| |
| |
| |
De krankzinnige aap II
De bedreiging van het leefmilieu
Henk Jans
Pesticiden
In mijn vorig artikel ben ik blijven stilstaan bij het gevaar van de meststoffen. Nog meer omstreden is het gebruik van de pesticiden, de synthetische bestrijdingsmiddelen die de mens inzet tegen de belagers van zijn landbouwgewassen, voornamelijk insekten en schimmels, en tegen ziekteverspreiders.
Zo gauw de mens aan landbouw gaat doen, komt hij onvermijdelijk voor problemen te staan die hij zelf schept. Alle natuurlijke ecosystemen danken hun stabiliteit aan de verscheidenheid van de flora en fauna, waardoor de kringloop van de materie en de energie onderhouden wordt, zonder dat één soort zich explosief kan ontwikkelen ten koste van alle andere. Gebeurt dat toch, dan is dat slechts een tijdelijk en gelokaliseerd fenomeen: de ongeremde ontwikkeling van één soort leidt immers tot het totale verbruik van haar voedsel en dus tot zelfvernietiging. Worden nu grote oppervlakten bestemd voor monoculturen (aanbouw van één type gewas), dan worden op eenzijdige wijze de ontwikkelingsmogelijkheden bevorderd van de organismen die van dat gewas leven of ermee in competitie treden (andere gewassen bijvoorbeeld, of ‘onkruiden’, waartegen dan herbiciden worden ingezet). Wordt er niets gedaan om deze concurrenten uit te schakelen, dan gaat de verwachte oogst natuurlijk geheel of gedeeltelijk verloren. Voor deze strijd nu werden steeds betere en efficiëntere chemische middelen ontwikkeld, die men niet meer zou willen of kunnen missen.
‘Stilaan werden de magische tovermiddelen, de vogelverschrikkers, bediend door vermoeide slaven - de enige wapens trouwens waarover de mensen in hun strijd tegen de insekten konden beschikken - vervangen door meer dan 200 doeltreffende en zekere chemische bestanddelen. Deze produkten hebben de insektenoorlog in het voordeel van de homo sapiens doen overhellen’.
Aldus Gregory, tegen wiens artikel in Le Courrier de l'Unesco ik me ook de vorige keer al afzette en die hier, in zijn literair enthousiasme, het verjagen van (zaadetende) vogels verwart met de bestrijding van insekten! Hoe
| |
| |
is het dan mogelijk dat niet iedereen deze noodzakelijke strijd, zoals hij nu gevoerd wordt, volledig beaamt? Gregory heeft daar een simpele verklaring voor:
‘Op dit ogenblik zijn begaafde polemisten, die de gevoelige snaar betokkelen en rekenen op het romantisme en zelfs het mysticisme, erin geslaagd veel mensen, met inbegrip van de officiële middens, te overtuigen dat de pesticiden, en in het bijzonder het DDT, gevaarlijk zijn en zouden moeten worden verboden. In tegenstelling tot wat in sommige rapporten wordt beweerd, hebben de residus van de beschermingsprodukten nog niemand, op welke manier dan ook, kwaad berokkend’.
Een dergelijke categorische uitspraak kan in 1972 niet meer worden aanvaard. Jean-Pierre Ribaut, hoofd van de dienst voor het milieu en de natuurreserves van de Raad van Europa, merkt terecht op dat deze taal in de eerste jaren na de ontdekking van het DDT (1948, Nobelprijs Paul Hermann Müller) niemand zou hebben verbaasd, maar dat ze nu op zijn minst toch wel wat vraagtekens oproept. ‘Niemand op geen enkele manier’ moet met de grootste stelligheid worden weersproken. Weliswaar is nog nergens bewezen dat het DDT in het individuele menselijke organisme de aanvaardbaar geachte tolerantie-grens heeft overschreven, behalve toch al in de moedermelk van sommige vrouwen in de USA. Reeds bewezen zijn echter de teratogene effecten (misvormingen van het embryo) van bepaalde herbiciden zoals het 2-4-5 T en ziekten van nier- en zenuwstelsel, te wijten aan kwikhoudende schimmelbestrijders. Verder is aangetoond dat DDT al voorkomt in de weefsels van pinguïns in de Antarctica en van kinderen in de dorpen van Thailand. Bij bepaalde diersoorten, die aan de top van de voedselpiramide staan, zoals de roofvogels, heeft vergiftiging met DDT reeds geleid tot verminderde of totale onvruchtbaarheid. Het fotosynthetisch vermogen van zeealgen werd door kleine hoeveelheden DDT tot op 25% teruggebracht.
Deze lijst van bekende feiten is niet volledig, maar toch al indrukwekkend genoeg om tot een zekere omzichtigheid aan te sporen. Wanneer Gregory niet eens een beperking van het pesticidengebruik wil aanvaarden, lijkt dát veeleer een onverantwoorde stellingname:
‘De paniek die door de veralgemeende beschuldigingen tegen DDT en de andere pesticiden veroorzaakt wordt, heeft reeds tot overhaaste maatregelen geleid die tot doel hebben het gebruik ervan te beperken’.
Het oordeel van de FAO en WHO (Wereldgezondheidsorganisatie) waarop hij zich beroept, is in feite veel genuanceerder.
‘In de ontwikkelde landen heeft de betwisting in verband met de DDT niet veel zin (d.w.z. de kritiek wordt aanvaard). Indien het gebruik van DDT ver- | |
| |
dwijnt, dan is het omdat veel schadelijke insekten weerstand bieden aan de werking ervan, en omdat thans betere, meer verfijnde controleprocédés ter beschikking staan’.
Eerlijkheidshalve mocht er hier wel op gewezen worden, dat de weerstand-biedende insektenpopulaties ontstaan zijn omdat het gebruik van DDT een selectie in die zin uitermate heeft bevorderd. En tevens dat men op zoek is gegaan naar meer verfijnde controleprocédés, omdat de kritiek niet uitsluitend uit de romantische of mystieke hoek kwam! Maar de FAO-tekst gaat verder:
‘In de ontwikkelingslanden is de toestand delicater... De ontwikkelingslanden kunnen thans niet afzien van het gebruik van DDT, zelfs indien zij, in de toekomst, zullen kunnen genieten van de nieuwe bestrijdingsmethoden die in de landen met vergevorderde technologie worden uitgewerkt’.
Deze noodzaak wordt dus slechts als een voorlopige onvermijdelijkheid beschouwd.
Met opzet heb ik een laatste argument tegen het (ondeskundig of overmatig) gebruik van pesticiden nog niet vermeld: dit gebruik leidt tot een grote en versnelde verarming van de oorspronkelijke fauna en flora in een bepaald gebied. Steeds meer soorten worden zeldzaam, sterven uit of zijn reeds uitgeroeid. Vele mensen zullen dit argument niet erg relevant vinden, omdat het hier wellicht om een ‘esthetisch’ begrip van de natuur gaat of om de subjectieve voorkeur van enkele zonderlingen, de ‘natuurliefhebbers’. Op het esthetisch aspect kom ik nog terug, maar ik wil er nu al op wijzen dat aan deze voorkeur voor ‘natuurbehoud’ nog heel wat andere aspecten vastzitten.
In de terminologie van V. Westhoff (Annalen van het Thijmgenootschap, december 1970, pp. 5-23) heeft het behoud van niet te geringe oppervlakten oorspronkelijk natuurmilieu een educatieve functie, een signaal- en reservoirfunctie en een regulerende functie, die de hele gemeenschap aanbelangen. De educatieve functie betreft niet op de eerste plaats het grote publiek (voor wie wellicht het recreatieve overweegt), maar heel de biologische wetenschap, die deze openluchtlaboratoria niet kan missen, met name voor de opleiding van de toekomstige ecologen. De signaalfunctie wordt waargenomen door die organismen die voor sommige schadelijke invloeden bijzonder gevoelig zijn, zodat zij optreden als uiterst nuttige indicatoren van de verslechtering van het leefmilieu. Beroemd is het geval van de korstmossen, die heel gevoelig reageren op de luchtvervuiling en werden gebruikt om de verschillende graden van vervuiling in Belgisch Limburg in kaart te brengen. De reservoirfunctie is niet minder belangrijk: in de ‘behouden’ natuur kunnen tal van soorten voorkomen die voor de mens heel nuttig
| |
| |
zouden kunnen zijn, als hij ze maar beter kende. Een soort die eenmaal vernietigd is, zijn we voor altijd kwijt. Veelbetekenend is bijvoorbeeld wat E.H. Graham van de Soil Conservation Service van de USA schreef: ‘Het is te betreuren, dat wij van de oorspronkelijke vegetatie (de prairie) zelfs geen kleine gebieden hebben behouden’. Inderdaad, kon men de oorspronkelijke levensgemeenschap die daar bestond, nu nog bestuderen, dan zou men beslist normen vinden waaraan het gedeeltelijk in cultuur brengen van zo'n land moet beantwoorden. De verwaarlozing daarvan heeft grote gebieden volkomen onbruikbaar gemaakt. Het is reeds gebleken dat het reservoir van wilde variëteiten van door de mens sinds lang veredelde planten en dieren buitengewoon interessant genetisch materiaal bevat dat door kruising met onze cultuurvariëteiten de resistentie tegen ziekten, de produktiviteit en de aanpassing aan bepaalde klimaatcondities op voordelige wijze kan beïnvloeden. De regulerende functie tenslotte berust op de diversiteit die inherent is aan de natuurlijke planten- en dierenassociaties: op een bepaalde plaats heeft zich uiteraard juist die gemeenschap ontwikkeld die het best aangepast is aan dat type van bodem, klimaat en waterhuishouding. Deze ecosystemen (gemengde bossen, struwelen, houtwallen) zijn veel beter bestand tegen plotselinge globale verstoringen van het evenwicht. Door hun grote inwendige stabiliteit hebben zij een regulerende invloed op de waterhuishouding én op het biologisch evenwicht van het cultuurlandschap, waaraan ze bijvoorbeeld een groot aantal biologische bestrijders van insekten kunnen leveren. Al deze functies kunnen maar naar behoren worden uitgeoefend door het behoud van voldoende en voldoend gespreide natuurlijke milieus in het cultuurlandschap. Wij moeten dan ook protesteren tegen bepaalde ‘zuiveringsmethoden’ die uit gemakzucht steeds meer ingang schijnen te vinden:
om ontwateringsgrachten of wegbermen ‘schoon’ te houden, vindt men er niets beter op dan ze met pesticiden dood te spuiten! Niet eens de autotoerist of de wandelaar heeft enige baat bij die rosse wegbermen en levenloze wateren. Niet alleen ‘pestcontrol’ maar ‘pesticidecontrol’ is dringend geboden.
Op één slakje uit Gregory's betoog zou ik nog wat zout willen strooien. Gregory is onverdeeld enthousiast over de resultaten die Nederland en Japan met hun intensief gebruik van landbouwchemicalia hebben bereikt. Ondertussen is in Nederland zowel de publieke opinie als die van de wetenschapsmensen toch heel wat kritischer geworden. En wat Japan betreft: indien dit land thans zijn eigen bevolking behoorlijk kan voeden, dan is dit mede te danken aan het feit dat het sinds vele jaren, met betwiste en betwistbare middelen, een vrij drastische geboortebeperkingspolitiek heeft gevoerd. En naar het oordeel van deskundigen heeft de milieuvervuiling in bepaalde streken van Japan de grens van het dragelijke al merkelijk over- | |
| |
schreden. Waarmee ik alleen maar wil zeggen dat het menselijke probleem van ‘voldoende voedsel voor iedereen’ niet alleen met landbouwtechnieken opgelost kan worden.
| |
Synthetische voedingsstoffen, geneesmiddelen, kunststoffen
Aangezien de natuur, ondanks de grote verscheidenheid van haar produkten, niet alle stoffen levert waar onze gespecialiseerde behoeften om vragen, is de mens overgegaan tot de synthese van stoffen die in de natuur niet gegeven zijn.
Op het gebied van de voeding probeert men het delicaatste probleem - de proteïneproduktie - ook langs synthetische weg op te lossen. Niet alleen werden reeds door selectie maïsvariëteiten met een hoger proteïnegehalte (lysine) verkregen, maar men is er ook in geslaagd, synthetisch bereide aminozuren (de bouwstenen van alle proteïnen) aan het veevoeder toe te voegen, zodat het rendement van deze proteïneproduktie voor de menselijke consumptie merkelijk werd verhoogd. De produktie van gist uit petroleum (niet geschikt voor menselijke voeding, maar wel voor geconcentreerd veevoeder) werd reeds met succes gerealiseerd. Gregory, die al deze feiten vermeldt, verwacht daarvan een hele omwenteling in de voedingsgewoonten van de mens:
‘De fotosynthese, die enkele miljoenen jaren oud is, heeft een plantaardig leven verwerkt, dat vervolgens aan de oorsprong lag van de petroleum. De petroleumchemie stelt deze gefossiliseerde zonne-energie thans in staat, voor de voeding van de huidige mens, in competitie te treden met de fotosynthese-produkten bekomen in onze hoeven’.
Hierbij moeten toch een paar kritische kanttekeningen worden geplaatst. De fotosynthese is een continu proces, dat doorgaat zolang wij over de zonneenergie kunnen beschikken en het plantenleven in stand houden. De fossiele brandstoffen of desgevallend voedingsstoffen zijn eenmalige produkten van een lang geologisch verleden, die wij in een razend snel tempo verbruiken en die dan eenvoudig óp zijn. Voor de energievoorziening hebben wij reeds de mogelijke vervanging door atoomenergie ontdekt, maar voor een continue voedselvoorziening zijn wij nog steeds op de fotosynthese aangewezen. Onze wereld moet een wereld blijven waarin fotosynthese op grote schaal mogelijk blijft.
Vervolgens blijkt een ver doorgedreven kunstmatige voeding niet alleen de smaak maar ook de kwaliteit van het voor menselijke consumptie bestemde eindprodukt te beïnvloeden. Ook hier is dus omzichtigheid geboden. Er zijn futurologen die een welhaast onbeperkte voedselproduktie mogelijk achten, op voorwaarde dat ze volledig synthetisch gebeurt en dat alle thans bestaan- | |
| |
de ‘omwegen’ worden vermeden. Naar mijn gevoel wordt de mens in dit soort beschouwingen toch wel iets te veel gereduceerd tot een proteïne-slikkende machine. De astronauten, die een paar weken lang volmaakt synthetisch voedsel te verorberen kregen, waren wat blij toen ze eindelijk weer eens normaal konden eten. Zodra de mens een zeker welvaartspeil heeft bereikt, blijkt hij heel wat belang te hechten aan de smaak en de afwisseling van zijn voedsel: de bekende protesten in internaten en gevangenissen tegen het voedselregime zijn beslist niet altijd gericht tegen het te geringe proteïnegehalte van hun voeding! De psychologische factoren van de menselijke voeding hebben toch ook iets met het welzijn en de kwaliteit van het leven te maken.
Gregory overweegt tenslotte de mogelijkheid van een veralgemeende overproduktie over de hele wereld, dank zij de moderne technieken. Maar deze oplossing raakt de kern van het probleem niet. Ondertussen zullen wij in staat zijn, ‘dank zij de technieken van sterilisatie, koeling en kryogenisatie van de voedingsmiddelen deze overproduktie volmaakt te stockeren’! Dat deze technieken ook hun nut hebben, zal niemand betwisten, maar de oplossing van dit probleem kan alleen komen van een fundamentele herziening van de produktie- en distributieverhoudingen op wereldschaal.
Veel minder betwist is de enorme vooruitgang die de moderne geneeskunde heeft geboekt, dank zij de synthetische middelen van preventieve en curatieve aard. Het ware onbegonnen werk de resultaten op te sommen die met behulp van de sulfamiden, de antibiotica, de pijnstillende middelen enz. werden bereikt. Miljoenen mensenlevens werden gered, vele ziekten geheel of gedeeltelijk uitgeschakeld, de levensduur verlengd, de kwaliteit van het leven verbeterd. Het is dan ook begrijpelijk dat Gregory over deze triomfen uitweidt, in een gerechtvaardigde reactie tegen hen die de scheikunde voor alle onheil verantwoordelijk willen stellen. Omdat de balans zo positief is, veroorlooft hij zich zelfs een (enige) kritische opmerking, naar aanleiding van de ontdekking van de hydrazinederivaten (en verwante stoffen), die de behandeling van geestesstoornissen, ‘stress’ en neurosen mogelijk maken. Het is hem niet onbekend ‘dat volgens sommige wetenschapsmensen het mogelijk moet zijn individuen en volledige gemeenschappen te controleren, zelfs in het geheim, zonder dat de slachtoffers er zich rekenschap van geven’. Hij noemt dit een ‘schrikwekkend aspect’: hier maakt de chemicus zich dus toch zorgen, en terecht, om het misbruik dat van zijn ontdekkingen kan worden gemaakt!
De efficiëntie en de uitbreiding van de farmaceutica roept nog een reeks andere problemen op die voor het (biologisch) welzijn van de mensheid van belang zijn. Het eerste is het probleem van de niet-bedoelde en niet-voorziene neveneffecten van het geneesmiddel. Dit is een hoofdprobleem van de
| |
| |
farmaceutische wetenschap zelf, waaraan deze uiteraard steeds veel aandacht heeft besteed. De Softenonkwestie ligt nog in eenieders geheugen. Een tweede probleem betreft het ondeskundig en overdreven verbruik van farmaceutica. De manier waarop wij ons leven organiseren of dulden dat het georganiseerd wordt, brengt een voortdurende overlast mee, die we dan met allerlei pillen willen verlichten, zonder dat de echte oorzaak van onze beschavingsziekten wordt aangepakt. Het derde probleem is tegelijk complexer én globaler: het betreft zowel de kwantiteit als de kwaliteit van de nieuwe menselijke populatie die aan de geneesmiddelen haar bestaan te danken heeft. Men kan er de wetenschapsmensen moeilijk een verwijt van maken, dat zij erin geslaagd zijn op spectaculaire wijze de kindersterfte in de ontwikkelingslanden te doen afnemen. Toch kunnen ook zij niet verhinderen dat daardoor een versnelde bevolkingstoename is ontstaan, die nieuwe, vaak onoverkoombare problemen doet rijzen. Terecht merkt Clive Wood op dat wij te lang alleen maar een ‘death control’ hebben toegepast, terwijl nu blijkt dat het leven zelf, wil het menswaardig zijn, ook ‘gecontroleerd’ moet worden. Maar ook in de hoogontwikkelde landen is door de efficiënte ziektebestrijding een nieuw eugenetisch probleem ontstaan: sommige erfelijke ziekten nemen in het geheel van de menselijke populatie weer toe, omdat de dragers ervan nu lang genoeg leven om de ziekte aan hun nakomelingen door te geven. Zo is bijvoorbeeld het aantal diabetespatiënten in Duitsland, sinds de oorlog, al tien maal groter geworden. ‘Kanker, storingen van de bloedsomloop en hartziekten kunnen met succes de middeleeuwse plagen gaan vervangen, al is het ziekteverloop minder dramatisch en zijn de mogelijkheden van de geneeskundige behandeling beter als toen’ (Kaufmann, Die Menschenmacher, 1964). Hiermee worden heel delicate problemen gesteld, die
de waarde en de vrijheid van de menselijke persoon kunnen raken. De ‘oplossingen’ die door de eugenetici werden voorgesteld, gaan van de vrijwillige verzaking aan nakomelingschap tot de verplichte sterilisatie. Maar het kan niet worden ontkend dat het ziektepeil in een menselijke populatie zo opgevoerd kan worden, dat het de draagkracht en de leefbaarheid van die samenleving te boven gaat.
Gregory heeft gelijk wanneer hij beweert dat ‘de kunststoffen de enige nieuwe technologie van de twintigste eeuw zijn die een fundamentele industrie is geworden’. Wat deze synthetische stoffen (weefsels en plastiek in de ruimste zin) aan nieuwe mogelijkheden hebben opgeleverd voor de kleding, het woon- en het huishoudelijk comfort, grenst aan het ongelooflijke. De ontwikkeling van de electronica ten dienste van de informatie en de informatieverwerking (radio, televisie, computers, telecommunicatie) heeft aan onze samenleving een nieuwe dimensie toegevoegd. Dit betekent echter niet dat deze evolutie aan alle kritiek ontsnapt. Specialisten van de NASA heb- | |
| |
ben reeds geklaagd over het teveel aan informatie: een paar satellieten hebben honderdduizenden foto's gemaakt die waarschijnlijk nog jaren gestockeerd zullen liggen, omdat er niet genoeg tijd en personeel is om ze te analyseren! De nieuwe technische mogelijkheden zijn zo uitgebreid, dat ze gemakkelijk aan nutteloze of schadelijke toepassingen kunnen worden verspild. En wij mogen niet vergeten dat het de moderne plasticstoffen zijn die door hun bestendig en giftig karakter een uiterst bedenkelijke dimensie aan het afvalprobleem hebben toegevoegd.
Eens zullen de kunststoffen ons in staat stellen, zegt Gregory, ons zo van de buitenwereld af te zonderen, dat we van zuivere lucht en stilte zullen kunnen genieten zolang we binnen blijven en de ramen potdicht gesloten houden. ‘De voorwaarden die zullen toelaten een ideale klimatisering, zuivere lucht en stilte te realiseren, liggen thans (voor iedereen) in het verschiet’. Ongetwijfeld is het belangrijk dat in onze wooncultuur nog betere isolatievoorwaarden worden gerealiseerd, maar de strijd tegen de luchtverontreiniging en de geluidshinder heeft toch ruimere ambities, zou ik denken.
| |
De mens leeft niet van brood alleen
Ik zou nog even terug willen komen op de esthetische dimensie van het menselijke leefmilieu, die zowel het cultuur- als het natuurlandschap betreft. Niet iedereen zal deze dimensie als een fundamentele menselijke behoefte weerhouden. In een televisiegesprek met Godfried Bomans herhaalde Marnix Gysen nog maar eens dat voor hem het landschap ‘niets anders is dan de afstand tussen twee steden’. Ik blijf evenwel overtuigd dat voor een, naar ik hoop democratische meerderheid van de mensen, ook deze esthetische behoefte heel reëel is. Als we de dichters en kunstenaars uit de minder welvarende landen mogen geloven, heeft de mens ook daar wel degelijk oog voor de onvervangbare waarde van de schoonheid van zijn land. Het belang van het (natuur-)landschap voor de geestelijke gezondheid van de mens, zou ik met één enkel voorbeeld willen illustreren. Wij zijn in onze westerse wereld sinds vele eeuwen vertrouwd met een opmerkelijk fenomeen van het monastieke leven, dat bij de moderne bezoeker zelfs ergernis of schampere uitlatingen wekt: de abdijen en kloosters, waarin mannen en vrouwen zich terugtrekken om een gestreng leven te leiden, liggen meestal in een prachtig landschap! De expliciete motivatie was ‘de vlucht uit de wereld’, het opzoeken van de eenzaamheid ver weg van een wereld waaraan de anderen hun voorkeur gaven. Een bijkomende motivatie was het zoeken van God in de schepping zoals die, in hun opvatting, nog rechtstreeks uit zijn handen kwam. Maar het komt mij voor dat deze mensen, wellicht onbewust, tevens een essentiële conditie hadden ontdekt voor hun geestelijk evenwicht, iets
| |
| |
‘dat zij in hun strenge eenzaamheid niet konden missen. Toen later, om nog ‘volmaakter’ te leven, zowel de handenarbeid als het contact met de natuur als overtollige ballast overboord werd geworpen, werd naar mijn gevoel dit geestelijk evenwicht terdege gecompromitteerd. Dat de moderne, opgejaagde stedeling thans dit leven in de natuur als een ongehoorde luxe benijdt (zonder het integraal te willen overnemen), bewijst niet dat het fundamentele inzicht verkeerd was of is: sommigen ontdekten daarin zelfs een nieuwe sociale functie van deze abdijgebieden in onze samenleving. Waarmee ik alleen maar wil zeggen dat het esthetisch belang van het landschap een diepere dimensie heeft dan een louter toeristische. Die mag en moet er ook zijn, maar de ervaring heeft geleerd dat wij op onze hoede moeten zijn voor toeristische valorisaties van het landschap: al te vaak hebben ze vernietigd wat ze probeerden of beweerden te valoriseren. Ook het landschap is een erfgoed waarmee wij niet álles mogen doen wat we technisch kunnen. Niet alleen de geluidshinder, ook de gezichtshinder bedreigt het menselijk welzijn.
Men zou me kunnen verwijten dat in mijn polemiek met Gregory weinig of geen maatschappijkritische beschouwingen aan bod zijn gekomen. Stof daarvoor zit er beslist in. Als anderen, die meer bevoegd zijn dan ik, het probleem van die kant aanpakken, hoop ik dat zij hun betoog niet ontkrachten door onkunde betreffende de vele basisgegevens die ik hier even heb aangeraakt. Trouwens ook in wetenschappelijke kringen is al een maatschappijkritisch antwoord in de maak. Het rapport dat voor de OECD (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) onder de leiding van Harvey Brooks van Harvard werd opgesteld, liegt er niet om. Het gaat uit van het fundamentele inzicht, ‘dat vele aspecten van de ontwikkelde landen een toestand benaderen die beschreven kan worden als de voorloper van de verzadiging, in deze zin dat vele dingen niet veel verder meer kùnnen groeien, zonder op vrij fundamentele limieten te stoten. Indicaties van verzadiging zijn reeds voorhanden in de totale populatie, de milieubezoedeling, de omvang van de steden en van het vervoer... In een samenleving die de laatste driehonderd jaar gewend was geraakt aan groei op alle gebieden, is dit iets volkomen nieuws’. Het rapport constateert dat er al een verschuiving aan de gang is van louter privé naar publieke ‘goederen’ als opvoeding, gezondheidszorg, zuiver water en zuivere lucht, parken, recreatievoorzieningen, huisvesting en publiek vervoer. Welnu, het blijkt ‘dat de produktiviteit in haast al deze gebieden ten achter bleef bij de produktiviteit van kapitaal en verbruiksgoederen voor de privé-markt’.
Het rapport wenst zelfs uitdrukkelijk het feit erkend te zien dat ‘de groei, zoals hij nu alleen door de markt wordt bepaald, niet automatisch garan- | |
| |
deert dat de bestaande hulpbronnen op de beste manier worden aangewend’. En nog duidelijker klinkt het voorbehoud tegen het invoeren van nieuwe technieken: ‘De nadruk op het milieubeheer kan een eis worden (bij het invoeren van een nieuwe technologie) tot meer fundamenteel en voorafgaand onderzoek over de weerslag ervan op het milieu. Inderdaad, om de neveneffecten te kunnen voorzien, is er een fundamenteler begrip van de zaak nodig, dan alleen maar de demonstratie dat het technisch mogelijk is en dat er commercieel beloften in zitten’. En nog maatschappijkritischer is de overweging dat ‘wijzigingen in de kwaliteit van het leven slechts mogelijk zullen zijn ten koste van andere vormen van consumptie, vermoedelijk bij de meest welvarende klassen van de samenleving’.
Het rapport vermoedt wel dat vele aanbevelingen en opmerkingen bij velen nogal hard zullen aankomen. En daarom heeft het er een mijns inziens zeer ernstige waarschuwing aan toegevoegd:
‘De wereldwijde cultuur van een geïnstrueerde jeugd, die zeer begaan is met de ecologische perspectieven en die in toenemende mate anti-materialistisch, egalitarisch, anti-meritocratisch en anti-bureaucratisch is ingesteld, zou wel eens antirationele opvattingen kunnen gaan huldigen. Haar invloed zou al in de volgende decade veel groter kunnen worden dan wat onze huidige extrapolaties suggereren. Vooral dan indien de bestaande methoden er niet in slagen een wezenlijke verbetering tot stand te brengen. Dit falen zou een reactie tegen de wetenschap zelf kunnen uitlokken en de wetenschappelijke vooruitgang zodanig belemmeren, dat de wereld de nodige intellectuele instrumenten mist om de complexiteit, die zij zelf geschapen heeft, nog aan te kunnen’.
Het stemt wel enigszins weemoedig dat reeds meer dan honderd jaar geleden de pionier van de ecologische wetenschap, G.P. Marsh, in zijn goed gedocumenteerde Man and Nature (1863) zo nadrukkelijk gewezen had op ‘de gevaren van onvoorzichtigheid en de noodzaak van oplettendheid bij alle werkzaamheden die van grote invloed zijn op de natuurlijke gesteldheid van de organische en anorganische wereld’. Pas nadat de mens aan de reeds bestaande woestijnen er nog enkele van eigen maaksel had toegevoegd, werd de profetische waarschuwing erkend ‘dat de mens zowel kwalitatief als kwantitatief een macht is van een hogere orde dan enige andere vorm van levend wezen dat evenals hij aanzit aan de dis van een overvloedige natuur’. Overvloedig betekent niet onuitputtelijk. Het biologisch wezen, dat zich homo sapiens heeft genoemd, moet zijn omvangrijke scientia inderdaad in een sapientia onderbrengen. Wetenschap moet wijsheid worden.
|
|