parafrase van de oorspronkelijke, automatische (negatieve) versterking. Met moraal heeft dit alles niets meer te maken: het automatisch verband tussen het vermijden van stelen en het vermijden van straf verschilt in niets van het even automatisch werkende verband tussen het vermijden van koffie 's avonds en het vermijden van slapeloosheid. Monter reducerend, gaat Skinner in zijn hoofdstuk over waarden, na taal en moraal, ook de godsdienst te lijf. Godsdienst is gewoon ‘a special form of government’, dat ‘goed’ en ‘kwaad’ de namen geeft van ‘vroom’ en ‘zondig’. Het is een gebied waar de ‘contingencies of reinforcement’ onder een bepaalde gedaante gearrangeerd worden door specialisten die zich vernuftig bedienen van ceremonies, rituelen en mythen. Zodat met behulp van de forse bezem van de automatische ‘reinforcements’ ook met de godsdienst schoon schip wordt gemaakt. Reductionistisch vakwerk in elk geval. Skinner heeft er in feite nooit over gedacht om zijn ideeën in de realiteit om te zetten. Wat hij wel gedaan heeft, is een boek schrijven over zulk een | |
[pagina 907]
| |
ideaal gewaande gemeenschap, Walden Two, verschenen in 1948Ga naar voetnoot3. Het bevat een blauwdruk voor zo'n gemeenschap onder de vorm van een confrontatie tussen twee figuren: enerzijds Burris, een professor met traditionele, tijdens zijn jeugd verworven ideeën over vrijheid, waardigheid en democratic; anderzijds Frazier, een antidemocratische schepper van een gecontroleerde maatschappij, wiens inzichten stroken met Skinners laboratoriumbevindingen. Beiden vormen de twee aspecten van Skinners persoonlijkheid. Burris walgt aanvankelijk van Fraziers geplande en gecontroleerde maatschappij, maar eindigt met berusting en enthousiasme. Hij stuurt een telegram naar zijn rector: ‘My dear president Mittelbach, you may take your stupid university’. Maar vijfentwintig jaar later is Skinner zelf nog steeds prof in Harvard. Walden Two heeft anderzijds toch iets reëels geïnspireerd: de stichting ‘Twin Oaks’ in de heuvels van Piedmont, Virginia, waar duidelijk een poging wordt gedaan om Skinners wetten van ‘social engineering’ in leven om te zetten. ‘Labor credits’, een ingewikkeld systeem van gelijke werkverdeling en honorering, volstrekte afwezigheid van titels en eerbewijzen, verbod van privé-eigendom, en vooral een volkomen ban op ‘negative speech’ of agressief gedrag worden hier aangewend als positieve ‘reinforcers’. Verder geen tabak, geen alcohol, geen drugs, geen televisie. Deze laatste wordt vooral geweerd om zich schoon te houden van de Amerikaanse middleclass waarden: hoog niveau van consumptie, gestroomlijnde en kosmetische standaarden van schoonheid, mannelijk overwicht, geweld en de suggestie dat leven een constante toestand van opwinding en thrill moet zijn. Ondanks dit alles heeft ‘Twin Oaks’ zijn problemen, ongeveer dezelfde als de bekende utopische projecten in het 19e-eeuwse Amerika, van de New Harmony aan de Wabash rivier, Indiana, tot Brook Farm in Massachusetts: problemen van financiële aard, problemen ook van psychologische aard, vooral doordat degenen die zich het vurigst inzetten ook als zodanig erkend willen worden. In de loop van verleden jaar wisselde 70% van de populatie. Overigens is er in de stichting geen plaats voor kinderen; het is volgens de leden beter geen kinderen te introduceren vóór het gedrag van de volwassenen helemaal geconditioneerd is. Anders worden, zoals Rousseau al zei, de kinderen toch maar gecorrumpeerd. In de laatste twee hoofdstukken geeft Skinner zijn synthetische visie op mens en cultuur. En altijd weer worden dezelfde ingrediënten opgediend. Een cultuur is slechts een vergroting van de experimentele ruimte van een Skinnerbox, m.a.w. een stel ‘contingencies of reinforcement’, een stel automatisch controlerende, d.i. in een of andere zin versterkende omstandig- | |
[pagina 908]
| |
heden die het gedrag van de mens blindelings correct doen verlopen. In deze gigantische poging tot automatisch werkende zelfcontrole gaat de mens niet te loor, want het is de mens zelf die de hele ‘set of contingencies’ construeert. Wat echter wel verloren gaat, zijn de zogenaamde realiteiten ‘vrijheid en waardigheid’; maar daar schoot men toch niets mee op. In Walden Two beschrijft Skinner zichzelf als een verscheurd man: Frazier haalt het tenslotte op Burris. Maar een kwarteeuw later is de verscheurdheid nog altijd niet geweken. De laboratoriumheld Skinner is een duplicaat van Rousseau. Maar in plaats van de slechte samenleving te verlaten, zoals Rousseau doet, zet Skinner - daarvoor is hij een Amerikaan - zich aan het werk om van de samenleving iets bevorderends te maken. In de schering van Skinners romantisme zit echter nog een andere inslag verweven: Skinner is eigenlijk een angstig man. ‘Waarden’ kunnen volgens hem het gedrag van de mens niet in de juiste baan houden, maar anderzijds kan de mens het zonder ‘baan’ niet rooien. En voor bandeloosheid is Skinner uiterst beducht; dat is de chaos, het einde. Zijn droom gaat daarom in de richting van een alles omvattende, niet te ontwijken, maar ook niet frustrerende controle, waardoor gedrag zich automatisch aanpast. In dit opzicht kan men de psycholoog Skinner de absolute tegenvoeter heten van de filosoof Marcuse, in wiens maatschappijvisie het magische woord niet ‘controle’ is, maar ‘absolute vrijheid tot steeds nieuwe mogelijkheden’. Social engineer Skinner en vrijheidsfilosoof Marcuse zijn twee romantici, gescheiden door een verschillende droom over dezelfde utopie. Pas recht bedenkelijk wordt het wanneer Skinner met oplossingen voor de dag komt. De man bezit namelijk het geheim van een wetenschappelijk messianisme dat omgekeerd evenredig is met wat hij aan wetenschappelijk materiaal te bieden heeft. Heel zijn maatschappijbeeld steunt op de lemen voeten van zijn experimenten met gereïnforceerd duivengedrag. Maar, nog afgezien van de vraag of de stap gewettigd is van dierengedrag naar menselijk gedrag, is het zeer de vraag of men zomaar zonder meer kan overstappen van het gedrag van een duif in de Skinnerbox naar het gewone doen en laten van een duif. Toen de honden van Pavlov in 1924 ten gevolge van een overstroming geëvacueerd moesten worden, waren ze in hun nieuwe, niet-experimentele situatie hun geconditioneerde reflexen voor geruime tijd kwijtGa naar voetnoot4. De in het experiment tot mechanismen gereduceerde honden waren blijkbaar weer honden geworden. Skinners wetenschappelijke pretentie steunt uitsluitend op vooruitzichten die nog in genen dele gerealiseerd zijn. Natuurlijk, als in een maatschappij | |
[pagina 909]
| |
bepaalde omstandigheden veranderen, zullen ook een aantal mensen hun gedragingen veranderen. Alle wetgevers kennen dit recept allang. Wetenschappelijk, met name statistisch, kan berekend worden welke waarschijnlijkheid er bestaat dat een nieuwe factor in een situatie het gedrag van mensen zal wijzigen. Maar het ligt buiten het bereik van de wetenschap te voorspellen hoe in een gewijzigde situatie metterdaad door individu x of y gereageerd zal worden. De distinctie tussen probabiliteit en individuele feitelijkheid in het zich voltrekken van menselijk gedrag zou onder psychologen toch allang als bekend mogen worden verondersteldGa naar voetnoot5. Filosofisch lekt Skinners schuit aan alle kanten. Het grofst is zijn postulaat - de hoeksteen van zijn hele systeem - dat menselijk gedrag alleen op gang komt door van buiten komende ‘reinforcers’. Bovendien beschouwt hij die ‘reinforcers’ als universeel. Niets is echter zo ‘metabletisch’ als prikkels, zowel in het bestaan van een individu als van een cultuur. Om het gedrag van mensen te kunnen veranderen, moet men overigens weten wat mensen willen; en dat is niet zo gemakkelijkGa naar voetnoot6. De stelling dat een waarde automatisch een waarde is voor iedereen, doordat zij de fysische ‘survival’ bevordert, is voor de complexe realiteit van de moderne mens onuitstaanbaar simpel. |
|