| |
| |
| |
‘Nature knows best’
Geert Verschuuren S.J.
Biologen die over hun ‘moeder’ spreken, moeten wel erg voorzichtig zijn: aan moeder natuur ontlenen ze hun bestaansrecht. Misschien hebben ze ook daarom wel zo'n lange periode van ‘natuurlijke historie’ nodig gehad om afstand te kunnen nemen van wat hen zo dierbaar was. Maar sinds die volwassenwording heeft moeder natuur wel veel van haar mythische entourage verloren.
Wanneer aan de natuur haar affectieve aspecten ontnomen worden, blijft er een ‘clean’, beschrijvend begrip over. De natuur is dan louter het geheel van objecten die niet door mensenhanden gemaakt zijn - in tegenstelling tot cultuur, hoewel dat onderscheid niet altijd duidelijk te maken is. Binnen dat brede veld kunnen zich deelverzamelingen aftekenen, waarop het begrip natuur eveneens van toepassing is: het domein van levenloze dingen naast dat van levende dingen; in de termen natuur-kunde en natuur-lijke historie vinden we dat betekenisverschil nog terug. In nog engere zin kan zelfs binnen de biologie ‘nature’ onderscheiden worden van ‘nurture’, oftewel aanleg van milieu. In het gewone taalgebruik functioneren natuur en cultuur, levenloze natuur en levende natuur, ‘nature’ en ‘nurture’ als polaire begrippen. Zij berusten op een soort oerervaring van de mens. Hoewel de wetenschap vaak worstelt met de grensgebieden daartussen, aanvaardt zij het onderscheid wel; zij aarzelt alleen, waar de grenslijnen getrokken moeten worden.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat voortdurend natuur en cultuur gevoelsmatig met elkaar besmet dreigen te worden. Er zijn stromingen geweest waarin aan maatschappijen en culturen biologische wetmatigheden werden opgelegd (sociaal darwinisme). Er is echter ook een diepgewortelde overtuiging ontstaan dat de natuur uitgerust is met culturele en menselijke eigenschappen: de natuur is als een moeder die het leven aan haar schepselen verleent; de natuur regelt in haar onfeilbare en vooruitziende almacht het verloop van het leven; laat haar begaan, want moeder natuur weet het toch beter. Radicaal doorgedacht heeft deze opvatting bovendien geleid tot
| |
| |
een afwijzen van alles wat cultuur is (naturalisme); wie niet blijft bij de natuur of tot haar terugkeert, is gekunsteld en gedeformeerd.
De drie genoemde stromingen hebben gemeenschappelijk dat ze de levende natuur een geweldig primaat toekennen. Ik denk dat elk van de drie zou kunnen instemmen met de spreuk: ‘met de natuur als leidsvrouwe is dwaling uitgesloten’. Biologen echter, die moeder natuur wellicht van meer nabij kennen, vragen zich af of zij wel werkelijk alles beter weet.
| |
Een vreemde pedagogiek
Een eerste kennismaking met de biologie zou ons de indruk kunnen geven dat moeder natuur - om deze beeldspraak toch maar te hanteren - haar kinderen bijzonder goed heeft uitgerust en voorbereid. Cellen zijn op elkaar ingesteld om tesamen de vereiste levensprocessen van een organisme te vervullen; organismen zijn zo op soortgenoten en andere ingesteld dat voortbestaan en voedselvoorziening gegarandeerd zijn. De meeste biologen durven zelfs zover te gaan dat zij aan elke vorm, in- of uitwendig, een functie toekennen.
De gedachte aan bijzondere levenskrachten (vitalisme) ligt erg voor de hand. Diegenen echter die natuurwetenschappelijke verklaringen voor deze ‘planmatigheid’ hebben gezocht, zijn uiteindelijk terecht gekomen bij het neo-darwinisme. De meeste biologen bevinden zich daar momenteel, aangezien die verklaringswijze op steeds breder terrein toepasbaar blijkt en niet met de feiten in strijd is - hoewel bepaalde vragen niet voldoende beantwoord zijn. Het neo-darwinisme evenwel ontneemt de natuur veel van haar moederlijke eigenschappen.
Wat beweert het dan? Kenmerken van organismen worden in meerdere of mindere mate door erfelijke factoren bepaald. Van bepaalde eigenschappen weten we dat vrij nauwkeurig, terwijl er in andere gevallen meerdere factoren of milieu-invloeden in het spel zijn. Door plotselinge veranderingen in de erfelijkheid zijn er ooit ontstaan, en ontstaan er nog voortdurend, verschillen in erfelijkheid - en dus indirect in eigenschappen. Gegeven een bepaald milieu waarin een organisme moet leven, kunnen verschillen in eigenschappen ook verschillen in overlevingskansen tot gevolg hebben. Levende wezens die zich in verhouding tot soortgenoten beter voortplanten, zullen met de erfelijke factoren waarmee zij zo ‘gunstig’ uitgerust waren, bijgevolg een grotere bijdrage leveren aan de erfelijke uitrusting van hun nageslacht.
Dit soort individuen bezit een ‘voortplantingsvoordeel’. Enkele generaties later blijken zij voorouder te zijn van een groter percentage individuen dan minder aangepaste soorten. Een aanzienlijk deel van het erfelijkheidspoten- | |
| |
tieel van deze generatie is van hen afkomstig en bevat dus erfelijke factoren die het ‘deden’ in dit milieu. Uiteraard vormt de mate van aangepastheid een continuum; neodarwinisten kennen ‘cijfers’ toe aan varianten in een bepaalde eigenschap - afhankelijk van hun genetische bijdrage aan het nageslacht. Zelfs schoonheid en pracht in de natuur hebben een plaats gevonden in deze verklaring; ze werken door vorm of kleur als signalen voor soortgenoten of andere organismen; hoe specifieker de signalen, des te trefzekerder de paring, de voedselvoorziening, de bestuiving enz.. En veel meer betekent aangepastheid of ‘survival of the fittest’ eigenlijk niet.
Moeder natuur is in haar ontwerp van de toekomst aangewezen op wat elke generatie aan erfelijke mogelijkheden biedt. Voor veranderingen daarin is ze afhankelijk van mutaties, die voor zover we weten onvoorspelbaar zijn. Hoe maakt ze haar keuze uit alternatieven? De neodarwinist wijst hierbij op de eisen van het milieu; levensvatbaarheid is een abstract begrip dat niet van milieuomstandigheden los te maken is; wat van voordeel is in het ene milieu, behoeft dat niet te zijn in het andere. Maar de keuze moet altijd vallen op de eerste geschikte variatie die zich voordoet. Organismen kunnen niet ‘afwachten’ tot de geschiktste variatie ter beschikking komt. De selectie werkt in op de variatie die zich voordoet naargelang deze zich voordoet. Het evolutionaire lot van deze nieuwe levensvorm is dan gebonden aan het verder uitwerken van dat antwoord, hoewel andere antwoorden gezien milieuveranderingen en migraties misschien minder fataal of nog beter zouden zijn geweest. De natuur is dus noodgedwongen kortzichtig en gaat in op momentane eisen; moeder natuur kan nu eenmaal niet vooruitzien. Evolutie blijkt dus een moeizaam proces te zijn van ‘trial and error’. Weliswaar hebben bepaalde groepen de mogelijkheid verworven minder milieu-afhankelijk te worden - want ook dat kan een belangrijk voordeel zijn; voorbeelden zijn de overgang van water- naar landleven, warmbloedigheid en hersenontwikkeling. Maar toch heeft moeder natuur haar kinderen niet de best denkbare wereld bezorgd, maar een waarin het leven moeizaam ‘geleerd’ heeft zich te bewegen. De evolutie heeft nu eenmaal de tijd om alles te proberen. Helaas schijnt er geen mechanisme te bestaan waarmee de natuur léért van haar vergissingen - tenzij in één van haar produkten, de mens, want deze bezit cultuur.
| |
De nukken van moeder natuur
In tegenstelling tot het Lamarckisme - waarvoor de wetenschap nog nooit bewijzen heeft kunnen vinden - ziet het neodarwinisme de evolutie als een zeer geleidelijk proces, waarbij kortzichtigheid, compromissen en langdurige tijdsbestekken als belangrijkste componenten horen. Lamarckisme zou- | |
| |
den wij dan ook, in het licht van het voorgaande, een sterk cultured geïmpregneerde theorie over de natuur willen noemen. In de cultuur worden bewust beslissingen genomen, nieuwe richtingen ingeslagen, vergissingen vrij snel hersteld. In de natuur is hiervan nog niets gebleken; eerder is de cultuur een bijzonder revolutionaire ontwikkeling in de biologische evolutie. Laten we een bekend voorbeeld nemen. In de Tropen komen veelvuldig twee varianten van een bloedceleigenschap voor: de normale vorm of de afwijkende. Mensen die alleen de normale vorm bezitten, zijn gevoelig voor malaria; mensen met alleen de afwijkende vorm lijden aan ernstige moeilijkheden in de zuurstofvoorziening; daarentegen zijn de dragers met beide varianten tegen beide bedreigingen min of meer beschermd. Dat betekent eigenlijk dat je, om goed levensvatbaar te zijn in bepaalde tropische gebieden, aan je kinderen potentieel gevaarlijke erfelijkheidsfactoren moet overdragen; zij betalen de tol voor de levensvatbaarheid van hun ouders. De natuur weet nu eenmaal niet beter.
Analoge voorbeelden worden steeds meer aangetroffen in de genetica. Het gaat ons hier vooral om de ‘idee’ die erachter zit. Vanuit een heel andere hoek een volgend voorbeeld. Meercellige organismen, zoals de mens, hebben de gelukkige mogelijkheid ontwikkeld om lichaamsvreemde organismen of de afscheidingsprodukten ervan als ‘vreemd’ te herkennen. Dit mechanisme moet gunstig genoemd worden, want meestal zullen deze organismen bacteriën of virussen zijn. Maar helaas heeft moeder natuur aan dit mechanisme nooit kunnen leren welke vreemdelingen gevaarlijk zijn en welke geaccepteerd moeten worden. Tijdens de zwangerschap kan ook het eigen embryo, dat een ‘vreemd’ Rhesus-antigeen bezit, als indringer aangevallen worden. Bij huidige transplantatiepogingen kan het organisme evenmin ‘weten’ dat het vreemde orgaan hem alleen maar van de ondergang wil redden.
Eenzelfde tegenstrijdigheid treffen we aan bij het mutatie-verschijnsel. Dankzij mutaties is de geweldige veelvormigheid van het leven mogelijk geworden; dankzij hun bestaan hebben betere levensprocessen hun kans gekregen. De natuur stelt ons voor de harde keuze: moeizaam een mechanisme ontwikkelen dat mutaties herstelt en daarmee nieuwe levensperspectieven afsluit; óf het ambivalente karakter van mutaties en daarmee het risico van nauwelijks levensvatbare nakomelingen aanvaarden. Moeder natuur kan het ook niet helpen; misschien mensen wel, over enkele decennia.
| |
De cultuur op eigen benen
Ongetwijfeld is de menselijke cultuur in haar verwezenlijking én in haar grenzen met de natuur verbonden. Maar we mogen nooit vergeten dat de
| |
| |
natuur haar basis vindt in erfelijkheidsoverdracht, terwijl de cultuur zich bedient van overdracht via traditie en leren. Cultuur onderscheidt zich evenzeer van natuur als het lamarckisme van het neodarwinisme. De consequentie hiervan is dat culturele ontwikkelingen, de veranderingen van cultures relaties tussen mensen enz., uiteindelijk niet door biologische wetmatigheden gereguleerd worden, maar door menselijke beslissingen.
De eugenetica, die op grond van onze kennis van de erfelijkheid (cultuur) de biologische gesteldheid van het nageslacht (natuur) zoveel mogelijk wil sturen, moet dus goed beseffen dat zij zelf beslist hoe biologische principes toegepast zullen worden bij de verwezenlijking van een toekomstige generatie. De vraag in hoeverre een dergelijke aanpak ethisch verantwoord is, zou een aparte behandeling vereisen; maar in dit verband moet opgemerkt worden dat ‘ingrijpen’ een wezenlijk bestanddeel is van menselijke cultuur - maar tevens dat cultuur naast de doelstelling van biologische adaptatie ook andere doelstellingen moet hanteren, waarbij vooruitzien vereist is, maar evenzeer humane en ethische stellingname.
Vroeger besliste de natuur - in een bepaalde zin min of meer willekeurig - wie zou leven en sterven. In een evolutiestadium dat uitgerust is met cultuur, beslist in toenemende mate de mens wie zal leven en sterven. Toen de insuline-injectie uitgevonden was, besliste de mens dat suikerzieken mochten leven - alle ‘natuurlijke’ pretenties ten spijt. Als de lezer het met onze opvattingen eens is, mag hij dit niet als dreigende degeneratie bestempelen, zoals vaak in populaire literatuur gedaan wordt. Het milieu van de suikerzieke bevat nu eenmaal ook de factor ‘insuline-spuit’. Biologisch betekent dit dat de suikerzieke een (kunstmatig) verhoogd aandeel aan het erfelijk potentieel van latere generaties zal bijdragen; hij is per definitie beter aangepast. De cultuur vulde aan, daar waar de natuur faalde.
De vraag welke eigenschappen binnen de mensheid gunstig genoemd moeten worden, is dus vanuit de biologie moeilijk te beantwoorden - de natuur vertelt ons er weinig over; bovendien weet de natuur niet alles beter. Het enige dat we uit de evolutie van dier en mens kunnen leren is dat ongespecialiseerdheid grotere vrijheid ten aanzien van milieuveranderingen biedt; dat een zo groot mogelijke diversiteit in varianten van eigenschappen de potentiële variatie binnen de mensheid verhoogt; en dat de grote vrijheid van partnerkeuze deze potentiële variatie actualiseert en in stand houdt. Dankzij haar cultuurmogelijkheden is de mensheid hiertoe in staat: ongespecialiseerdheid wordt door culturele vindingen gecompenseerd; variatierijkdom kan met medische voorzieningen in stand gehouden worden; partnerkeuze staat onder invloed van sociale opvattingen daarover en van communicatiemogelijkheden.
Eugenetica moet zich niet te snel laten leiden door zogenaamde biologische
| |
| |
termen als ‘verbetering’ of ‘degeneratie’. Veelal spelen dan niet-biologische ideeën mee. Bovendien is de biologie nauwelijks in staat te voorspellen welke eigenschappen de meeste overlevingswaarde bezitten. Het neodarwinisme werkt met evolutieverklaringen die letterlijk achteraf plaats vinden; achteraf blijkt pas welke varianten de hoogste overlevingswaarde bezaten. Het is echter onmogelijk vooraf te voorspellen welke eigenschappen of combinaties ervan dat zullen zijn in de geldende of komende milieu-omstandigheden. Ook de natuur heeft zich daarop vaak verkeken. Misschien staat de cultuur ons toe vele mogelijkheden open te houden en te kiezen voor humane oplossingen.
| |
Moeder heeft toch het laatste woord
Bovenstaande gedachten geven ons allerminst een vrijbrief voor een ongebonden toekomstbeleid. Cultuur als overdrachtsysteem van kennis en kunde is de vervolmaking van een genetisch overdrachtsysteem; traditie biedt mogelijkheden die de erfelijkheid niet kent; het eerste systeem is een verder geëvolueerd levensverschijnsel dan het tweede. Maar hoewel cultuur nieuwe mogelijkheden biedt en eigen principes kent, is zij niet volledig onafhankelijk van de natuur, maar vormt een nieuw stadium in haar evolutieproces. Met andere woorden: voor het ontwikkelen van onze biologische - dat is: erfelijke én culturele - mogelijkheden mogen wij bepaalde levens- en milieuvoorwaarden niet negeren. Levende wezens zijn nu eenmaal aangewezen op voedingsstoffen die hen via bepaalde voedselketens bereiken. Gebruikte stoffen oftewel afvalprodukten moeten weer een kringloop ondergaan om opnieuw als organische stoffen bruikbaar te zijn. Elk levend wezen - welke duizelingwekkende hoogten het ook bereikt heeft - blijft voorlopig een knooppunt van relaties met andere organismen.
Cultuur moet de mens enerzijds zicht geven op meer vrijheid ten aanzien van erfelijke predestinatie, ‘struggle for life’, rassuperioriteit en zogenaamde biologische degeneratie; anderzijds kan alleen de cultuur, en dus opvoeding, hem doordringen van zijn uiteindelijk verworteld zijn in deze aarde, met dit water en deze lucht. Evolutie van de mensheid rust niet meer alleen op ‘natuurlijke’ selectie, maar evenzeer op menselijke beslissingen.
| |
Voor liefhebbers:
Th. Dobzhansky, Man and Natural Selection, in Amer. Scientist 49 (1961), pp. 285-299. |
P. Medawar, The Future of Man, New York, 1960. |
A. Thiadens en M. Smulders-Aghina, De geneeskunde die ons toekomt, Werkgroep 2000, 1971. |
G. Verschuuren, Race and Races, in Heythrop Journal 12 (1971), pp. 164-174. |
Gunnar Myrdal, Strategie tegen de Armoede, S A5, Spectrum, Utrecht 1971. |
|
|