Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 724]
| |
ForumBrittanië regeert niet langer de zeeDe beste gegevens en de scherpzinnigste commentaren inzake de Britse economie komen sinds enkele jaren uit de Verenigde StatenGa naar voetnoot1. In 1968 stelde het Brookings Institution een analyse op van de economische groei in Engeland. Deze groei is in de laatste jaren sterker geweest dan ooit daarvoor in de Engelse geschiedenis. Maar het tempo van de groei is minder krachtig dan in Japan, de Verenigde Staten en in de landen van het continent. De mathematische technieken maakten een onderzoek naar de betekenis van diverse factoren voor de groei - zoals investeringsniveau, arbeidsproduktiviteit, technologie en organisatie - mogelijk. Het resultaat voor Engeland wees uit dat vage maatschappelijke grootheden als arbeidsdiscipline, moderne mentaliteit en gewoonte debet waren aan de achterblijvende positie van Engeland. Dat onderzoek leidde in 1970 tot een symposion in Engeland van het Brookings Instituut, waar door Engelse historici gewezen werd op de ouderdom van het verschijnsel. Engeland, dat model stond als eerste werkplaats van de industriële maatschappij, raakte reeds vanaf 1870 achterop bij later industrialiserende landen zoals de Verenigde Staten, Duitsland en Japan (Britain's Economic Prospects, editor R. Caves, 1968; Britain's Economic Prospects Reconsidered, editor Alec Cainz Cross, 1971). In de laatste jaren is er binnen de kring van economisch-historici een groep ontstaan die zich noemt de New Economie Historians. Op kwantitatieve wijze worden nauwkeurig enkele hypothesen getest over een lang tijdsverloop. Het kwantitatieve is voor de New Economic Historians essentieel, hoewel de kwantiteit niet de essentie vormt van hun werkwijze. Zij starten bij bepaalde vooronderstellingen, zoals b.v. Fogel er een aantal formuleerde over het verband tussen spoorweg-aanleg en economische ontwikkeling. Doch het testen van het verband kan volgens deze groep niet anders dan kwantitatief geschieden. De taal is te onbetrouwbaar om deze nog langer te vertrouwen. De papers verzameld door Donald N. McCloskey zijn het resultaat van een conferentie te Harvard in 1970 betreffende de New Economic History of Britain 1840-1930. Dat is een hele kluif, temeer omdat geen land een zo geschakeerde reeks aan kwalitatieve studies over zijn ontwikkeling kan opspuien als Engeland. De nieuwe Amerikanen zijn weer eens in de slag met de oude Engelsen. Deel I bevat twee opstellen over de En- | |
[pagina 725]
| |
gelse ontwikkeling in vergelijking tot die van de Verenigde Staten vóór 1870. Te weten over Britse exportproduktie en Amerikaanse ijzerfabricage en het tweede over bevolkingsgroei en bouwnijverheid in beide landen. Deel II bespreekt een pronkstuk van de Engelse ontwikkeling: n.l. de geheel eigen wijze waarop Engeland geld-, kapitaalmarkt, en bankwezen tot ontwikkeling bracht. Was dit uitgebalanceerde systeem wel voldoende alert op nieuwe ontwikkelingen? In deel III komt het thema van de Engelse eigenzinnigheid sterker naar voren: hoe efficiënt was de technische keuze die ondernemers en overheden deden? Deel IV gaat direct in op de produktiviteit in het Engeland van na 1870. Werd Engeland te vroegtijdig het pad opgeleid van de diensten-economie, al lag voorlopig het zwaartepunt daarbij op de koloniale bestuursdiensten? Concentreerde het zich daardoor onvoldoende op technische vernieuwingen? Kwam daardoor de welvaart te sterk aan te leunen tegen de wereldpositie op politiek gebied, die vanaf 1914 begon af te brokkelen? Veel in deze studies geeft de indruk dat uit roeien tegen de stroom op, grotere prestaties geboden worden dan uit peddelen met de wind mee. Het lijkt makkelijker de top te bereiken dan er zich te handhaven. Vanwege het algemene karakter van het Engelse verschijnsel vragen de samenstellers zich af of de New Economic History ons beter dan tot nu toe kan inlichten over de Engelse vertraagde groei en vervolgens of die kennis niet van belang is voor actuele vraagstukken. Om deze vraagstukken kritisch te begeleiden kwam de laatste jaren R.M. Hartwell naar voren. Hij is van origine Australiër, kreeg daar zijn opleiding als economist, om zich vervolgens in Engeland te specialiseren tot historicus. Hij schreef weinig boeken en deed nog minder eigen onderzoek. Zijn specialisme is het kritische essay. Hij bracht recentelijk een collectie uit, waarbij een tweetal verschijnselen op de voorgrond staat. Op de eerste plaats kapittelt hij de economisch-historici die bij voortduring vinden dat het kapitalisme een menswaardige wereld verder van huis heeft gebracht dan ooit. En vervolgens wijst hij op de noodzaak van kwantificering om menig intelligent opgezette studie niet in schoonheid te laten sterven. Hartwell kan een heel eind meegaan met de New Economic History, al wijst hij meer op het aspect van het ontwerpen van modellen dan op de kwantitatieve verificatie. Hij wil tot overzichtelijker studies geraken. Die algemene overzichten van ontwikkelingen, zoals de Economic tussen pakweg 1800 en 1950 in de Atlantische wereld, lijken hun tijd gehad te hebben. Dit streven van Hartwell en anderen zal zeker aanhangers en beoefenaars vinden. Maar blijven zal toch ook de oudere richting die duiding van grote ontwikkelingen zal blijven aandurven. De nieuwere richting die naar exactheid streeft, zal evenmin onder de tafel verdwijnen. Er zijn nu eenmaal verschillende soorten mensen. De mens heeft diverse - niet in elkaars verlengde liggende - series vragen. De pluriforme - zo U wilt chaotiserende - ontwikkeling van de toekomst zal behoefte scheppen aan een diversiteit van benaderingswijzen. De vraag of de eenheid onderweg is, hangt af van het gezichtspunt: wie zich bezighoudt met de markt voor automobielen, denkt daar anders over dan degene die bezig is met normen en waarden. Massale produktie, zo zegt Hartwell, roept regelmatige consumptie op van heel de bevolking. Doch zulks zal van nu af gaan en moeten gaan verschuiven van goederen die het milieu uitputten en bederven, naar diensten die passen bij een wereld met miljarden mensen. Het eind van ongelimiteerde groei is in zicht. In dit opzicht kan Engelands vertraging wel eens blijken niet in alle opzichten een nadeel te zijn. Want zo moeilijk als het is in produktie en consumptie terug te schakelen, moeilijker nog is het terug te keren tot tradities en gewoontes die men als achterhaald is gaan zien. Het ouderwetse Engeland heeft ten deze een stapje voor.
Th. de Jong | |
[pagina 726]
| |
De Joodse wortels van de christelijke eredienstIn een zeer gedegen studieGa naar voetnoot1, verlucht met 80 prachtige reprodukties en een uitstekend notenapparaat, wil Dr. R. Boon ‘de achtergronden bestuderen waaruit, en de grondslagen waarop de christelijke eredienst zich heeft ontwikkeld’. Deze studie is geschreven met een blik op de toekomst. Dat klinkt wellicht paradoxaal, maar is dat niet; de kerk verkeert momenteel t.a.v. de liturgie, de eredienst, in een moeilijk stadium. Het is de mening van de auteur dat er eredienst moet blijven, ‘want zonder eredienst lijkt mij kerk-zijn onmogelijk’. De oorsprong van de christelijke eredienst is gelegen in de Joodse traditie; het is daarom bij het nadenken over eredienst noodzakelijk dat de wortel van waaruit alles is kunnen opgroeien: ‘het erfgoed van Israël’, grondig wordt bestudeerd. En het staat buiten kijf dat Dr. Boon het materiaal zeer gedegen en genuanceerd weet te selecteren en ordelijk weer te geven. Het eerste hoofdstuk houdt zich bezig met het ontstaan, de functie en betekenis van de synagoge. Het is niet bekend wanneer de synagoge - huis van het volk, soms ook tempel in het klein genoemd (Ez. 11:16) - precies is ontstaan. Sommige geleerden denken hierbij aan het tijdstip van de verwoesting van de 1e Tempel (586 v. Chr.). In de Babylonische ballingschap, zo zeggen zij, heeft men behoefte aan samenkomsten waar de Tora wordt gelezen en besproken. Anderen menen dat tempel en synagoge gelijktijdig hebben gefunctioneerd in het Joodse leven: niet iedere Jood kon altijd naar Jeruzalem gaan. Daarom waren er plaatselijke centra nodig waar men kon samenkomen: de synagogen. Na de verwoesting van de 2e Tempel (70 n. Chr.) door de Romeinen gaat het huiselijk leven een grotere liturgische betekenis krijgen: de meeste Joodse feesten zijn feesten in de kring van het huisgezin. Een van de meest belangrijke en wezenlijke elementen in de liturgie is het element van de gedachtenis, het gedenken. Hierover geeft hoofdstuk 2 ons veel informatie. In de eredienst herdenken wij iets uit het verleden. Waarom? We herdenken - bijv. de uittocht uit Egypte - met het oog op de toekomst. Zoals het tóen gegaan is, God, doe ook nu zo met ons. Herdenken loopt dus uit op gebed: want we willen gedragen worden door een God die aanwezig is, niet een God die alleen maar in het verleden heeft gehandeld. Wij herdenken dus niet alleen, wij willen ook vieren; we stellen datgene wat gebeurd is tegenwoordig. De geschiedenis van God met de mensen zijn geen feitjes uit het verleden, geen voltooid verleden tijd, neen het is Heilsgeschiedenis. Wanneer ik deze feiten herdenk, ben ik er zelf helemaal bij betrokken, beleef ik die gebeurtenissen aan den lijve. Zo wordt herdenken tot vieren, tot zélf ondergaan, zelf deelhebben aan de geschiedenis van God met de mensen. Niet voor niets spreekt de Joodse huisvader op Pasen tegen zijn zoon - wanneer deze hem de vraag stelt wat er in deze nacht anders is dan in alle andere nachten - in de eerste persoon: ‘Mijn vader was een zwervende Arameeër’; of: ‘Dit is het wat JHWH mij deed, toen ik uit Egypte trok’. In werkelijkheid is hij natuurlijk niet uit Egypte getrokken, maar hij viert dit feit, dit heilsgebeuren, d.w.z. hij beleeft het zelf. Ook als christen kennen wij dit verschijnsel; denken we maar aan de mooiste liturgie die wij bezitten, de Paasnacht, waarin gezongen wordt: ‘Dit is de nacht, waarin...; dit is de nacht die ons...’. Het is alsof die nacht voor het eerst aanbreekt. En dan bidden wij: ‘Heer, op deze blijde dag hebt u ons de weg gebaand naar de toekomst’; wij beleven deze Paasnacht dus niet als een nacht uit het verleden, neen, het wordt ónze Paasnacht. Het verleden is niet passief, een eens en voor altijd gebeurd iets, maar roept om een daad, een tegenwoordig stellen in het heden. Het verleden is een garantie voor het heden en voor de toekomst. Hoofdstuk 3 behandelt het woord ‘Beeld’ in al zijn betekenissen; het is een moei- | |
[pagina 727]
| |
zaam en moeilijke materie, die achtereenvolgens spreekt over de mens als beeld van God (Gen. 1:27), het beeld als symbool voor een andere werkelijkheid, het beeld als zinnebeeld en tenslotte over de afbeeldingen die in de synagogen aanwezig zijn, met name ikonen. Het begrip ‘Traditie’, dat letterlijk overlevering betekent, zowel mondeling als schriftelijk, komt in hoofdstuk 4 aan de orde. Het is een verkeerd denkbeeld te menen dat er eerst een mondelinge traditie is geweest, die na verloop van tijd gevolgd is door een schriftelijke. Ook nadat een tekst schriftelijk is vastgelegd kan er heel goed een mondelinge traditie omheen ontstaan. Zo bestaan er bv. gedeelten in het Oude Testament zelf die na verloop van tijd gecorrigeerd en herschreven zijn geworden. Zo moeten we 1 Kron. 15:1-16:43 maar eens vergelijken met 2 Samuel 6:12-20; eveneens 2 Kron. 3:1-5:1 met Koningen 8. Het interessante is dat de teksten die gecorrigeerd werden, niet uit de Bijbel zijn verdwenen, maar blijven bestaan: binnen de H. Schrift zélf kunnen we dus al spreken van traditie. De overlevering staat dus niet stil op het moment dat een mondelinge tekst op schrift gesteld wordt, neen, ook deze schriftelijke tekst blijft onderwerp van herinterpretatie en kan dus gecorrigeerd worden. Op deze wijze is het Oude Testament (met name de Tora: de 5 boeken van Mozes) voortdurend bijgewerkt, gecorrigeerd en van commentaar voorzien. Ook ontstaat in het Jodendom het gebruik dat de rabbijnen met hun leerlingen een tekst uit de Tora bespreken en hun mening geven (Midrasj, d.w.z. verklaring van een bijbeltekst). In het begin wordt de uitleg van de rabbijnen nog mondeling overgeleverd (geheugenwerk), maar na verloop van tijd ook weer schriftelijk vastgelegd (in de Talmud, d.w.z. onderwijzing, leer). In de tijd van Jezus verstond men de oorspronkelijke tekst van het Oude Testament (het Hebreeuws) niet meer; men vond een oplossing. Eerst las iemand in de synagoge een gedeelte uit de Tora voor in het Hebreeuws. Aangezien velen het niet begrepen, werd het gezegde door een soort tolk in hun eigen taal, het Aramees, omgezet. Men zou dit kunnen vergelijken met onze oude missalen. Naast de Latijnse tekst stond de Nederlandse vertaling te lezen. Met het 5e hoofdstuk, dat als titel draagt ‘De dienst van Schrift en gebed in synagoge en kerk’, zijn wij in de kern van de studie beland. Aanvankelijk werd er slechts op de grote feestdagen uit de Tora voorgelezen; langzamerhand ging de bepaling gelden dat er elke sabbat uit de Tora moest worden gelezen. Dan wordt de Tora in ± 160 stukken verdeeld, zodat elke 3 jaar de Tora in zijn geheel voorgelezen was. Er zijn pogingen ondernomen om deze drie-jarige cyclus te reconstrueren, maar er zijn teveel onzekere factoren om een dergelijke reconstructie wetenschappelijk samen te stellenGa naar voetnoot2. Spoedig werd al na de Tora-lezing een gedeelte uit de zgn. Profetische Geschriften toegevoegd. (De Profetische geschriften zijn naast de Profeten ook de boeken Jozua, Richteren, 1 en 2 Samuel, 1 en 2 Koningen). Soms - meestal op grote rouw- of feestdagen - volgde een perikoop of gedeelte uit de nog overblijvende Bijbelboeken, de zgn. Geschriften (Esther, Ruth, Hooglied, Prediker, Spreuken, Klaagliederen, Job, enz.). De jonge kerk neemt deze zeer waardevolle gebruiken over. Daarenboven leest zij uit het evangelie en uit de brieven van de apostelen; met deze opmerking dat zij Jezus, dat zij het evangelie als vervulling van Tora en Profeten ziet. Enerzijds kan de boodschap van het Oude Testament slechts dan recht worden verstaan, indien deze door Christus en de apostelen worden geïnterpreteerd. Anderzijds kunnen de geschriften van het Nieuwe Testament niet goed worden begrepen, indien men ze niet leest als een soort commentaar bij het Oude Testament. De fundamentele betekenis van het Oude Testament voor het geloof van de kerk treedt nergens duidelijker aan | |
[pagina 728]
| |
de dag in de liturgie van de paasnachtwake. Het vermoeden bestaat dat er parallel met de lezingen een vastgestelde psalmenreeks bestond. Men grondt dit op het verschijnsel dat de 5 boeken waarin het Boek der Psalmen is ingedeeld (1-41; 42-72; 73-89; 90-106; 107-150) corresponderen met de 5 boeken van Mozes, en vervolgens omdat het aantal weken gedurende een drie-jarige cyclus vrijwel overeenkomt met het aantal Psalmen (150). Behalve tussen de lezingen en bij de communie hebben de psalmen in de kerk ook een vaste plaats gekregen bij de aanvang van de dienst (introïtus) en bij het offertorium. Vooral de introitus-psalm weeft zich als een rode draad door de dienst heen. Het 6e hoofdstuk behandelt ‘Doop, avondmaal en ambt en hun Joodse achtergrond’. Door de besnijdenis, door de doop wordt men kind van God, zoon van de gelovige gemeenschap, zoon van Abraham. Bloed en water, het zijn de tekenen van sterven en weer geboren worden. Dat Pasen bij uitstek het feest is om deze tekens toe te dienen, behoeft geen betoog. Zo is PasenGa naar voetnoot3 ook de sleutel tot een goed en optimaal verstaan van het avondmaal. Het paaslam van Egypte, het offer van Izaak, het offer van Jezus zijn met elkaar verbonden wegens hun schulddelgende verzoening en gelden tevens als de magnifieke tekenen van de opwekking ten eeuwigen leven. Geen wonder dus dat in diezelfde Paasnacht deze drie met elkaar worden verbonden. Dat de Joodse feestmaaltijden en het Laatste Avondmaal van Jezus model zijn geworden voor de eucharistieviering, is geenszins verwonderlijk. Beide worden gekenmerkt door de woorden ‘doet dit tot mijn gedachtenis’; er moet gevierd, d.w.z. opnieuw tegenwoordig gesteld worden. Naar het voorbeeld van het grote Joodse zegengebed, de Berakah, waarin JHWH gezegend wordt om alles wat bestaat, om alles wat hij heeft gedaan en steeds weer doet, vormt zich in de christelijke gemeente de eucharistia, het dankgebed voor deze Jezus, die mens die alles heeft volbracht, ons leven, onze dood, en ons weer uitzicht heeft gegeven om te staan in Gods tegenwoordigheid. Wanneer er uit dit boek iets duidelijk is geworden, dan is het wel dat de eredienst, de liturgie, een schat van gegevens in zich heeft verzameld, die waard zijn in ere gehouden te worden. Liturgie blijkt namelijk de kracht in zich te bergen het dagelijks bestaan uit te tillen boven de sleur die wij vaak ervaren. Liturgie zet ons leven, ons geloven op de lijn van verleden en toekomst, en daarom is het nodig dat zij in stand wordt gehouden. P.C. Beentjes | |
Abortus en eerbied voor het levenAls Pierre Antoine in Streven, maart 1972, p. 567, schrijft, dat men ‘zich geen goed geweten meer kan verschaffen door abortus maar te blijven veroordelen en tegelijk blind te blijven voor de gevallen van nood waarvoor niets wordt gedaan’, dan verdient deze uitspraak - mèt haar praktische consequenties - aller volledige instemming. Tot die consequenties behoort echter níet, dat abortus daarom niet te beoordelen zou blijven als ‘het doden van een mens’. Met name kan het feit dat na het biologisch ontstaan nog vele omstandigheden verwerkelijkt moeten worden voor de verdere ontplooiing van een mens, geen grond vormen om in het eenmaal biologisch begonnen individuele levensproces niet reeds de mèns te erkennen. Ware het anders, dan zou de twijfel ten deze zich logisch ook gaan uitstrekken tot gebóren mensen, voorzover men bij hen die verdere omstandigheden en die ontplooiing niet genoegzaam gerealiseerd acht! Wel verwijst schr, hierbij naar een opvatting welke eertijds ‘de meeste klassieke moralisten’ speciaal inzake het óngeboren leven huldigden. Het moge echter | |
[pagina 729]
| |
bekend verondersteld worden dat dit geen eigen theologische zienswijze betrof, doch slechts een door moraaltheologen ingenomen standpunt, hetwelk geheel te herleiden was tot een biologische misvatting, waarmee inmiddels de moderne embryologische wetenschap al lang heeft afgerekend. Een andere verwijzing waarmee schr. de waarde van het biologisch criterium voor de aanvang van het mens-zijn in twijfel wil trekken, is die naar het ‘wolfskind’ dat, ‘na de geboorte aan zichzelf overgelaten, niet veel menselijks heeft’. Hier komen de gevaarlijke logische consequenties wel erg duidelijk in zicht. Zelfs ligt hier de overweging voor de hand, dat elk ongeboren, pasgeboren of zeer jong kind nog voortijdig kan sterven en dan ook ‘niet veel menselijks’ wordt! Kortom: wanneer men het biologisch criterium niet accepteert, verliest men het houvast. Trouwens, zélfs wie twijfelt in hoever de biologische voorwaarden hier wel voldóende voorwaarden zijn, zou het risico van een mens te doden daarom niet mogen nemen. Wezenlijker is echter, dat deze twijfel per definitie onmogelijk moet zijn. Immers, ‘eerbied voor het leven’ is níet: de eerbied voor het door biologische voorwaarden bepaalde gegeven als zodanig, doch juist: de eerbied voor de bestemming welke dit biologisch gegevene heeft. Het betekent dan ook een ongerijmde begripsomkering, indien men deze bestemming nu gaat opvatten als een aantal voorwaarden welke - naast de biologische - (tot zekere hoogte) vervuld moeten zijn vooraleer men de aanwezigheid van een te eerbiedigen méns kan erkennen. Aldus zou men het vervuld-zijn van een opgave hier tot voorwaarde stellen voor het bestaan van de opgave zelf. En déze opgave juist is het, welke door het plegen van abortus ‘radicaal’ verzaakt wordt. - Als men deze fundamentele realiteit niet duidelijk vasthoudt, kan men niet werkelijk bijdragen tot de oplossing van het probleem waarvoor we hier staan; en waarover ook Antoine overigens zeer behartigenswaardige dingen schrijft. Th. Steendach | |
Opmerking over maatschappijkritiekTwee psychiaters die beide in de Geestelijke Gezondheidszorg goed thuis zijn, stuiten beide in hun beschouwingen op maatschappijkritiekGa naar voetnoot1: Marlet toevallig, Lumey systematisch. Beiden weten er onvoldoende raad mee, omdat ze geen ideologie beschikbaar hebben die een gemeenschappelijke discussiebasis levert met de critici (geconstateerd moge worden, dat deze bij Trimbos ook ontbreekt). Het gevaar van de machtsconcentratie in een instituut zoals dat Lumey voor ogen zweeft, kan getaxeerd worden, zowel vanuit een elite- als vanuit een klasse-model van de maatschappij. Wellicht gemakkelijker vanuit de laatste. Bestuderen van de grote sociologische theorieën (Marx, Durkheim, Weber, Pareto, Michels e.a.) is nodig voor een adequate stellingname voor policy-makers; ook voor de psychiaters onder henGa naar voetnoot2. J.H. van Meurs | |
Eén generatie na AuschwitzDe jood Elie Wiesel werd in 1928 geboren in het toen grotendeels joodse stadje Sighet, Hongarije. Hij overleefde Auschwitz en Buchenwald, woonde in Parijs, New-York en Tel-Aviv en is van beroep ‘storyteller’. Maar hij vertelt niet zomaar verhaaltjes, hij is een getuige, hij vertelt wat hij gezien heeft en meer nog: hoe hij het geziene ervaren en verwerkt heeft. En hij heeft veel gezien, meer dan | |
[pagina 730]
| |
een mens zou menen te kunnen verdragen. Elie Wiesel is als iedere jood die de nazistische jodenvervolgingen bewust heeft doorleefd, een getekend mens. De gevangene van een verleden dat weigert verleden te worden. En in al zijn boeken, die altijd een autobiografische inslag hebben, stelt hij immer dezelfde vraag: Waar is God? En ook hier weer heel karakteristiek: hij vraagt niet: Is er een God? Waar is God en waar Zijn gerechtigheid? In zijn One generation afterGa naar voetnoot1 doet Wiesel 25 jaar na de bevrijding van Auschwitz nog eenmaal een poging iets te begrijpen van het ‘waarom’ van Auschwitz. Een poging waarvan hij het hopeloze allang heeft ingezien. Maar hij is een gedrevene. De vraag moet gesteld worden, ook al is zij gedoemd nooit een afdoend antwoord te krijgen. ‘Eli, eli, lama azawtani? - Mijn God, mijn God, waarom heb Je mij verlaten?’ (Ps. 22:2). In Wiesels in Frankrijk met de Prix Medicis bekroonde roman Een bedelaar in Jeruzalem wordt een gelijkenis verteld die zonder twijfel Wiesels eigen niet te ontkomen problematiek weergeeft. Een man besluit zijn geboortestad, zijn vrouw en kinderen te verlaten om het avontuur en de stad van zijn dromen te zoeken. Als de nacht valt, bevindt hij zich ergens in een bos en voor hij zich onder een boom te slapen legt, zet hij zijn schoenen met de neuzen in de richting die hij de volgende morgen gaan moet, om niet rechtsomkeert weer naar huis te wandelen. Terwijl hij slaapt zet een voorbijganger ze voor de grap andersom. Wakker geworden marcheert onze avonturier-in-spe dan ook linea recta huis-toe. Hij loopt zijn eigen huis binnen en op aandringen van de kinderen daar, die sprekend op zijn eigen kinderen lijken, belooft hij niet meer weg te gaan. Toch is onze gelukzoeker niet werkelijk thuis gekomen, enkel in een huis dat tot in details op het zijne gelijkt. Hij verklaart de hele zaak door zichzelf wijs te maken, dat zijn ogen eenvoudig niet meer in staat zijn iets anders te zien dan wat ze al zijn levensjaren gezien hebben: de stad en het huis van zijn geboorte en jeugd. Zo is hij een dubbel bedrogene. De stad waar hij de rest van zijn leven zal doorbrengen, is voor hem noch zijn vaderstad noch de stad van zijn dromen, de stad van zijn toekomst, die hij zo vol hoop en moed was gaan zoeken. In het boek One generation after komt een dergelijk verhaal voor, nu onverhuld autobiografisch. Het kind Elie keert na twintig jaar terug naar Sighet, het joodse stadje, thans zonder joden, om er het gouden horloge op te graven, dat hij eens als bar-mitswa geschenkGa naar voetnoot2 van zijn ouders gekregen had en zeer kort daarna, in de nacht voor zijn deportatie naar Auschwitz, in de tuin van het ouderlijk huis begraven. In de nacht van zijn terugkeer doet hij verwoede pogingen het horloge in de steenhard bevroren grond terug te vinden en zie: het ondenkbare blijkt denkbaar. Hij vindt het inderdaad, maar enkel om te ontdekken dat het onherstelbaar kapot en verschrikkelijk smerig is; de wormen kruipen er in en uit. Dan doet hij iets dat hemzelf onverklaarbaar schijnt. Al halverwege de straat uit keert hij op zijn schreden terug en legt het horloge weer in het gat in de grond in de tuin van het huis, waar eens de mensen gewoond hebben die zijn jeugd tot een gelukkige jeugd hadden gemaakt: zijn vermoorde ouders, broers en zusters. En waar nu andere mensen wonen, zeer zeker niet-joden, want in heel Sighet is geen jood meer te vinden. Waarom? Zoekend in zichzelf naar een reden, komt hij tot de conclusie, dat hij het horloge tot een instrument van uitgestelde wraak heeft willen maken: eens zal er een kind komen spelen in de tuin en gravend bij de boom op het metalen doosje stuiten. Dan zal dat kind begrijpen, dat zijn ouders indringers zijn en dat er onder de inwoners van zijn stadje | |
[pagina 731]
| |
eens, heel lang geleden, joodse kinderen waren, kinderen die beroofd werden van hun toekomst. Het boek van Elie Wiesel One generation after bevat behalve zijn gedachten over Auschwitz en over het lot van de Auschwitzoverlevenden - bijzonder indringend uitgedrukt in de ‘dialogues’, heel korte tweegesprekjes over de concentratiekampen - en brieven ‘Aan een jonge jood van vandaag’, ‘Aan een jonge Duitser van Nieuw-Links’ en ‘Aan een bezorgde vriend’, ook nog twee hoofdstukken: ‘Na de oorlog: 1948’ en ‘Na de oorlog: 1967’, waarin hij peinst over de joodse staat Israël en wat die staat betekent voor de joden in de wereld. Elie Wiesel stelt vragen. Het wezen van het jodendom is voor hem het ‘in Frage stellen’ der dingen. Als de discussie voorbij is, als alles is gezegd wat er te zeggen viel, als de dingen zoals ze nu eenmaal zijn, dan eindelijk geaccepteerd schijnen te worden zoals ze nu eenmaal zijn - dan verschijnt de jood ten tonele en stelt, alleen al door zijn verschijnen, zijn overleven, de altijd weer zo irriterende vraag: Waarom? En men is dan gedwongen opnieuw te gaan denken, opnieuw te beginnen. Nauwelijks is de constructie voltooid of daar is de jood en houdt vol dat de fundamenten niet deugen. De jood zet systemen op om zich onmiddellijk daarna af te vragen of ze het opzetten wel waard zijn. Hij weigert zich te laten etiketteren. Hij is altijd ‘de ander’ en hij blijft vragen: Waarom? Geen wonder dat ze hem niet moeten en dat hij zelfs zijn beschermers mateloos ergert. Tweeduizend jaar ballingschap hebben hem geleerd de messias te verwachten en hem vanaf de eerste seconde te wantrouwen als hij zegt gekomen te zijn. Een jood te zijn betekent niet ophouden te vragen: Waar is God? Auschwitz is ondenkbaar met God, maar nog veel ondenkbaarder zonder Hem. Alle vragen leiden naar God en toch faalt elke verklaring, iedere uitleg. Elie Wiesel stelt in dit boek, dat Auschwitz en het vermoorden van die miljoenen onschuldigen tevergeefs geweest is. De wereld heeft niets geleerd. Tevergeefs heeft Wiesel en hebben de overlevenden hun moeizaam getuigenis uitgesproken. Genocide, volkerenmoord is nog steeds aan de orde van de dag. Zie Biafra, Vietnam, Zuid-Soedan en Oost-Pakistan. Voor nadere informatie: lees uw dagblad. Als dan al dit zware getuigen voor niets geweest is, zo zegt Wiesel, dan blijft ons niets anders over dan te zwijgen. Misschien dat de stilte doen zal wat woorden niet vermochten. Maar ik geloof Elie Wiesel niet. Zelfs in dit wanhopige boek is de hoop niet geheel afwezig. Wiesel is een jood en zal met de hoop uit wanhoop geboren blijven vragen, de vraag die hem met zijn medemensen verbindt: ‘Waar is God?’ En de vraag, die hem verbindt met zijn God: ‘God, waar ben je?’ M. v. Tijn |
|