Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 790]
| |||||||||||||||||
Erik van Godfried Bomans
| |||||||||||||||||
Semantische analyseLectuur en tekstanalyse hebben meer met elkaar te maken dan op het eerste gezicht lijkt. Wie een tekst in zich heeft opgenomen, vat hem als een eenheid. D.w.z. dat hij een hoogst ingewikkelde opeenvolging van syntactische relaties (zinnen) in min of meer bewuste mate tot een simpele grondstructuur heeft herleid. Het bewijs daarvoor is dat de lezer geen enkele van de afzonderlijke zinnen hoeft te onthouden om de hele tekst in eigen woorden weer te geven. Een tekstanalyse is een dergelijke weergave. Zij onderscheidt zich van de lectuur door haar expliciet en methodisch karakter. Het expliciteren van het lezend begrijpen vereist een wetenschappelijke taal, die samenhangend is en aangepast aan haar object. Een tekstanalyse moet linguïstisch gefundeerd zijn. De wetenschappelijke beschrijving vereist een methodische aanpak: de tekst wordt consequent aan reductie- en structureringsprocessen onderworpen tot hij als een eenheid van betekenis verschijnt. De wetenschappelijke discipline die zich bezighoudt met de betekenissamenhang van teksten is de tekstsemantiek. Voor de volgende uiteenzetting doe ik voornamelijk een beroep op de theorie van de Franse linguïst A.J. GreimasGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||
[pagina 791]
| |||||||||||||||||
Mijn hypothese is dat het verhaal van Erik slechts een middel is om bepaalde semantische tegenstellingen aan het licht te brengen. De intrige is overigens van een zeldzame eenvoud: een jongetje valt in slaap, beleeft een heleboel lotgevallen in een imaginaire insektenwereld en ontwaakt weer in de mensenwereld. Uit deze korte samenvatting (in feite een semantische reductie) blijkt dat er een correspondentie bestaat tussen het situatie- en bewustzijnsverloop van het verhaal. Beide passen in een drieledig schema waarvan het derde stadium een wederopneming van het eerste is:
Maar de onderlinge verhouding van de verschillende stadia kan nog nauwkeuriger worden weergegeven. 1. Stellen we eerst de relatie mensenwereld - insektenwereld aan de orde. M (mensenwereld) kan het geheel van betekenisinhouden aanduiden die gekenmerkt worden door de categorie ‘menselijk’ (b.v. Erik, verstand, spreken, liefhebben, adel), I (insektenwereld) het geheel van betekenisinhouden die gekenmerkt worden door de categorie ‘dierlijk’ (b.v. insekt, instinct, voelspriet, tjirpen). De verhouding tussen M en I in stadium 1 kan linguïstisch weergegeven worden door een breukstreep tussen beide: M/I (of M/I). Beide semantische werelden (dierenwereld en mensenwereld) staan hier in een relatie van niet-gelijkheid (disjunctie, contiguïteit) tegenover elkaar. In de tekst wordt dit zo uitgedrukt dat Erik (als vertegenwoordiger van M) de insekten (als vertegenwoordigers van I) aan het bestuderen is in ‘Solms' Beknopte Natuurlijke Historie’. Het gaat hier om een subject-objectverhouding: tussen een wetenschappelijk onderzoeker en het voorwerp van zijn studie. De scheiding tussen M en I is volledig, te meer daar het insekt niet als een levend proefdier verschijnt, maar geobjectiveerd is tot kennisobject in een leerboek. Deze verhouding verandert ogenblikkelijk in stadium 2. Daar zijn de insekten springlevende wezens geworden die op voet van gelijkheid met Erik kunnen omgaan. Wat is er gebeurd? Erik is in het schilderij ‘Wollewei’ doorgedrongen en zo in de wereld van de insekten beland. Een menselijk element is in het dierlijk universum terechtgekomen. Parallel hiermee blijkt de fauna menselijke trekken te hebben aangenomen. Voorbeelden hiervan zijn legio. Uit hoofdstuk 2 citeer ik: | |||||||||||||||||
[pagina 792]
| |||||||||||||||||
sprak de wesp, toen haalde hij zijn vleugels op, meneer van Vliesvleugel keek al wat opgeruimder; meneer van Vliesvleugel, zijn voorhoofd fronsend; zijn adellijke vleugels. Het procédé bestaat erin dat respectieve elementen van M en I syntactisch worden verbonden. Dit is in een normale tekst uit den boze. Daar kunnen woorden met elkaar slechts in een syntactische relatie treden als zij beide tot hetzelfde betekenisuniversum behoren; ‘de man sprak’ is grammaticaal correct, ‘de wesp sprak’ is onregelmatig. Deze linguïstische bijzonderheid volstaat om Bomans’ taalgebruik in stadium 2 symbolisch te noemen. Van symboliek is namelijk sprake in een tekst(gedeelte) waar disjuncte (tot een andere betekeniswereld behorende) termen met elkaar vermengd worden. In Gezelles gedicht ‘Ego flos’ bijvoorbeeld treedt een syncretisme op van termen uit de menselijke en plantaardige sfeer. (Dit voorbeeld toont aan dat een dergelijke vermenging niet noodzakelijk het komische effect heeft dat ze bij Bomans sorteert. Waarschijnlijk ontstaat dit door een sterke incongruentie (ongerijmdheid) tussen de met elkaar verbonden elementen). Vergelijken we stadium 1 en 2, dan valt op dat zich een transformatie in de relatie tussen M en I heeft voorgedaan: M/I>M + I. Scheiding (disjunctie) is verbinding (conjunctie) geworden. Merkwaardig is dat deze vermenging van menselijke en dierlijke trekken zich niet uitstrekt tot Erik zelf. Die wordt wel kleiner, maar behoudt al zijn menselijke kenmerken. Het lijkt er overigens op dat het de aanwezigheid van Erik is die de transformatie bewerkt. Zolang hij zich buiten het schilderij bevindt, zijn de insekten gewone (geschilderde) diertjes, zodra hij er binnendringt, veranderen ze in mengwezens. En zo zijn we de functie van Erik in het verhaal op het spoor gekomen. Hij treedt op als een soort indicator die bepaalde betekenistegenstellingen in de tekst aan het licht brengt. De rol van Erik wordt nog gepreciseerd in stadium 3 van het verhaal. Na het ontwaken van de jongen wordt de verhouding van stadium 1 schijnbaar hersteld. Solms en juffrouw Schönberg houden weer de scheiding voor tussen M en I, tussen de wetenschap en haar object. In dit stadium ontdekt Erik echter het symbolisch karakter van stadium 2: ‘soms, als hij onder zekere mensen vertoeft, kan hij niet nalaten aan bepaalde kleine insecten te denken’ (185). Op die manier wordt Erik eigenlijk een in het verhaal ingebouwde interpretator, die zegt hoe de tekst moet worden gelezen. 2. Bekijken wij nu het bewustzijnsverloop. Ook op dit niveau valt de tekst in drie delen uiteen, die ik grof heb aangeduid als realiteit - droom - realiteit. Het gaat hier om de manier waarop Erik de situatie beleeft, ‘leest’. Opmerkenswaard is dat de scheiding tussen stadium 1 en 2 voor het bewustzijnsverloop op een ander moment valt dan voor het situatieverloop. Erik is al een tijd aan het dromen vóór hij de lijst van het schilderij ‘Wollewei’ | |||||||||||||||||
[pagina 793]
| |||||||||||||||||
overschrijdt. De overgang tussen realiteit en droom wordt verdoezeld door een innerlijke monoloog, waarin Erik zich in slaap vallend verbeeldt hoe het zou zijn in de insektenwereld te leven, waarop plotseling het imaginaire gelach van het portret van grootvader Pinksterblom weerklinkt. Ook hier is het mogelijk met zuiver linguïstische middelen een onderscheid te maken tussen beide stadia. De semantische relatie die we op dit niveau onder ogen moeten nemen, is die tussen werkelijkheid en verbeelding. Tot het werkelijkheidsuniversum (W) behoren alle betekenisinhouden die door de categorie ‘reëel’ worden gekenmerkt (b.v. mens, leven), tot het verbeeldingsuniversum (V) alle betekenisinhouden die door de categorie ‘fictief’ gekenmerkt worden (b.v. dromen, afbeelding). In stadium 1 behoort alles tot W, behalve het schilderij ‘Wollewei’. De uitvoerig beschreven afbeelding daarop is natuurlijk fictief, maakt geen deel uit van de reële wereld. De relatie tussen W en V is die van disjunctie (W/V). Sartres studie over de verbeelding kan zulks verduidelijkenGa naar voetnoot4. Het zien naar reële dingen gebeurt met een waarnemend bewustzijn (conscience réalisante), het zien van afbeeldingen met een verbeeldend bewustzijn (conscience imageante). Het zien van een afbeelding als afbeelding vraagt dus een andere kijk (cf. het plotselinge ‘zien’ van figuren in het behang). Belangrijk is Sartres vaststelling dat er in dit opzicht geen verschil bestaat tussen gewone afbeeldingen (een schilderij) en mentale beelden (een droom). Dit verklaart hoe deze in Erik voor elkaar worden gebruikt. Wanneer Erik wil binnendringen in de verbeeldingswereld van het schilderij, belandt hij in die van de droom. Een eerste gevolg daarvan is echter dat de familieportretten (afbeeldingen dus) aan het leven gaan. Pas daarna komt Erik terecht in ‘Wollewei’. In feite is deze dubbele overgang structureel overtollig. Dit blijkt wanneer Erik zonder overgang van de insektenwereld in de realiteit terugkomt zonder eerst het kader van ‘Wollewei’ te passeren. De portrettenpassage zou geschrapt kunnen worden zonder dat er iets van de semantische boodschap van de tekst verloren ging. De functie ervan is die van het syllogisme: alle afbeeldingen leven; Wollewei is een afbeelding; dus Wollewei leeft. In grootmoeders woorden: ‘Alles leeft, kleine jongen, men moet het alleen weten te zien. Kijk maar eens naar dat grote schilderij daar, met die schapen in de weide...’ (33). Eriks droom (stadium 2) is een mengsel van werkelijkheid en verbeelding; reëel bestaande elementen worden in fictieve samenhangen gebruikt. Zo wordt aan afbeeldingen (elementen van V) het kenmerk levend (element van | |||||||||||||||||
[pagina 794]
| |||||||||||||||||
W) toegeschreven. Typerend is, dat een portret tegelijk als afbeelding van grootmoeder Pinksterblom en als een plat stuk karton verschijnt. Binnen het schilderij gaat de vermenging verder. De afgebeelde fauna en flora worden wérkelijk, en Erik treft er o.m. een reeks woningen aan, compleet met huisraad en paraplubak. Droompsychologisch fijne voorbeelden van vermenging zijn de volgende: Erik moet bij de Vliesvleugels ‘toevallig’ het enige liedje spelen dat hij kent; het boek van de hommel is dat van zijn vaders boekenkast; de spreuk van de doodgraver is die van het bekertje van Henk Sjollema; de discussies over Solms. Zoals bij het situatieverloop wijst de vermenging van elementen uit diverse betekeniswerelden (W + V) op het symbolisch karakter van dit tekstgedeelte. In stadium 3 wordt echter de vroegere verhouding hersteld: ‘Zelfs grootmoeder scheen hem niet meer te herkennen en bleef onbeweeglijk op haar stoeltje zitten’ (183). Het is nu mogelijk het situatie- en bewustzijnsverloop schematisch voor te stellen:
3. Bovenstaande analyse van de tekst is onvoldoende om het verhaal als geheel te vatten. De analyse onthulde immers het bestaan van een symbolisch niveau, een ‘metatekst’, die we op zijn beurt dienen te ontleden. De symbolische interpretatie van de tekst stelt dat mensen en insekten gelijkwaardig zijn, evenals de werkelijkheid en het schilderij (of de droom) dat zijn. Geformaliseerd: . Erik fungeert, zoals gezegd, als de interpretator van deze symbolische metatekst. De eigenlijke toedracht wordt de jongen echter pas op het einde duidelijk. Verhaaltechnisch gezien is de geleidelijke onthulling van het dubbele niveau van de tekst een eenheidbrengende spanningsfactor. Het verhaal verloopt als een bewustwordingsproces (voor Erik én de lezer) van niet-weten naar weten. | |||||||||||||||||
[pagina 795]
| |||||||||||||||||
In stadium 2 legt Erik zelf enkele malen het verband tussen insekten- en mensenwereld: het eetmaal bij de van Vliesvleugels doet hem denken aan het ‘eenvoudig hapje’ voor minister Popeling, de vlinderliefde aan de sentimentele avonturen van zijn broer. Toch acht hij zich als mens ver verheven boven de insekten en de consequentie van een schilder als God van het schilderij schrikt hem af. Het eigenlijke inzicht breekt pas in de laatste alinea van de tekst door. Driemaal wordt in de tekst de gelijkenis tussen werkelijkheid en schilderij onderstreept: in het motto, in de gelijkstelling tussen de geboorte en de aankomst van Erik in ‘Wollewei’ en in de eindzin: ‘Vaart allen wel, houdt allen de lijst in het oog, - en bekommert u niet té zeer om honing...’ (185). Gaan we nu de symbolische tekstdimensie na (én de evolutie van Erik als tekstinterpretator). In stadium 1 is geen metatekst aanwezig en bijgevolg ook geen interpretatie (= niet-weten). In stadium 2 vertegenwoordigt Erik het ene tekstniveau, de insekten het symbolische; Erik weet dat er twee niveaus zijn, de insekten niet (weten tegenover niet-weten). In stadium 3 tenslotte wordt het verband tussen beide tekstniveaus duidelijk; dit gebeurt door toedoen van Erik (= weten).
Ook in de symbolische analyse van het verhaal krijgen we dus een driedeling. In het volgende schema wordt de status van de tekstniveaus in verband gebracht met de interpretatie ervan:
Dit schema verduidelijkt het symbolisch karakter van de ‘lijst’. Deze is niets anders dan de figuratieve uitdrukking van de disjunctie die in stadium 2 bestaat tussen tekst en metatekst, tussen het niet-symbolische en het symbolische niveau van het verhaal. Deze disjunctie zet zich voort op het vlak van de interpretatie. Daar staat niet-weten gelijk met het niet-erkennen van het dubbele niveau van de werkelijkheid. Vertegenwoordigers van dit niet-weten zijn de insekten en de daarmee gelijk te stellen mensen (ouders, broers, juffrouw Schönberg, enz.). In tegenstelling met Erik hebben zij geen weet van de ‘lijst’. Weten daarentegen is: doordringen in de symbolische zin van de werkelijkheid. Erik is de enige die hierin slaagt, in stadium 2 omdat hij de herinne- | |||||||||||||||||
[pagina 796]
| |||||||||||||||||
ring van stadium 1 met zich meedraagt, in stadium 3 omdat hij bewust een verband legt tussen beide niveausGa naar voetnoot5. In stadium 2 worden weten en niet-weten concreet tegenover elkaar geplaatst in de confrontatie tussen Erik en de insekten. Een semantische analyse van dit tekstgedeelte (35-182) zal de aard van de tegenstelling tussen beide werkelijkheidsinterpretaties verduidelijken. Dit tweede gedeelte bestaat uit een reeks ontmoetingen van Erik met verschillende diersoorten: wespen, hommel, slak, hotelgasten, vlinder, spin, doodgraver, worm, mieren. De opbouw van deze confrontaties is duidelijk agglutinerend: de overgangen tussen de verschillende ontmoetingen worden aangegeven door een ruimtelijke verwijdering van de partijen: een hommel brengt Erik weg van de wespenfamilie; een vlinder voert hem weg uit het slakkenhotel; de vlinder verlaat Erik met zijn metgezellin... Deze opbouw suggereert dat de opeenvolgende vormen van contact slechts variaties van eenzelfde tegenstelling zijn. Deze is het die ondanks de wisseling van partner en omgeving de eenheid van het verhaal in stand houdt. Deze hypothese wordt bevestigd doordat sommige dieren dezelfde argumenten in de mond gelegd worden: ‘Wees tevreden met wat je hebt’, is het devies van glimworm (95) en doodgraver (134); ‘honing biedt houvast’, meent de vlindervader (107). En ook de handelingen van de insekten zijn gelijk. Alle insekten hebben gemeen dat zij geen weet hebben van de lijst. ‘En hoe zou iemand aan deze zelfgenoegzame diertjes hebben kunnen duidelijk maken, dat er ergens een lijst was en dat het eigenlijke leven pas aan de overzijde van dien drempel begon?’ (91). Doordat zij hun leefwereld als de enige bestaande beschouwen, kunnen zij zich geen andere wereld inbeelden. Dit heeft consequenties voor hun individueel handelen en beheerst ook hun betrekkingen met hun medewezens. Zij erkennen alleen hún belangenwereld en aanvaarden die van de andere niet. In de tekst komt deze houding voor in drie hoofdvormen: de insekten weigeren of zijn niet in staat de andere te waarderen (egoïsme of domheid), zij overwaarderen zichzelf (hoogmoed) of brengen de andere terug op hun eigen peil (bekrompenheid). Erik krijgt met al deze vormen van niet-erkenning te maken. Egoïsme in zijn meest extreme vorm treft hij aan bij de spin, die haar tegenstrever gewoon uit de weg wil ruimen; de oorlogvoerende mieren hebben geen ander doel. Bij de insekten heerst het recht van de sterkste. Hebzucht is een wat | |||||||||||||||||
[pagina 797]
| |||||||||||||||||
mildere vorm van egoïsme: de hommel neemt een te hoge vervoerprijs aan, de vlindervader vindt honing de hoogste waarde, de doodgraver ziet elk leven als toekomstig tafelgerecht. Domheid staat de waardering van de partner in de weg, vooral bij de slak. Hoogmoed en zelfoverschatting kenmerkt de adellijke familie van Vliesvleugel, die zich ver verheven acht boven de werkende bijenstand; ook de worm en de mieren beschouwen zich als uitverkoren dieren. Bekrompenheid en zelfingenomenheid typeren de glimworm, de doodgraver en de vlindervader. Sommige insekten verenigen in zich verschillende van deze gebreken. Deze redundantie maakt het de lezer gemakkelijker de fundamentele tegenstelling te construeren waarrond de tekst draait. Contrasterend met de niet-waarderende houding van de andere insekten is de handelwijze van de vlinder, die zijn dankbaarheid aan Erik betuigt en een onbaatzuchtige liefde opvat. Maar die houding is eigenlijk ontypisch voor een insekt: de vlinder beklaagt zich de verandering in zijn lot. Alleen Erik vertegenwoordigt de positieve waarden, die we uit hun tegendelen bij de insekten kunnen extrapoleren. Hij is hulpvaardig (als hij de worm uit de knoop wil helpen) en verstandig (als hij uit het net van de spin geraakt), nederig (als hij de jubelcantate van de mieren afwijst) en ruimdenkend (als hij de vlinderliefde verdedigt); kortom, hij erkent de waarde van zijn medewezens. De scherpte van de tegenstelling wordt wat verzacht doordat hij zich nu en dan wat minder nederig gedraagt, o.a. als hij de mens het beste gemaakt vindt - een gedachte die onmiddellijk fout blijkt (79). Dit draagt bij tot het realisme van de figuur, die overigens alles ‘verkeerd’ doet bij de insekten. De semantische boodschap van Erik vertoont aldus een eenvoudige structuur. Een vergelijking van Erik en de insekten laat immers een correlatie zien tussen het al dan niet weet hebben van de ‘lijst’ (de relativiteit van het eigen bestaan) en het al dan niet waarderen van het medewezen. Geformaliseerd kan dit als volgt worden uitgedrukt: Het verhaal is niets anders dan een voorstelling van dit grondmodel in 'n redundante (herhaalde) en diachronische (in de tijd verlopende) vorm. Tot een moreel model wordt deze correlatie tussen denken en handelen doordat de niet-waarderende houding in de tekst voortdurend negatief wordt beoordeeld en de waarderende positief. Een aantal situaties tonen het ongelijk van de insekten daadwerkelijk aan; de doodgraver bijvoorbeeld, die alle leven voor zijn maag bestemd ziet, wordt zelf door de mol opgevreten. Dit leidt tot volgend axiologisch model (waardenmodel): | |||||||||||||||||
[pagina 798]
| |||||||||||||||||
Gezien de symbolische dubbele bodem van de tekst, moet dit model toegepast worden op het menselijke handelen. Op het einde van zijn verhaal valt de verteller dan ook uit zijn rol en richt zich rechtstreeks tot zijn toehoorders met een morele imperatief: ‘Vaart allen wel, houdt altijd de lijst in het oog, en bekommert u niet té zeer om honing...’. Dit is eigenlijk een samenvatting van beide modellen: eensdeels een correlatie tussen inzicht en actie, anderdeels de meerwaarde van het inzien van eigen relativiteit en van het waarderen van iets anders dan het eigenbelang. Voor wie kan lezen, is deze ‘moraal’ echter overbodig: ze is ontelbare keren in de tekst zelf geformuleerd. | |||||||||||||||||
Semiologische analyseDe mogelijkheidsvoorwaarde en tevens de beperktheid van voorgaande semantische analyse was het losmaken van de tekst uit zijn cultureel-sociale communicatiecontext. Dat verband wordt weer hersteld in de semiologische analyse. Daar wordt de tekst als een stuk taalgebruik bestudeerd. Hiervoor doen wij een beroep op het connotatiebegrip van de Deense linguïst L. HjelmslevGa naar voetnoot6. Een linguïstische boodschap is niet alleen een verbinding van termen uit een gesloten taalsysteem, maar ook een verbinding van termen uit één of meerdere taalniveaus (zgn. taalspelen). De teksttermen die aantonen tot welk taalspel de betrokken tekst(passage) behoort, worden connotatoren genoemd. Zij stempelen tekst(gedeelt)en tot citaten van diverse vormen van taalgebruik. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. De zinnen ‘Gij zijt goed’, ‘U bent goed’, ‘Jij bent goed’ duiden op semantisch niveau telkens hetzelfde aan: een aangesprokene wordt als goed geprediceerd. Uit het taalgebruik blijkt echter tot welke klasse de toegesprokene behoort. De connotator - hier het persoonlijke voornaamwoord - duidt telkens het taalspel (verheven, beleefd, gemeenzaam) aan waarbinnen de zin zich bevindt. Het onderzoek van de connotatoren brengt ons buiten de tekstimmanentie en situeert de taalboodschap op communicatieniveau. De connotatoren kunnen diverse vormen aannemen. In een gewoon gesprek verschijnen zij dikwijls als de toon waarop de woorden worden uitgesproken. Deze beschrijft dan de manier waarop de boodschap moet worden begrepen (ironisch, dramatisch, insinuerend...). In een geschreven tekst zijn het vaak het vocabularium, de afwijking of confirmatie van bestaande teksttypen, de allusie op andere teksten, die het teksttype (literair, wetenschappelijk, journalistiek...) connoteren. | |||||||||||||||||
[pagina 799]
| |||||||||||||||||
Ik onderzoek nu achtereenvolgens de connotaties in het taalgebruik van de schrijver en in dat van de personages in Erik. 1. Het taalgebruik van de schrijver. Erik is een fictief verhaal en schakelt zich als dusdanig in een traditie van zgn. literaire teksten in, waarvan het bepaalde taaleigenaardigheden overneemt. De titel is daar een mooi voorbeeld van. Literaire teksten uit een bepaalde tijd (18e-19e eeuw) hebben vaak een dubbele titel. ‘Erik of het klein insectenboek’ is een citaat van dit gebruik (vgl. Frederic Farrars bekende schoolboek Eric or Little by Little, 1858). Ook de gewoonte om de diverse hoofdstukken door een samenvatting te laten voorafgaan stamt uit een literaire traditie (cf. Jules Verne, Dickens en andere romantici). De oorspronkelijke functie daarvan was de nieuwsgierigheid van de lezer te prikkelen. Bomans maakt van dit procédé een parodiërend gebruik. Parodie is immers het imiteren van een taalvorm zonder overname van de functie ervan. Zulks gebeurt ook in de verschillende ‘wetenschappelijke’ inleidingen, die voor een fictieboek natuurlijk geen betekenis hebben. De woordkeuze is vaak archaïserend: doch, der, des, weder e.d.; de buigings-n, normaal bij de Ie druk (1940), is ook daarna behouden. Het lichte verschil tussen de gewone schrijftaal en de hier gebruikte zorgt voor een vervreemdingseffect dat zijn komisch effect niet mist. Ook het verteltype alludeert op de 19e-eeuwse literaire traditie. De auteur verschijnt zelf als alwetende verteller in de tekst (21, 35, 141, 185), soms op subtiele wijze: vergelijk het begin van het verhaal (‘De kleine Erik lag, juist op het ogenblik dat dit boekje begint...’) met de zuiver auctoriële aanhef van Frederik van Eedens Kleine Johannes (‘Ik zal u iets van den kleinen Johannes vertellen...’). Op de plotselinge overgang van de verhaalstijl naar een toespreking (geconnoteerd door imperatieven) in de laatste zin van het boek heb ik al gewezen (vgl. het slot van Multatuli's Max Havelaar). Erik wordt gewoonlijk een sprookje genoemd. Alhoewel enkele tekstelementen naar dit genre verwijzen (o.m. de overgang naar een wonderwereld, vgl. Lewis Carrols Alice's Adventures in Wonderland), toch lijkt de verwantschap met de fabel mij groter. De fabel is immers een verhaal waarin dieren met menselijke karaktertrekken optreden. Bomans heeft ook het didactische van de fabel overgenomen: met zijn ‘zedeles’ sluit hij aan bij de Aesopische traditie. 2. Het taalgebruik van de personages. Erik bestaat voor een goed deel uit dialogen. Als imitaties van reëel taalgebruik karakteriseren zij de sprekers. Het taalgebruik connoteert bijvoorbeeld de sociale klasse waartoe men behoort. De van Vliesvleugels doorspekken hun conversatie met deftige Franse bastaardwoorden (geparenteerd, mésalliance, connecties, affreus). Erik en de insekten onderhouden zich gewoonlijk op een voornaam niveau, | |||||||||||||||||
[pagina 800]
| |||||||||||||||||
waarin men ‘u’ zegt. Een tegenstelling daarop vormt de spin, die het sociale masker laat vallen en Erik jijjouwt. In de parodieën van tafelspeeches wordt de draak gestoken met de gebruikelijke clichés. De rede van de werkmier is een vuurwerk van retorische figuren: herhaling, ellips, insinuatie, paradox, litotes, climax, antithese, apostrofe. De tegenstelling tussen het verheven taalspel en de triviale situatie waarnaar wordt gerefereerd, heeft een onweerstaanbaar komisch effect, dat dit soort hol taalgebruik op de helling zet. In een dergelijke wereld moet men de regels van het sociale spel volgen. Gewoon de waarheid zeggen kan niet. Daarom wordt een rijkelijk souper een ‘eenvoudig hapje’, verwarren de insekten echte en gespeelde bescheidenheid en interpreteert de wesp Eriks onbevangen bevestiging van de aardigheid van zijn dochters verkeerd. Eriks tafelrede mislukt omdat hij de spelregels schendt. Hier raken we de hoofdfunctie van de dialogen in het boek. In de tegenstelling Erik - insekten wordt een spontaan, open taalgebruik gesteld tegenover een berekend, conventioneel taalgebruik. De Russische linguïst Roman Jakobson heeft de diverse functies van de taalcommunicatie nagegaanGa naar voetnoot7. Volgens hem connoteert de uitroep de emotieve functie. Deze functie is verbonden met de uitzender van de boodschap en ‘viseert de directe uitdrukking van de houding van de spreker tegenover de dingen waarover hij spreekt’. Deze definitie is onmiddellijk toepasselijk op Eriks taalgebruik. Dit zit vol uitroepen: o(ch) jeetje (40, 68, 112), tjonge (40, 62), hemeltje lief (36, 69), enig (27, 40), allemachtig (58, 165), aardig (69), verschrikkelijk (153, 157), grote goedheid (158), enz.. Eriks houding tegenover de dingen is de directe, onvooringenomen kijk van de verwondering. Heel anders is het taalgebruik van de insekten. Het vertoont wat Jakobson de referentiële functie noemt. Deze functie is verbonden met de context van de boodschap en spreekt een oordeel uit over de dingen waarover gesproken wordt. De functie wordt geconnoteerd door een subject-predikaatconstructie. In het spreken van de insekten wemelt het van soortgelijke stelligheden: benen zijn poten (45), ik (hommel) ben een redelijk wezen (62), alleen het huwelijk dat op honing is gebaseerd, houdt stand (109), de hele wereld is er voor de doodgravers (137), enz.. Waartoe dit taalgebruik kan leiden, indien het contact met de dingen verbroken wordt, toont de conversatie van de wespen: een heer is een heer, men is het of men is het niet, is men het, dan is men het ook, maar is men het niet, welnu, dan is men het ook niet (42). Dergelijke beweringen pretenderen een referentiële functie, maar zijn | |||||||||||||||||
[pagina 801]
| |||||||||||||||||
in feite tautologieën, waarin de taal dol draait. Hun enige functie is zekerheden te poneren. De tegenstelling die uit de dialogen van het boek naar voren komt, is die tussen verwondering en zekerheid. Ze krijgt een ‘realistisch’ karakter doordat ze wordt ingepast in de tegenstelling kinderen - volwassenen. De uitroepen van Erik connoteren immers een spontane kindertaal; de insekten wijzen er herhaaldelijk op dat volwassenen anders praten dan hij. In het taalgebruik van de personages wordt de semantische tegenstelling tussen een waarderende en niet-waarderende houding uitgediept. Kinderlijke spontaneïteit kenmerkt de eerste, volwassen vormelijkheid de tweede. De humor van het boek heeft tot doel de leegheid, zinloosheid, onmenselijkheid van onze gewone sociale communicatie (manipulatie) aan te tonen. De kinderlijke houding stelt de schrijver uitdrukkelijk als model. Voor dit boek, zoals voor de tocht door het schilderij, geldt dan ook: ‘men moet heel klein worden indien men zo iets wil beleven’. |
|